Hof 's-Hertogenbosch, 24-03-2015, nr. HD 200.109.319/01
ECLI:NL:GHSHE:2015:1052
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
24-03-2015
- Zaaknummer
HD 200.109.319/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2015:1052, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 24‑03‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. ex 105 Burgerlijk Wetboek Boek 3; art. ex 99 Burgerlijk Wetboek Boek 3
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Een agrariër stelt dat hij door bevrijdende verjaring ex artikel 3:105 BW en verkrijgende verjaring ex artikel 3:99 BW eigenaar is geworden van bepaalde gemeentegronden omdat hij die gronden gedurende enkele tientallen jaren heeft betrokken bij de exploitatie van de agrarische onderneming die hij in belangrijke mate op gepachte percelen uitoefende. Het hof verwerpt het beroep op verjaring omdat naar de hierbij te hanteren objectieve maatstaven geen sprake is geweest van ondubbelzinnig bezit gedurende de verjaringstermijn. Het in gebruik nemen en houden van de percelen kon er onder de omstandigheden van dit geval evenzeer op duiden dat de agrariër meende dat hij op grond van een pachtovereenkomst met betrekking tot aangrenzende percelen ook tot het gebruik van de in geschil zijnde percelen (als pachter en niet als eigenaar) gerechtigd was.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.109.319/01
arrest van 24 maart 2015
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant],
advocaat: mr. J. van Zinnicq Bergmann te 's-Hertogenbosch,
tegen
1. Gemeente Heerlen,gevestigd te Heerlen,
2. Hoogveld [Hoogveld] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als de gemeente en Hoogveld [Hoogveld] BV,
advocaat: mr. H.A.J. Stollenwerck te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 3 maart 2012 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Maastricht van 14 december 2011, gewezen tussen [appellant] als gedaagde en de gemeente en Hoogveld [Hoogveld] BV als eiseressen.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 144804, rolnummer HA ZA 09-1283)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep en het herstelexploot van 29 juni 2012;
- -
de memorie van grieven met producties;
- -
de memorie van antwoord;
- -
de akte van [appellant] met een productie;
- -
de antwoordakte van de gemeente en Hoogveld [Hoogveld] BV.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
3.1.
De rechtbank heeft in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.3 van het beroepen vonnis enkele feiten vastgesteld. Tegen die feitenvaststelling zijn in hoger beroep geen bezwaren gemaakt. Het hof zal daarom van diezelfde feiten uitgaan en de door de rechtbank vastgestelde feiten hieronder weergeven in de rechtsoverwegingen 3.2.1 tot en met 3.2.3.
Het hof voegt daar in de rechtsoverwegingen 3.2.4 en 3.2.7 nog enkele feiten aan toe.
3.2.1.
Op 3 april 2009 heeft notaris [notaris] met standplaats [plaats] een verklaring van verjaring als bedoeld in artikel 34 van de Kadasterwet opgemaakt, welke verklaring op 20 april 2009 is ingeschreven in het kadaster. In die registerverklaring van verjaring is opgenomen dat [appellant] stelt door verjaring eigenaar te zijn geworden van een drietal percelen, te weten:
- 1.
het terrein gelegen in de gemeente Heerlen, plaatselijk bekend als [het adres], kadastraal bekend als gemeente Heerlen, sectie [sectieletter], nummer [sectienummer 1], groot zestien aren, twintig centiaren;
- 2.
het terrein gelegen in de gemeente Heerlen, plaatselijk bekend als [het adres], kadastraal bekend als gemeente Heerlen, sectie [sectieletter], nummer [sectienummer 2], groot één hectare, zestien aren, tien centiaren;
- 3.
een gedeelte van het terrein gelegen in de gemeente Heerlen, plaatselijk bekend als [het adres], sectie [sectieletter], nummer [sectienummer 3], ter grootte van dertien aren, twee en twintig centiaren (feitelijk echter 18 aren, achtenveertig centiaren).
Volgens de verklaring werkt de verjaring voor de percelen sub 1 en 2 tegen Hoogveld [Hoogveld] B.V. en voor het perceelsgedeelte sub 3 tegen de gemeente Heerlen.
3.2.2.
Ten aanzien van de feiten die tot verjaring hebben geleid is door de notaris in de registerverklaring opgenomen dat [appellant] en/of zijn rechtsvoorganger de voormelde percelen sinds ongeveer 1969 feitelijk in bezit hebben gehad en hebben gecultiveerd van woeste grond in akkers en weilanden en dat noch de gemeente Heerlen, noch Hoogveld [Hoogveld] BV in de afgelopen veertig jaar op enigerlei wijze eigenaarsrechten hebben doen gelden op gemelde percelen/perceelsgedeelten. Voorts heeft de notaris vermeld dat aan hem stukken zijn overgelegd die genoegzaam aantonen dat het in te schrijven feit zich heeft voorgedaan. Bij de verklaring zijn een 19-tal verklaringen gehecht van personen die verklaren dat [appellant] en diens voorganger (zijn vader) de percelen de voorafgaande 40 jaar in gebruik hebben gehad en zich als eigenaar daarvan hebben gedragen.
Blijkens de verklaring is noch door de gemeente Heerlen, noch door Hoogveld [Hoogveld] BV medegedeeld dat zij met de inschrijving instemmen. Voorts verklaart de notaris dat hem niet bekend is of de verjaring betwist is of niet.
3.2.3.
Blijkens door de gemeente Heerlen overgelegde stukken is perceel sub 1 door de gemeente Heerlen in 1972 aangekocht en aanvaard vrij van pacht, huur en in eigen gebruik. Perceel sub 2 is ontstaan uit drie voormalige percelen, aangekocht door de gemeente Heerlen in 1965 en 1967, deels pachtvrij, deels niet pachtvrij. Perceel sub 3 is ontstaan uit drie in 1965 en 1966 door de gemeente Heerlen aangekocht percelen, deels pachtvrij, deels niet pachtvrij. Ten aanzien van de niet-pachtvrije percelen is de pachtovereenkomst ontbonden na een ontbindingsprocedure respectievelijk op basis van een minnelijke regeling. De gemeente Heerlen heeft deze percelen, evenals een groot aantal andere percelen in hetzelfde gebied, aangekocht in het kader van de ontwikkeling van het bestemmingsplan Hoogveld. De percelen sub 1 en sub 2 zijn door de gemeente Heerlen bij akte van 26 januari 1999 aan Hoogveld [Hoogveld] BV geleverd in het kader van haar plan om het hele gebied Hoogveld te bebouwen met woningen.
3.2.4.
De in geschil zijnde percelen zijn gelegen in het gebied “Hoogveld”. Op de als productie 6 bij de inleidende dagvaarding overgelegde overzichtskaart zijn de drie percelen met blauw aangegeven. Daarnaast is op die kaart het in eigendom aan [appellant] toebehorende huiskavel van circa 1 hectare met geel aangegeven. Tot slot zijn op die kaart de percelen die [appellant] in het verleden heeft gepacht, met groen aangegeven; dit alles zoals omschreven in paragraaf 5.2 van de inleidende dagvaarding. Uit deze overzichtskaart blijkt dat de drie in geding zijnde percelen alle grensden aan percelen die [appellant] destijds pachtte.
3.2.5.
Als productie 7 bij de inleidende dagvaarding heeft de gemeente twee luchtfoto’s van het op de overzichtskaart afgebeelde gebied overgelegd. Op die foto’s zijn met rode lijnen de formele perceelgrenzen aangegeven. Op de foto’s is zichtbaar dat – kort gezegd – bij de bewerking van de gepachte percelen en de in geschil zijnde drie percelen de grenzen tussen die percelen niet in acht zijn genomen.
3.2.6.
De vader van [appellant] heeft sinds 1967 (mede) op een aantal door hem gepachte percelen een agrarisch bedrijf geëxploiteerd. Op enig moment (volgens [appellant] in 1969) heeft zijn vader de drie nu in geding zijnde percelen in de exploitatie van het agrarisch bedrijf betrokken. In 1987 is de maatschap van de ouders van [appellant] beëindigd en heeft [appellant] de agrarische onderneming overgenomen en voortgezet. In verband daarmee hebben de vader van [appellant] en [appellant] met de gemeente een pachtwijzigingsovereenkomst gesloten waarbij [appellant] als pachter in de plaats van zijn vader getreden is. Sedertdien heeft [appellant] de gepachte percelen geëxploiteerd en ook de drie in geding zijnde percelen in de bedrijfsvoering gebruikt.
3.2.7.
Een deel van de hierboven genoemde pachtgronden had [appellant] (en voorheen zijn vader) in pacht van de gemeente. Deze pacht is bij vonnis van de pachtkamer van 4 juli 2007 ontbonden met ingang van 1 januari 2008. Daarbij is aan [appellant] een door de gemeente te betalen schadeloosstelling van € 597.500,-- exclusief belastingschade toegekend. Deze pachtbeëindiging vond plaats omdat de gemeente de percelen overeenkomstig het nieuwe bestemmingsplan Hoogveld wilde bestemmen voor niet tot de landbouw betrekkelijke doeleinden, te weten onder meer woondoeleinden.
3.3.1.
In de onderhavige procedure vorderden de gemeente en Hoogveld [Hoogveld] BV in eerste aanleg, volgens de weergave van hun vordering in rov. 2.5 van het vonnis van 14 december 2011:
I. een verklaring voor recht dat [appellant] geen eigenaar door verjaring is geworden van de registergoederen:
- -
het terrein, gelegen in Heerlen, plaatselijk bekend als [het adres], kadastraal bekend als gemeente Heerlen, sectie [sectieletter], nummer [sectienummer 1], groot zestien aren en twintig centiaren;
- -
het terrein, gelegen in Heerlen, plaatselijk bekend als [het adres], kadastraal bekend als gemeente Heerlen, sectie [sectieletter], nummer [sectienummer 2], groot een hectare en zestien aren en tien centiaren;
- -
het terrein, gelegen in Heerlen, plaatselijk bekend als [het adres], uitmakende een gedeelte ter grootte van ongeveer achtien aren en achtenveertig centiaren van het kadastrale perceel gemeente Heerlen, sectie [sectieletter], nummer [sectienummer 3].
II. veroordeling van [appellant] tot het binnen 5 dagen na betekening van het vonnis te verlaten en te ontruimen om deze drie percelen en verlaten en ontruimd te houden met de zijnen en al het zijne op verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per dag die [appellant] in gebreke zal blijven aan dit verbod te voldoen,
met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.3.2.
Aan deze vordering hebben de gemeente en Hoogveld [Hoogveld] BV ten grondslag gelegd dat Hoogveld [Hoogveld] BV eigenaresse is van de percelen 1 en 2 en de gemeente van perceel 3, een en ander zoals tot en met maart 2009 in de registers stond ingeschreven. De gemeente betwist dat [appellant] door verjaring eigenaar is geworden van de betreffende percelen.
3.3.3.
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat hij zowel door verkrijgende als bevrijdende verjaring de eigendom van de percelen heeft verkregen.
3.4.1.
In het tussenvonnis van 9 december 2009 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
3.4.2.
In het eindvonnis van 14 december 2011 heeft de rechtbank:
I. voor recht verklaard dat [appellant] geen eigenaar door verjaring is geworden van de registergoederen:
- het terrein, gelegen in Heerlen, plaatselijk bekend als [het adres], kadastraal bekend als gemeente Heerlen, sectie [sectieletter], nummer [sectienummer 1], groot zestien aren en twintig centiaren;
- het terrein, gelegen in Heerlen, plaatselijk bekend als [het adres], kadastraal bekend als gemeente Heerlen, sectie [sectieletter], nummer [sectienummer 2], groot een hectare en zestien aren en tien centiaren;
- het terrein, gelegen in Heerlen, plaatselijk bekend als [het adres], uitmakende een gedeelte ter grootte van ongeveer achtien aren en achtenveertig centiaren van het kadastrale perceel gemeente Heerlen, sectie [sectieletter], nummer [sectienummer 3],
II. [appellant] veroordeeld om deze drie percelen binnen 5 dagen na betekening van het vonnis te verlaten en te ontruimen en verlaten en ontruimd te houden met de zijnen en al het zijne;
III. [appellant] veroordeeld om aan “de Gemeente Heerlen” (naar het hof begrijpt: mede in haar hoedanigheid van procesgevolmachtigde namens Hoogveld [Hoogveld] BV) een dwangsom te betalen van € 1.000,- voor iedere dag dat hij niet aan de hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 200.000,- is bereikt;
Voorts heeft de rechtbank [appellant] in de proceskosten veroordeeld, het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.5.
[appellant] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen de vorderingen van de gemeente en Hoogveld [Hoogveld] BV.
Met betrekking tot de positie van Hoogveld [Hoogveld] BV in de onderhavige procedure
3.6.1.
De inleidende dagvaarding in eerste aanleg is aan [appellant] uitgebracht op verzoek van “de openbare rechtspersoon DE GEMEENTE HEERLEN, die daar zetelt en in deze zaak voor zichzelf en als procesgevolmachtigde optreedt namens de besloten vennootschap HOOGVELD [Hoogveld] BV”.
Daarop aansluitend heeft de rechtbank in de kop van het vonnis van 14 december 2011 als eiseres vermeld: “de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE HEERLEN, mede als procesgevolmachtigde optredende namens de besloten vennootschap HOOGVELD [Hoogveld] BV”.
3.6.2.
De appeldagvaarding is namens [appellant] uitgebracht aan de gemeente en Hoogveld [Hoogveld] BV. Ook in de memorie van grieven en de memorie van antwoord zijn de gemeente en Hoogveld [Hoogveld] BV vermeld als ieder voor zichzelf optredende procespartijen. In hoger beroep is dus geen sprake meer van de situatie dat de gemeente optreedt als procesgevolmachtigde namens Hoogveld [Hoogveld] BV. Het hof zal in navolging van beide partijen de gemeente en Hoogveld [Hoogveld] BV aanmerken als elk voor zichzelf optredende procespartijen.
Naar aanleiding van grief 1: bewijslastverdeling
3.7.1.
De rechtbank heeft in rov. 3.1 van het vonnis het volgende overwogen:
“Naar het oordeel van de rechtbank staat onweersproken vast dat de notaris, blijkens de registerverklaring, niet heeft onderzocht of de gemeente Heerlen en/of Hoogveld [Hoogveld] B.V. met de inschrijving van de verkrijging van de eigendom door [appellant] op grond van verjaring instemmen, alsmede of zij de verjaring betwisten of niet. De juistheid van de inschrijving ingevolge artikel 34 Kadasterwet kan daarom eens te meer door de gemeente Heerlen en Hoogveld [Hoogveld] B.V. in deze procedure worden aangevochten. De rechtbank dient thans te beoordelen of [appellant] daadwerkelijk door verjaring de eigendom van de in geding zijnde percelen heeft verkregen.”
3.7.2.
[appellant] is met grief 1 tegen deze overweging opgekomen. In de toelichting op deze grief voert [appellant] het volgende aan.
De rechtbank ziet over het hoofd dat [appellant] als gevolg van de inschrijving van de verklaring van verjaring in de openbare registers eigenaar is van de drie percelen. Het is daarom aan de gemeente en Hoogveld [Hoogveld] BV om te bewijzen dat [appellant] en zijn vader geen bezitter zijn geweest van de percelen en dus niet door verjaring de eigendom van die percelen hebben gekregen.
3.7.3.
Het hof overweegt over deze grief het volgende. Tussen partijen staat vast dat de gemeente de drie percelen in de periode van 1965 tot 1972 in eigendom heeft verkregen op de wijze die hiervoor in rov. 3.2.3 is omschreven. Verder staat vast dat de gemeente de percelen 1 en 2 bij akte van 26 januari 1999 aan Hoogveld [Hoogveld] BV heeft geleverd. Vanaf dat moment stond Hoogveld [Hoogveld] BV in de openbare registers geregistreerd als eigenaresse van de percelen 1 en 2 en de gemeente als eigenaresse van perceel 3. De gemeente baseert haar vordering op deze vaststaande feiten.
3.7.4.
Het verweer van [appellant] komt erop neer dat hij door verjaring eigenaar is geworden van de percelen. Dat is een bevrijdend verweer waarvan de bewijslast op [appellant] rust. [appellant] beroept zich daarmee immers op rechtsgevolgen van door hem gestelde feiten in de zin van artikel 150 Rv. De omstandigheid dat [appellant] een verklaring van verjaring op heeft laten stellen en op de voet van artikel 34 van de Kadasterwet heeft doen inschrijven in de openbare registers, brengt niet mee dat de bewijslast van de feiten waar [appellant] zijn eigendomspretenties op baseert, in het geschil met de gemeente en Hoogveld [Hoogveld] BV niet langer op hem rust. Het hof verwerpt daarom dit onderdeel van grief 1.
3.7.5.
Voor zover in de toelichting op grief 1 nog andere kwesties worden aangeroerd, zal het hof die kwesties hierna bij de bespreking van de andere grieven behandelen.
Naar aanleiding van de grieven 5, 6 en 7: bevrijdende verjaring ex artikel 3:105 BW?
3.8.1.
De rechtbank heeft in rov. 3.5 en de eerste drie volzinnen van rov. 3.6 van het vonnis – naar de kern genomen – het beroep van [appellant] op verkrijgende verjaring op de voet van artikel 3:99 BW verworpen. [appellant] is tegen die overwegingen opgekomen met de grieven 2, 3 en 4. In het daarop volgende deel van het vonnis (te beginnen met de derde volzin van rov. 3.6) heeft het hof het beroep van [appellant] op bevrijdende verjaring op de voet van artikel 3:105 BW verworpen. [appellant] is tegen dat deel van het vonnis opgekomen met de grieven 5, 6 en 7. Het hof acht termen aanwezig om eerst het beroep op bevrijdende verjaring, en dus de grieven 5, 6 en 7, te behandelen.
3.8.2.
Volgens artikel 3:105 lid 1 BW verkrijgt hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. De rechtsvordering tot beëindiging van het bezit verjaart op grond van artikel 3:306 BW door verloop van twintig jaren. Het vóór 1 januari 1992 geldende BW kende dienaangaande een verjaringstermijn van 30 jaar (artikel 2004 oud BW. Als gevolg van het bepaalde in artikel 73 Overgangswet Nieuw BW is de nieuwe (kortere) termijn in het onderhavige geval met ingang van 1 januari 1993 van toepassing, als de verjaringstermijn vóór 1 januari 1992 is aangevangen. Volgens [appellant] heeft zijn vader de drie percelen sinds 1969 geëxploiteerd binnen zijn agrarische onderneming en is de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot beëindiging van dit bezit in 1969 aangevangen en op 1 januari 1993 voltooid. De gemeente en Hoogveld [Hoogveld] BV hebben betwist dat gedurende de door [appellant] gestelde periode sprake is geweest van bezit in de zin van de genoemde wetsbepalingen. Volgens hen is er geen sprake van dat hun rechtsvordering tot beëindiging van het bezit is verjaard.
3.8.3.
Over de bij de toepassing van artikel 3:105 BW te hanteren maatstaven ontleend het hof het navolgende aan de conclusie van advocaat generaal Rank-Berenschot (ECLI:NL:PHR:2015:BY6754) bij het arrest van de Hoge Raad van 1 maart 2013, ECLI:NL:HR:2015:BY6754:
“2.5 Art. 3:105 BW bepaalt dat hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. Ten aanzien van art. 3:105 BW wordt wel gesproken van bevrijdende verjaring of - zuiverder - van verkrijging in aansluiting op de extinctieve verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit.(11)
2.6 (…)
Bedoelde verjaringstermijn bedraagt in beginsel twintig jaar (art. 3:306 BW). De termijn van verjaring van een rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt, aldus art. 3:314 lid 2 BW. Deze bepaling vormt slechts een toepassing van het eerste lid van art. 3:314 BW, waarin bepaald wordt dat de verjaringstermijn van een rechtsvordering tot opheffing van een onrechtmatige toestand - als hoedanig ook het bezit van een niet-rechthebbende valt aan te merken - begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de onmiddellijke opheffing van die toestand gevorderd kan worden.(13) (…) In de literatuur wordt het doorlopen van de verjaring van de revindicatie gerechtvaardigd met een beroep op het karakter van bevrijdende verjaring als zijnde een sanctie op het stilzitten door de rechthebbende: zolang de rechthebbende niet optreedt tegen de bezitter loopt de verjaring door, ongeacht hoeveel bezitters er zijn en hoe zij het bezit hebben verkregen.(16)
2.7
Uit het voorgaande volgt dat voor verkrijging uit hoofde van art. 3:105 BW slechts vereist is dat de verkrijger het bezit heeft op het moment waarop de extinctieve verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit wordt voltooid. (…) Voor de voltooiing van de verjaring is nodig dat de toestand dat een ander dan de rechthebbende bezitter is, gedurende de gehele verjaringstermijn heeft voortgeduurd.(18)”
3.8.4.
Over de maatstaven aan de hand waarvan bepaald moet worden of er sprake is geweest van bezit, ontleent het hof het navolgende aan de genoemde conclusie van de advocaat generaal:
“2.8 De vraag of op het tijdstip van voltooiing van de verjaring sprake is van bezit dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van art. 3:107 e.v. BW. Art. 3:107 lid 1 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf. Hieronder pleegt te worden verstaan het direct of indirect uitoefenen van de feitelijke macht over een goed (zaak of recht) met de (al dan niet gerechtvaardigde) pretentie rechthebbende te zijn. Het begrip 'voor zichzelf' brengt het van oudsher aan het bezitsbegrip verbonden exclusiviteitsaspect tot uitdrukking: wanneer iemand houdt voor zichzelf, sluit dat uit dat hij een ander als rechthebbende erkent. Veelal wordt aangenomen dat feitelijke machtsuitoefening krachtens een rechtsverhouding tot de rechthebbende aan de kwalificatie 'bezit' in de weg staat.(19)
2.9
Art. 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf doet, wordt beoordeeld naar verkeersopvatting, met inachtneming van de regels die in de op art. 3:108 BW volgende wetsartikelen worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. Het gaat derhalve om een objectieve maatstaf: het komt primair aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. De louter interne wil om als rechthebbende op te treden is derhalve voor het zijn van bezitter van geen betekenis.(20) Alle omstandigheden van het geval, de aard en de bestemming van het goed waarom het gaat, de wijze waarop de bijzondere betrekking tot het goed is ontstaan, enz. moeten tegenover elkaar worden afgewogen. (…)
2.10
In het begrip bezit ligt reeds het vereiste besloten dat het bezit 'ondubbelzinnig' is; dit vereiste is daarom, anders dan in art. 1992 BW (oud) het geval was, niet meer expliciet in de verjaringsregeling vermeld.(22) Als het vermeende bezit niet ondubbelzinnig is, is er naar huidig recht sprake van een vorm van machtsuitoefening die niet als bezit kan worden gekwalificeerd.(23) Er is geen sprake van (ondubbelzinnig) bezit van het eigendomsrecht indien de machtsuitoefening met betrekking tot de zaak evenzeer kan duiden op een gebruik als eigenaar als op een gebruik in andere hoedanigheid, zoals bijvoorbeeld die van gebruiker krachtens een persoonlijk of een beperkt recht.(24) In de literatuur wordt opgemerkt dat het hier bedoelde vereiste een barrière opwerpt voor de verkrijgende verjaring van beperkte rechten, nu feitelijke gedragingen - bijvoorbeeld het in gebruik nemen van grond - dikwijls op de inbezitneming van verschillende rechten (eigendom, erfpacht, vruchtgebruik) zullen kunnen duiden.(25)
2.11
Onder vigeur van art. 1992 BW (oud) heeft Uw Raad geoordeeld dat sprake is van niet dubbelzinnig bezit wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn.(26) Eerder was geoordeeld dat het gestelde bezit niet als ondubbelzinnig kan worden aangemerkt indien niet is gebleken van uiterlijke feiten welke de eigenaar van het goed onder de gegeven omstandigheden moesten doen begrijpen dat de houder zich als eigenaar beschouwde.(27) In de aan deze uitspraken voorafgaande conclusies was gewezen op de ratio van het ondubbelzinnigheidsvereiste, namelijk te verzekeren dat de werkelijk rechthebbende tijdig maatregelen kan nemen om verjaring te voorkomen.(28)
2.12
Art. 3:112 BW bepaalt (niet limitatief) dat bezit wordt verkregen door inbezitneming, door overdracht of door opvolging onder algemene titel. Volgens art 3:113 lid 1 BW neemt men een goed in bezit door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen. Maatstaf vormt hierbij zoals altijd art 3:108 BW: de in het verkeer geldende opvattingen zullen bepalen of iemand een zodanige feitelijke macht over het goed verkregen heeft, dat hij als bezitter moet worden aangemerkt. Wanneer een goed in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor een inbezitneming onvoldoende, aldus het tweede lid van art. 3:113 BW. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat de inbezitneming van een goed waarvan een ander reeds bezitter is, slechts kan bestaan in een zodanige machtsuitoefening dat naar verkeersopvatting het bezit van oorspronkelijke bezitter teniet wordt gedaan.(29) A-G Langemeijer heeft de regel als volgt geparafraseerd: wie een res nullius in bezit neemt, kan volstaan met een eenvoudige vorm van occupatie: een voor anderen zichtbare uitoefening van macht over de zaak waaruit de pretentie van eigendom blijkt. Wanneer de zaak reeds bij een ander in bezit is, zal daarnaast duidelijk moeten zijn dat de macht van de oorspronkelijke bezitter over de zaak is geëindigd.(30)
2.13
Aangezien een onroerende zaak altijd een bezitter heeft (art. 5:24 BW), geldt in de eerste plaats de verzwaarde eis van art. 3:113 lid 2 BW. Maar ook afgezien daarvan zal de verkeersopvatting bepaald gedrag minder snel tot bezitsgedrag bestempelen.(31) Het gedrag op grond waarvan eigendomsverkrijging wordt gepretendeerd zal (ondubbelzinnig) moeten wijzen op pretentie van eigendom - en niet van een zakelijk of persoonlijk gebruiksrecht - en een zekere continuïteit moeten vertonen. Als voorbeelden van inbezitneming van een onroerende zaak worden genoemd: het aanleggen van een weg over het erf; het omploegen, bebouwen en omheinen van een stuk grond(32), het plaatsen van een bord waarop de bezitter zich als eigenaar presenteert(33), het gebruik van de zaak naar haar bestemming, kortom het verrichten van die daden waardoor de bezitter de zaak met uitsluiting van anderen aan zich dienstbaar maakt.(34)”
3.8.5.
Het hof zal er in het navolgende veronderstellenderwijs vanuit gaan dat de vader van [appellant] de percelen omstreeks 1969 bij de exploitatie van zijn agrarisch bedrijf heeft betrokken en dat [appellant] die exploitatie van de percelen in 1987, bij beëindiging van de maatschap die zijn ouders tot dat moment hadden uitgeoefend, heeft voortgezet. Dit brengt mee dat voorshands aangenomen moet worden dat [appellant] en zijn vader gedurende een groot aantal jaren de feitelijke heerschappij over de percelen hebben uitgeoefend.
3.8.6.
Anders dan [appellant] betoogt, brengt dit echter niet mee dat [appellant] en zijn vader in die periode als “bezitter” in de zin van de artikelen 3:105 lid 1 BW en 3:306 BW konden worden aangemerkt. Er is immers geen sprake van (ondubbelzinnig) bezit van (het eigendomsrecht met betrekking tot) de percelen als de machtsuitoefening met betrekking tot de percelen evenzeer kan duiden op een gebruik in andere hoedanigheid dan die van eigenaar, zoals bijvoorbeeld een gebruik krachtens een pachtovereenkomst. Een feitelijke gedraging zoals het in gebruik nemen van een perceel grond hoeft er dus niet noodzakelijk op te wijzen dat de persoon die het perceel in gebruik neemt, pretendeert een eigendomsrecht op die grond te hebben. Het in gebruik nemen van een perceel kan er onder omstandigheden evenzeer op duiden dat de persoon die het perceel in gebruik neemt, meent dat hij op grond van een pachtovereenkomst met betrekking tot aangrenzende percelen ook tot het gebruik van dit stuk grond gerechtigd is. Het hof wijst in dit kader op het arrest van de Hoge Raad van 1 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6754, waarin op vergelijkbare wijze is geoordeeld ten aanzien van een strook grond die grensde aan de tuin van een gehuurde woning en die door de huurder in gebruik was genomen.
3.8.7.
Bij het voorgaande is van belang dat de maatstaf aan de hand waarvan bepaald moet worden of sprake van bezit, een objectieve maatstaf is. Het komt primair aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. De louter interne wil om als rechthebbende op te treden is derhalve voor het zijn van bezitter van geen betekenis. Alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en de bestemming van het goed waarom het gaat en de wijze waarop de bijzondere betrekking tot het goed is ontstaan, moeten tegenover elkaar worden afgewogen.
3.8.8.
Bij hantering van deze maatstaven is het hof evenals de rechtbank van oordeel dat uit de stellingen van [appellant] niet is af te leiden dat sprake is geweest van ondubbelzinnig bezit van de percelen door [appellant] of diens vader. Uit de stellingen van [appellant] is immers niet af te leiden dat hij of zijn vader zich in die periode zodanig hebben gedragen dat de gemeente daaruit niet anders kon afleiden dan dat [appellant] en/of diens vader pretendeerden eigenaar van de drie percelen te zijn. Uit de stellingen van [appellant] zijn met andere woorden geen uiterlijke feiten af te leiden welke de gemeente onder de gegeven omstandigheden moesten doen begrijpen dat [appellant] of zijn vader zich als eigenaar beschouwden. Dit is relevant in verband met de ratio van het ondubbelzinnigheidsvereiste, namelijk te verzekeren dat de werkelijk rechthebbende tijdig maatregelen kan nemen om verjaring te voorkomen. Het hof herhaalt in dit verband dat de feitelijke machtsuitoefening door [appellant] en zijn vader er evenzeer op kan duiden dat zij tot die machtsuitoefening waren overgegaan in verband met, en aansluitend op de pachtrechten die zij op de aangrenzende percelen hadden. De situaties zoals zichtbaar op de twee genoemde luchtfoto’s duidt daar in elk geval op. Volgens de gemeente dateren die foto’s uit 1975 en 2008. [appellant] heeft dat naar het oordeel van het hof onvoldoende betwist. De stelling van [appellant] dat beide foto’s dateren uit augustus 2009 is evident onjuist omdat uit de verschillen tussen de bebouwing tussen beide foto’s te zien is dat tussen het maken van beide foto’s een groot aantal jaren moet zijn verstreken. Dat in de marge van elke foto een datum in augustus 2009 is vermeld, houdt evident verband met de datum waarop de foto’s zijn afgedrukt, kennelijk om ze als bijlage te voegen bij de inleidende dagvaarding die op 1 oktober 2009 is uitgebracht.
3.8.9.
Daar komt bij dat [appellant] zich meermalen op voor de gemeente kenbare wijze heeft gedragen op een wijze die niet te verenigen is met het ondubbelzinnig zijn van bezitter (met eigendomspretenties).
Dat is allereerst het geval geweest in het kader van de opzegging door de gemeente van het gebruik van de percelen 1 en 2 in het kader van de levering van die percelen aan Hoogveld [Hoogveld] BV in 1999. [appellant] heeft toen aanvankelijk het standpunt ingenomen dat het hier om percelen handelde die onder de pachtovereenkomst vielen (derde volzin van rov. 3.8 van het beroepen vonnis). Gelet op die uitlating beschouwde [appellant] zich op dat moment kennelijk niet als bezitter van deze percelen in de hiervoor bedoelde zin. Vervolgens heeft [appellant] bij brief van zijn gemachtigde van 9 juni 1999 aan de gemeente geschreven:
“ Zoals U bekend heb ik naar aanleiding van de pachtopzegging aan de heer [appellant] te Heerlen bij de Pachtkamer van het Kantongerecht verlenging gevraagd van de overeenkomst omdat in de opzegging percelen zijn begrepen welke cliënt van de Gemeente Heerlen in pacht heeft.
Door uwe Gemeente is vervolgens medegedeeld dat van gemeentezijde het voornemen bestond alleen de gronden op te zeggen welke cliënt van uwe Gemeente gratis in gebruik heeft.
Ik heb U daarom verzocht de gedane opzegging in te trekken en aan te geven dat slechts de gratis gebruikspercelen worden opgezegd. (onderstreping door hof)
Bij schrijven van 8 april j.l. hebt U mij nadere uitleg gegeven over de voornemens van uwe Gemeente, doch U hebt de opzegging niet ingetrokken.
Omdat de gedane opzegging juridisch gezien een rechtsgeldige opzegging is, ook met betrekking tot de daarin genoemde pachtgronden, heb ik de Pachtkamer verzocht mij niet ontvankelijk te verklaren in mijn verzoek. ”
Tevens is bij die brief verzocht om de zaak te regelen middels een bijgevoegde overeenkomst, waarin onder meer is opgenomen dat [appellant] erkent dat de percelen, voor zover in gebruik om niet, zijn opgezegd en dat hij deze percelen op een nader door de gemeente Heerlen of de nieuwe eigenaar aangegeven tijdstip zal moeten opleveren.
Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat [appellant] met deze uitlatingen heeft erkend houder (en geen bezitter) te zijn van de percelen. Deze handelwijze van [appellant] is niet te verenigen met het standpunt dat hij in de onderhavige procedure inneemt, en dat er op neerkomt dat hij als sinds 1 januari 1993 door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van die percelen.
3.8.10.
Verder acht het hof evenals de rechtbank van belang dat [appellant] in 2007 in het kader van de procedure tot beëindiging van de pachtovereenkomst geen melding heeft gemaakt van de door hem gepretendeerde eigendomsaanspraken op de drie percelen. Ook dat duidt erop dat [appellant] zich niet ondubbelzinnig als eigenaar heeft gedragen. Met name in het kader van het onderzoek van de deskundigen in verband met de toe te kennen schadevergoeding had hiervan melding gemaakt dienen te worden, daar de deskundigen ter beoordeling van de schade het geheel aan bezit en pachtgronden in kaart hebben gebracht.
3.8.11.
[appellant] heeft in de toelichting op grief 5 nog aangevoerd dat de gemeente in de periode tussen 1969 en 26 januari 1999 geen enkele handeling heeft verricht waaruit zou kunnen blijken dat de gemeente zich als eigenaar beschouwde. [appellant] miskent met dat argument dat het er in het onderhavige geval niet om gaat hoe de gemeente zich heeft gedragen, maar om de vraag of aan de zijde van [appellant] sprake is geweest van ondubbelzinnig bezit in de bovenbedoelde zin gedurende een zodanige periode dat sprake is van bevrijdende verjaring. Die vraag moet om de in dit arrest gegeven redenen ontkennend worden beantwoord.
3.8.12.
[appellant] heeft zich op blz. 13 van de memorie van grieven nog beroepen op een aantal bijlagen bij de registerverklaring van verjaring. Die stukken hebben onder meer betrekking op vergoedingen die zijn toegekend in verband met de aanwezigheid van en/of de werkzaamheden aan hoogspanningsleidingen en reparaties aan een gasleiding. Uit die stukken blijkt dat ook de gebruiker van een perceel (bijvoorbeeld een pachter) voor de betreffende vergoedingen in aanmerking komt. Aan dit soort stukken kan reeds daarom niet de betekenis worden gehecht die [appellant] daaraan verbonden wil zien.
3.8.13.
Ook de uitkeringen die genoemd worden in de ondernemingsbalansen die [appellant] heeft overgelegd als producties 16 tot en met 20 bij zijn akte van 23 februari 2011, brengen het hof niet tot het oordeel dat de vader van [appellant] bezitter van de percelen is geweest in de bovenbedoelde zin, reeds omdat ook dit in hoofdzaak uitkeringen betreft waarvoor ook een gebruiker/niet-eigenaar, zoals een pachter, in aanmerking komt.
3.8.14.
[appellant] heeft aan het slot van de memorie van grieven aangeboden te bewijzen dat zijn vader en hij de drie percelen vanaf 1969 respectievelijk vanaf 1987 (na de beëindiging van de maatschap) onafgebroken in bezit hebben gehad. Gelet op de wijze waarop [appellant] zijn stellingen in de memorie van grieven heeft onderbouwd, bedoelt [appellant] met dit bewijsaanbod kennelijk dat hij wil bewijzen dat zijn vader en hij de drie percelen vanaf 1969 respectievelijk vanaf 1987 (na de beëindiging van de maatschap) onafgebroken bij de exploitatie van het agrarische bedrijf hebben betrokken. Naar het oordeel van het hof hoeft bewijslevering daarover niet plaats te vinden. Het hof gaat uit van de veronderstelling dat deze exploitatie heeft plaatsgevonden. De juridische vraag die in de onderhavige procedure beantwoord moet worden is of het door [appellant] gestelde gebruik voldoet aan de juridische kwalificatie “bezit” in de zin van de artikelen 3:105 lid 1 BW en 3:306 BW. Dit betreft geen feitelijke vraag die zich voor bewijslevering leent, maar een juridische vraag die door de rechter op grond van de vastgestelde feiten moet worden beantwoord. Het hof is om bovenstaande redenen, evenals de rechtbank, van oordeel dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord.
3.8.15.
Voor zover [appellant] zich overigens in de periode na 1 oktober 1989 (twintig jaar vóór het uitbrengen van de inleidende dagvaarding door de gemeente en Hoogveld [Hoogveld] BV in de onderhavige procedure) alsnog daadwerkelijk en ondubbelzinnig als bezitter in de vorenbedoelde zin is gaan gedragen, baat hem dat niet omdat dat bezit dan op 1 oktober 2009, de datum waarop de inleidende dagvaarding in de onderhavige procedure is uitgebracht, nog geen twintig jaren duurde.
3.8.16.
Op grond van het bovenstaande verwerpt het hof het beroep op bevrijdende verjaring. De grieven 5, 6 en 7 treffen dus geen doel.
Naar aanleiding van de grieven 2, 3 en 4: verkrijgende verjaring ex artikel 3:99 BW?
3.9.1.
Voor verkrijgende verjaring van onroerende goederen zoals percelen grond is ingevolge artikel 3:99 lid 1 BW een onafgebroken bezit te goeder trouw van tien jaar vereist. Volgens de rechtbank is daarvan in het onderhavige geval geen sprake geweest. De rechtbank heeft daartoe in rov. 3.5 en de eerste twee volzinnen van rov. 3.6 van het vonnis het volgende overwogen:
“3.5. Uit het door [appellant] gevoerde verweer vloeit naar het oordeel van de rechtbank voort dat er bij zijn voorganger – zijn vader – geen sprake kan zijn geweest van verkrijging van het bezit te goeder trouw. Van bezit te goeder trouw kan immers alleen sprake zijn geweest indien hij de percelen bij de door hem gepachte grond heeft getrokken, omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat deze percelen tot de gepachte percelen behoorden. [appellant] heeft echter gesteld dat dit niet het geval is geweest.
3.6.
Ingevolge artikel 3:116 BW volgt [appellant] zijn vader in dezelfde hoedanigheid op in het bezit en met alle gebreken daarvan. Ten gevolge daarvan kan hij als opvolger evenmin worden aangemerkt als bezitter te goeder trouw.”
Op grond van deze overwegingen heeft de rechtbank het beroep van [appellant] op verkrijgende verjaring verworpen.
3.9.2.
[appellant] is tegen deze overwegingen opgekomen met de grieven 2, 3 en 4.
[appellant] heeft in de toelichting op deze grieven niet betwist dat zijn vader wist dat de percelen 1, 2 en 3 niet tot de door hem gepachte grond hoorden. Voor het hof dient dus evenals voor de rechtbank tot uitgangspunt dat de vader van [appellant] wist dat de percelen niet tot de door hem gepachte grond behoorden. Het bestaan van de pachtovereenkomsten met betrekking tot andere percelen gaf aan de vader van [appellant] niet het recht om ook de percelen 1, 2 en 3 in gebruik te nemen en in dit hoger beroep dient tot uitgangspunt dat de vader van [appellant] zich daarvan bewust was. Omtrent enige andere rechtsgrond op grond waarvan de vader van [appellant] de percelen meende te mogen gebruiken is niets gesteld of gebleken. Dit voert tot de conclusie dat de vader de percelen in gebruik heeft genomen terwijl hij wist dat hij daar geen recht op had. Bij deze stand van zaken kan de vader van [appellant] – nog daargelaten de vraag of hij “bezitter” was in de hiervoor in rov. 3.8.4 en verder bedoelde zin – niet als bezitter te goeder trouw worden aangemerkt. In zoverre falen de grieven 2, 3 en 4.
3.9.3.
Overigens is de vader van [appellant] ook om andere redenen niet door verkrijgende verjaring eigenaar geworden van de in geding zijnde percelen. Naar het vóór 1 januari 1992 geldende recht was daarvoor een bezit te goeder trouw gedurende twintig jaren vereist. Volgens de eigen stellingen van [appellant] is zijn vader slechts bezitter geweest van 1969 tot 1987 (de datum van beëindiging van de maatschap, waarna [appellant] de onderneming zelf heeft voortgezet). Deze gestelde periode van bezit door de vader van [appellant] duurde dus korter dan 20 jaar.
3.9.4.
Daar komt nog bij dat naar het oordeel van het hof in de periode waarin de vader van [appellant] de onderneming (mede) dreef (tot in 1987) van ondubbelzinnig bezit geen sprake is geweest. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor ten aanzien van de grieven 5, 6 en 7 is overwogen. Ook om die reden kan niet worden geoordeeld dat de vader van [appellant] door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de in geding zijnde percelen.
3.10.1.
Het hof komt daarmee toe aan de vraag of [appellant] zelf door verkrijgende verjaring de eigendom heeft verkregen van de in geding zijnde percelen. Volgens [appellant] is dat het geval. [appellant] stelt daartoe in de toelichting op grief 2 dat hij in 1987 (bij gelegenheid van de voortzetten van de agrarische onderneming) zelf bezitter te goeder trouw is geworden zodat hij na verloop van tien jaar, dus in het voorjaar van 1997, door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de percelen. Het hof is van oordeel dat dit betoog van [appellant] om meerdere, zelfstandig dragende redenen verworpen moet worden.
3.10.2.
Het hof overweegt daartoe allereerst dat de gemeente en Hoogveld [Hoogveld] BV hebben betwist dat [appellant] als bezitter te goeder trouw kan worden aangemerkt. Volgens de gemeente en Hoogveld [Hoogveld] BV moet [appellant] (voor zover van bezit al sprake was) worden aangemerkt als bezitter te kwader trouw. Het hof overweegt dienaangaande dat [appellant] zijn stelling dat hij te goeder trouw mocht menen eigenaar te zijn van de percelen, onvoldoende heeft onderbouwd. Dit volgt uit de ratio die ook ten grondslag ligt aan het bepaalde in artikel 3:23 BW. [appellant] heeft in het kader van de bedrijfsovername van 1987 moeten vaststellen welke onroerende zaken/percelen zijn eigendom zouden worden en op zijn naam gesteld zouden worden. Het heeft [appellant] daarbij niet mogen ontgaan dat de in geding zijnde percelen 1, 2 en 3 daar niet toe behoorden. [appellant] heeft niets gesteld dat tot een ander oordeel kan leiden. Het heeft [appellant] met andere woorden op het moment van de bedrijfsopvolging duidelijk moeten worden dat zijn vader geen eigenaar was van de percelen 1, 2 en 3. Om deze reden kan [appellant] geen bezitter te goeder trouw van de percelen zijn geworden. De door [appellant] in de toelichting op grief 2 gestelde waarnemingen die hij in 1969 als jongen van vijf jaar heeft gedaan en de interpretatie die hij daar als jongen van vijf jaar aan gaf, zijn in dit kader niet relevant. Voorts is van een opvolging door [appellant] van zijn vader in het bezit onder algemene titel bij het overlijden van vader geen sprake. [appellant] heeft immers zelf gesteld dat de opvolging in het bezit heeft plaatsgevonden bij de beëindiging van de maatschap en de voortzetting van de exploitatie door hem in 1987.
3.10.3.
De tweede zelfstandig dragende reden op grond waarvan het beroep van [appellant] op verkrijgende verjaring moet worden verworpen is dat van ondubbelzinnig bezit door [appellant] van de percelen gedurende een periode van tenminste tien jaren vanaf 1987 geen sprake is geweest. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen in rov. 3.8.4 en verder van dit arrest over het bezitsvereiste is overwogen.
3.10.4.
Ook ten aanzien van de gestelde verkrijgende verjaring heeft [appellant] geen feiten gesteld die, als zij zouden komen vast te staan, het hof tot een ander oordeel zouden brengen. Voor bewijslevering zijn dus geen redenen aanwezig. Het hof verwerpt het beroep van [appellant] op verkrijgende verjaring. De grieven 2, 3 en 4 treffen dus geen doel.
Naar aanleiding van de in de memorie van antwoord ter sprake gebrachte grief 8
3.11.
Bovenaan bladzijde 11 van de memorie van antwoord maken de gemeente en Hoogveld [Hoogveld] BV melding van “Grief 8”. Het hof heeft in de memorie van grieven echter geen grief 8 aangetroffen. Die niet bestaande grief hoeft dus niet besproken te worden.
Conclusie en verdere afdoening
3.12.
De grieven van [appellant] hebben geen doel getroffen. Het hof zal het beroepen vonnis daarom bekrachtigen. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Het hof zal deze kostenveroordeling, zoals door de gemeente en Hoogveld [Hoogveld] BV verzocht, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
4. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het door de rechtbank Maastricht onder zaaknummer 144804 en rolnummer HA ZA 09-1283 tussen partijen gewezen vonnis van 14 december 2011;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de gemeente en Hoogveld [Hoogveld] BV tot op heden begroot op € 666,-- aan vast recht en op € 1.341,-- aan salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en Th.C.M. Hendriks-Jansen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 maart 2015.
griffier rolraadsheer