ABRvS, 05-09-2018, nr. 201706330/1/A1
ECLI:NL:RVS:2018:2912
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
05-09-2018
- Zaaknummer
201706330/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:2912, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 05‑09‑2018; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 05‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 20 juni 2017 heeft het college het plaatsingsplan vastgesteld voor de plaatsing van ondergrondse restafvalcontainers (hierna: ORAC's) in de kern Dinteloord.
201706330/1/A1.
Datum uitspraak: 5 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, wonend te Dinteloord, gemeente Steenbergen,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 juni 2017 heeft het college het plaatsingsplan vastgesteld voor de plaatsing van ondergrondse restafvalcontainers (hierna: ORAC's) in de kern Dinteloord.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2018, waar [appellant], [andere appellanten] en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Pot en J. Coeleveld, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en het college verzocht nadere inlichtingen te geven.
Het college en [appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft, met instemming van partijen, bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek bij brief van
20 augustus 2018 gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. Vanaf 27 februari 2017 heeft het college een ontwerpplaatsingsplan voor de kern Dinteloord ter inzage gelegd. Hierin was onder meer voorzien in plaatsing van een ORAC op een strook groen tussen de woningen aan de Johan Frisolaan 12 en 14 te Dinteloord (locatie 2181; hierna: de locatie). Naar aanleiding van over de locatie naar voren gebrachte zienswijzen heeft het college het voorstel om de locatie te verplaatsen naar de hoek van de Johan Frisolaan met de Westgroeneweg bezien, maar niet voor deze verplaatsing gekozen. Het heeft de locatie in het vastgestelde plaatsingsplan dan ook aangewezen zoals in het ontwerpplaatsingsplan voorzien.
[appellant] en anderen wonen in de nabijheid van de locatie en kunnen zich niet met de aanwijzing van die locatie verenigen.
Ontvankelijkheid
2. Artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht luidt:
"Geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld."
2.1. Het beroep is ingesteld door 52 personen. Van deze personen hebben uitsluitend [appellant], [zes andere appellanten] een zienswijze over het plaatsingsplan naar voren gebracht. Niet is gebleken dat het de overige indieners van het beroep niet kan worden verweten dat zij geen zienswijze over het ontwerpplaatsingsplan naar voren hebben gebracht. Voor zover het beroep door hen is ingesteld, is het dan ook niet-ontvankelijk.
In de navolgende overwegingen wordt met [appellant] en anderen uitsluitend gedoeld op de hiervoor genoemde personen die een zienswijze naar voren hebben gebracht.
Tijdelijk geplaatste afvalcontainers en schutting
3. Ter zitting hebben [appellant] en anderen gronden naar voren gebracht tegen de tijdelijke plaatsing van twee bovengrondse afvalcontainers. In hun schriftelijke reactie op de nadere inlichtingen van het college hebben [appellant] en anderen voorts gronden naar voren gebracht tegen een op de strook groen geplaatste schutting. Het bestreden besluit van 20 juni 2017 heeft geen betrekking op deze tijdelijk geplaatste afvalcontainers of op de schutting. Deze zijn in dit geding dan ook niet aan de orde.
Voorbereiding besluit tot aanwijzing locatie 2181
4. [appellant] en anderen betogen dat het college ten onrechte voorbij is gegaan aan de bezwaren die de omwonenden vooraf tegen de locatie naar voren hebben gebracht. Volgens hen kan uit de vermelding "Akkoord bevonden 08-12-2016" bij deze locatie in het plaatsingsplan worden afgeleid dat het college reeds voordat zienswijzen over het ontwerpplan naar voren konden worden gebracht definitief tot aanwijzing van deze locatie had besloten.
4.1. De enkele omstandigheid dat in de zienswijzenfase door verschillende bewoners bezwaren tegen de locatie zijn geuit, leidt er niet toe dat het college de locatie ongeschikt moest achten voor de plaatsing van een ORAC. Verder bestaat geen grond om aan te nemen dat het college al voorafgaand aan de zienswijzenfase definitief over aanwijzing van de locatie had besloten. [appellant] en anderen gaan er ten onrechte van uit dat de vermelding "Akkoord bevonden 08-12-2016" in het plaatsingsplan daar op duidt. Uit de Nota van Antwoord blijkt dat het college de over de locatie naar voren gebrachte zienswijzen heeft betrokken bij zijn besluit om de locatie definitief aan te wijzen.
Het betoog faalt.
Geschiktheid locatie 2181
5. [appellant] en anderen betogen dat het college in redelijkheid niet tot aanwijzing van de locatie had kunnen overgaan, omdat de locatie ongeschikt is. Daartoe voeren zij aan dat de locatie zich vrijwel direct naast een particulier perceel en op korte afstand van verschillende woningen bevindt. Volgens hen bestaat vanuit verschillende woningen direct zicht op de locatie en leidt het gebruik van een ORAC tot geluidhinder en stankhinder, zoals de ervaringen met de tijdelijk geplaatste afvalcontainers uitwijzen. Verder is volgens hen verkeershinder en gevaar voor spelende kinderen te verwachten doordat veel bewoners het restafval per auto naar de ORAC brengen. Bovendien bevinden zich volgens hen onder de locatie kabels en leidingen in de grond.
5.1. Bij de aanwijzing van locaties voor de plaatsing van ORAC's hanteert het college de richtlijnen zoals neergelegd in de "richtlijnen nieuwe inzamelstructuur". Deze houden onder meer in:
- Er wordt gestreefd naar een maximale loopafstand voor inwoners van 250 meter, gemeten vanaf de erfgrens. Voor het buitengebied of in geval van bijvoorbeeld lintbebouwing kan hier in het kader van efficiëntie en kosten van worden afgeweken.
- De ondergrondse containers worden zodanig geplaatst dat er zo min mogelijk belemmeringen voor verkeersveiligheid of sociale veiligheid zullen ontstaan.
- De afstand van de ondergrondse container tot de erfgrens bedraagt minimaal 1,5 meter. Gestreefd wordt naar een afstand van minimaal 2 meter.
- De afstand van de ondergrondse container tot de gevel van de woning bedraagt minimaal 3 meter. Van bovenstaande regel kan worden afgeweken als het een dichte muur betreft, in dat geval is de afstand minimaal 1,5 meter.
5.2. Na heropening van het onderzoek door de Afdeling heeft het college een plattegrond overgelegd waarop de afstanden van de te plaatsen ORAC tot de dichtstbij gelegen erfgrenzen met de percelen Johan Frisolaan 12 en Johan Frisolaan 14 zijn aangegeven. Deze afstanden bedragen volgens de vermeldingen op deze plattegrond achtereenvolgens 5,0 m en 2,0 m. [appellant] en anderen betwisten de juistheid van deze vermeldingen. Zij voeren aan dat deze vermeldingen impliceren dat de strook groen ongeveer 8,3 m breed is, terwijl deze breedte, gemeten uit het hart van de erfafscheidingen van de aan weerszijden gelegen percelen Johan Frisolaan 12 en Johan Frisolaan 14, slechts 6,7 m bedraagt.
In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de vermeldingen op de door het college overgelegde plattegrond. Voor zover de strook groen, uitgaande van de situering van de erfafscheidingen, smaller is dan op deze plattegrond aangegeven, overweegt de Afdeling dat het college er niet toe was gehouden om de erfgrenzen te bepalen aan de hand van de erfafscheidingen. Nu niet gebleken is dat de afstand van de locatie tot de dichtstbijzijnde erfgrens minder dan 2 m bedraagt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de locatie in zoverre niet in overeenstemming is met de richtlijnen.
5.3. De afstand van de op de locatie voorziene ORAC tot de dichtstbijzijnde gevel van een woning bedraagt enkele meters meer dan het in de richtlijnen gehanteerde minimum van 3 m, zodat de locatie ook in zoverre niet in strijd met de richtlijnen is. De gestelde omstandigheid dat vanuit verschillende woningen zicht op de locatie bestaat en dat hinder van de ORAC zal worden ondervonden, leidt er niet toe dat de locatie in strijd met de richtlijnen is. Mede gelet op de afstand tussen de locatie en de omliggende woningen, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college in de nabijheid van woningen niettemin aanleiding had moeten vinden af te zien van aanwijzing van de locatie.
5.4. De locatie bevindt zich niet op de weg, maar daarlangs op een strook groen. Niet gebleken is dat van deze situering als zodanig belemmeringen voor de verkeersveiligheid zijn te verwachten. Wat betreft de gestelde verkeershinder en gevaar voor spelende kinderen door een te verwachten toename van het autoverkeer, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden ter plaatse van de locatie die maken dat het college een mogelijke toename van autoverkeer als gevolg van de plaatsing van een ORAC in dit geval onaanvaardbaar had moeten achten.
5.5. De loop van kabels en leidingen rond de locatie is weergegeven op een plattegrond die onderdeel uitmaakt van het plaatsingsplan. Hierop zijn direct onder de locatie geen kabels en leidingen aangegeven. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich niettemin kabels en leidingen onder de locatie bevinden. Uit de door hen overgelegde plattegronden kan niet worden afgeleid dat de weergave van aanwezige kabels en leidingen op de plattegrond bij het plaatsingsplan onvolledig is.
Het betoog faalt.
Alternatieve locaties
6. [appellant] en anderen betogen dat het college de voorkeur had moeten geven aan een alternatieve locatie. Volgens hen heeft het college de voorgestelde alternatieve locatie op de hoek van de Johan Frisolaan en de Westgroeneweg ten onrechte ongeschikt geacht vanwege de toename van loopafstanden. Zij voeren aan dat het college op andere locaties grotere loopafstanden, oplopend tot 372 m, nog aanvaardbaar heeft geacht. Ook heeft het college ten onrechte niet gekozen voor een locatie op de hoek van de Johan Frisolaan en de Steenbergseweg, ten noorden dan wel ten zuiden van de Steenbergseweg. De enkele omstandigheid dat twee bewoners nabij die alternatieve locaties zich tegen het aanwijzen daarvan hebben uitgesproken, rechtvaardigt volgens hen niet dat van aanwijzing van die locatie is afgezien en is gekozen voor aanwijzing overeenkomstig het ontwerpplaatsingsplan, waartegen vele bewoners zich hebben verzet. Tot slot wijzen [appellant] en anderen op een alternatieve locatie aan de Prins Clausstraat, nabij een transformatorhuisje.
6.1. In de Nota van Antwoord staat dat niet is gekozen voor de voorgestelde locatie op de hoek van de Johan Frisolaan en de Westgroeneweg, omdat onvoldoende draagvlak aanwezig is voor de daarmee gepaard gaande vergroting van de loopafstanden. Deze voorgestelde locatie is enkele honderden meters verwijderd van de aangewezen locatie. De Afdeling ziet geen reden om te twijfelen aan de stelling van het college dat aanwijzing van deze voorgestelde locatie ertoe zou leiden dat de loopafstanden voor verschillende gebruikers, onder meer bewoners van de Prins Clausstraat, zou toenemen tot meer dan 250 m en daarmee tot boven de maximale loopafstand waarnaar het college blijkens de richtlijnen streeft. Gelet hierop behoefde het college in redelijkheid niet de voorkeur te geven aan deze alternatieve locatie. De omstandigheid dat het college loopafstanden van meer dan 250 m in enkele andere gevallen wel aanvaardbaar heeft geacht, daargelaten hoe groot die loopafstanden in die gevallen precies zijn, betekent niet dat het college geen betekenis mocht toekennen aan de toename van de loopafstanden. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze alternatieve locatie, in weerwil van de toename van de loopafstanden, zodanig geschikter is, dat het college in redelijkheid voor die locatie had moeten kiezen.
6.2. Wat betreft de beide voorgestelde locaties op de hoek van de Johan Frisolaan en de Steenbergseweg, heeft het college ter zitting toegelicht dat als gevolg van de aanwezigheid van een gasleiding uitsluitend ruimte voor een ORAC resteert op minder dan 1,5 m van een erfgrens. De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van die stelling. Gelet op de richtlijnen heeft het college deze voorgestelde locaties om die reden ongeschikt mogen achten.
6.3. Wat betreft de voorgestelde locatie aan de Prins Clausstraat hebben [appellant] en anderen niet gemotiveerd betwist dat ter plaatse een gasleiding in de grond aanwezig is die in de weg staat aan plaatsing van een ORAC. Gelet hierop mocht het college ook deze voorgestelde locatie ongeschikt achten.
Het betoog faalt.
Slotoverwegingen
7. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep, voor zover ingesteld door [appellant], [zes andere appellanten], ongegrond;
II. verklaart het beroep voor het overige niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2018
270-727.