Deze zaak hangt samen met de strafzaak tegen medeverdachte [medeverdachte] (14/04186), in welke zaak ik vandaag eveneens concludeer.
HR, 24-11-2015, nr. 14/04197
ECLI:NL:HR:2015:3362, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-11-2015
- Zaaknummer
14/04197
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3362, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑11‑2015; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2300, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:2300, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3362, Contrair
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2015-0543
Uitspraak 24‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Toegewezen wettelijke rente over vordering b.p., schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. De omstandigheid dat een b.p. niet heeft gevorderd dat de wettelijke rente wordt vergoed, staat niet eraan in de weg dat de aan verdachte opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat inhoudt dat de wettelijke rente vergoed moet worden (vgl. ECLI:NL:HR:2014:2652). Een vernietiging door de HR van de beslissing van het Hof dat de wettelijke rente betaald moet worden over de aan de b.p. toegewezen schadebedragen, laat de verplichting voor verdachte de wettelijke rente te betalen over het bedrag van de aan hem opgelegde verplichtingen tot betaling aan de Staat in stand. Aldus heeft verdachte in cassatie niet een voldoende in rechte te respecteren belang bij zijn klacht over de beslissing van het Hof dat de toegewezen vorderingen van de b.p. vermeerderd moeten worden met de wettelijke rente. HR derhalve: art. 80a RO. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
24 november 2015
Strafkamer
nr. S 14/04197
DAZ/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 5 augustus 2014, nummer 21/002426-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1967.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.B.J.G. Baggen, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor zover het aan de benadeelde partijen toegewezen bedrag is vermeerderd met de wettelijke rente en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1.
Het tweede middel betoogt dat, nu de formulieren waarmee de benadeelde partijen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zich in het strafgeding hebben gevoegd in het ongerede zijn geraakt en daarom niet meer gecontroleerd kan worden of zij vergoeding van de wettelijke rente hebben gevorderd, geoordeeld moet worden dat het Hof ten onrechte heeft beslist dat de aan de benadeelde partijen toegewezen bedragen aan schadevergoeding vermeerderd moeten worden met de wettelijke rente.
2.2.
Het bestreden arrest houdt het volgende in:
"Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.000. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. De vordering is door of namens verdachte niet inhoudelijk bestreden.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.500. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. De vordering is door of namens verdachte niet inhoudelijk bestreden.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
(...)
BESLISSING
Het hof:
(...)
Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene 1] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 2.000,00 (tweeduizend euro) ter zake van immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 23 juni 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
(...)
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [betrokkene 1] , een bedrag te betalen van € 2.000,00 (tweeduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 30 (dertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 23 juni 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
(...)
Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene 2] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 23 juni 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
(...)
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [betrokkene 2] , een bedrag te betalen van € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 35 (vijfendertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
(...)
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 23 juni 2011 tot aan de dag der algehele voldoening".
2.3.
Op grond van door de Hoge Raad bij de griffier van het Hof ingewonnen inlichtingen moet het in cassatie ervoor worden gehouden dat de formulieren waarmee [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zich op de voet van art. 51f Sv in eerste aanleg als benadeelde partij hebben gevoegd in het strafproces, welke stukken zich niet bevinden bij de aan de Hoge Raad op de voet van art. 434, eerste lid, Sv toegezonden stukken, in het ongerede zijn geraakt.
2.4.
Het Hof heeft bepaald dat de toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen vermeerderd dienen te worden met de wettelijke rente vanaf de in het arrest genoemde datum tot aan de dag der algehele voldoening. Het Hof heeft voorts beslist dat aan de verdachte op de voet van art. 36f Sr (schadevergoedingsmaatregel) betalingsverplichtingen worden opgelegd gelijk aan de toegewezen bedragen van de vorderingen van de benadeelde partijen en heeft ook ten aanzien van deze door de verdachte aan de Staat te betalen bedragen ten behoeve van de slachtoffers bepaald dat ze zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente.
2.5.
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden zich geen (andere) stukken waaruit blijkt dat de benadeelde partijen vergoeding van de wettelijke rente hebben gevorderd. Zoals het middel terecht betoogt, kan daarom niet worden nagegaan of het Hof, door te bepalen dat de wettelijke rente vergoed moet worden over de aan de benadeelde partijen toegewezen bedragen, meer heeft toegewezen dan door hen is gevorderd.
2.6.
De omstandigheid dat een benadeelde partij niet heeft gevorderd dat de wettelijke rente wordt vergoed, staat niet eraan in de weg dat de aan de verdachte opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat inhoudt dat de wettelijke rente vergoed moet worden. Het staat de strafrechter immers vrij - ongeacht een eventuele vordering van een benadeelde partij - al dan niet een schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Indien de strafrechter de schadevergoedingsmaatregel oplegt, berekent hij het schadebedrag, waartoe de wettelijke rente behoort, naar de krachtens het Burgerlijk Wetboek geldende criteria. De wettelijke rente is ingevolge art. 6:83, aanhef en onder b, BW zonder ingebrekestelling verschuldigd vanaf het moment waarop de schade, die het gevolg is van de onrechtmatige daad van de verdachte, is ingetreden (vgl. HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2652).
2.7.
Een vernietiging door de Hoge Raad van de beslissing van het Hof dat de wettelijke rente betaald moet worden over de aan de benadeelde partijen toegewezen schadebedragen, laat de verplichting voor de verdachte de wettelijke rente te betalen over het bedrag van de aan hem opgelegde verplichtingen tot betaling aan de Staat in stand. Aldus heeft de verdachte in cassatie niet een voldoende in rechte te respecteren belang bij zijn klacht over de beslissing van het Hof dat de toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen vermeerderd moeten worden met de wettelijke rente.
2.8.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat ook de overige aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de verdachte onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat zij niet tot cassatie kunnen leiden, zal de Hoge Raad - gezien art. 80a RO - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 november 2015.
Conclusie 29‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Toegewezen wettelijke rente over vordering b.p., schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. De omstandigheid dat een b.p. niet heeft gevorderd dat de wettelijke rente wordt vergoed, staat niet eraan in de weg dat de aan verdachte opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat inhoudt dat de wettelijke rente vergoed moet worden (vgl. ECLI:NL:HR:2014:2652). Een vernietiging door de HR van de beslissing van het Hof dat de wettelijke rente betaald moet worden over de aan de b.p. toegewezen schadebedragen, laat de verplichting voor verdachte de wettelijke rente te betalen over het bedrag van de aan hem opgelegde verplichtingen tot betaling aan de Staat in stand. Aldus heeft verdachte in cassatie niet een voldoende in rechte te respecteren belang bij zijn klacht over de beslissing van het Hof dat de toegewezen vorderingen van de b.p. vermeerderd moeten worden met de wettelijke rente. HR derhalve: art. 80a RO. Conclusie AG: anders.
Nr. 14/04197 Zitting: 29 september 2015 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 5 augustus 2014 de verdachte wegens “de voortgezette handeling van afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, terwijl ten tijde van het plegen van dit misdrijf nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een veroordeling tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan en/of diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, terwijl ten tijde van het plegen van dit misdrijf nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een veroordeling tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren met aftrek van voorarrest. Het Hof heeft tevens beslist op de vorderingen van twee benadeelde partijen. Voorts heeft het Hof aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd ten behoeve van die benadeelde partijen en heeft het Hof de gevangenneming van de verdachte bevolen.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.1.
3. Namens verdachte heeft mr. R.B.J.G. Baggen, advocaat te Arnhem, twee middelen van cassatie voorgesteld.2.
4. Middel 1
4.1.
Het middel klaagt over ’s Hofs verwerping van het door de verdediging gevoerde verweer dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn.
4.2.
Uit de aan het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 22 juli 2015 gehechte pleitnota blijkt dat de raadsman van de verdachte bij die gelegenheid het volgende naar voren heeft gebracht met betrekking tot de redelijke termijn:
“25. Tot slot verzoekt de verdediging uw Hof rekening te houden met de redelijke termijn en artikel 63 Wetboek van Strafvordering.
26. De Hoge Raad volgt in het kader van artikel 409 Wetboek van Strafvordering de lijn dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn wanneer er meer dan 8 maanden verstrijken tussen het instellen van het appèl en de binnenkomst van het dossier bij de griffie van de appèlrechter. In deze zaak is de dato 29 mei 2012 appèl ingediend. Echter, pas op 08 augustus 2013 heeft de verdediging een afschrift van de stukken van het Hof ontvangen, ruim een jaar en 3 maanden later.
27. De verdediging verzoekt uw Hof deze overschrijding van de redelijke termijn mee te nemen in de strafmotivering in het geval uw Hof tot een bewezenverklaring komt.”
4.3.
Het Hof heeft de verdachte, als gezegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren. De motivering van die straf luidt als volgt:
“De rechtbank heeft verdachte – na een eis van een gevangenisstraf van zeven jaren door de officier van justitie – veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van elf jaren.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte en de medeplegers hebben een gezin in hun eigen woning overvallen. De jonge kinderen van dit gezin waren hier ook bij aanwezig. De slachtoffers zijn met een vuurwapen bedreigd en zowel de ouders als de jonge dochter zijn vastgebonden. Eén van de slachtoffers kreeg met een stroomstootwapen een elektrische schok toegediend. Een ander slachtoffer werd een kussen op het hoofd gedrukt. Verdachte heeft enkel gehandeld uit geldelijk gewin en heeft daarbij geen oog gehad voor de gevoelens van de slachtoffers. De overval heeft een enorme impact gehad op de slachtoffers. Dit soort zaken veroorzaakt voorts maatschappelijke onrust en gevoelens van onveiligheid.
Ten nadele van verdachte houdt het hof er rekening mee dat verdachte reeds meermalen voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
Voorts houdt het hof er rekening mee dat er tussen de pleegdatum van het feit en het wijzen van dit arrest een veroordeling heeft plaatsgevonden en dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht daarom van toepassing is.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat de redelijke termijn in hoger beroep niet is overschreden.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden is. “
4.4.
Het oordeel van de feitenrechter over de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van de omstandigheden van het geval. Het rechtsgevolg dat de feitenrechter aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn heeft verbonden, kan eveneens slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Als uitgangspunt geldt dat de zaak in hoger beroep binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld met een einduitspraak moet zijn afgerond en binnen zestien maanden indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast. Bijzondere omstandigheden, die onder meer te maken kunnen hebben met de ingewikkeldheid van de zaak, de procesopstelling van de verdachte en de voortvarendheid van de behandeling door de justitiële autoriteiten, kunnen maken dat een langere termijn voor redelijk kan worden gehouden. Daarnaast geldt een redelijke inzendtermijn van acht maanden, waarmee wordt bedoeld dat de stukken van het geding binnen acht maanden na het instellen van het hoger beroep ter griffie van de appelrechter moeten zijn binnengekomen. Die inzendtermijn is korter – namelijk zes maanden – in zaken waarin op of na 1 september 2008 hoger beroep is ingesteld en waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast. Een eventuele overschrijding van de inzendtermijn kan worden gecompenseerd door een voortvarende behandeling van de zaak in hoger beroep.3.
4.5.
In de onderhavige zaak heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de redelijke inzendtermijn was overschreden, omdat het appel op 29 mei 2012 was ingesteld en de raadsman pas op 8 augustus 2013 een afschrift van de stukken zou hebben ontvangen. Op die stelling bouwt het middel voort. Met de inzendtermijn wordt echter bedoeld de periode tussen de datum waarop appel is ingesteld en de datum waarop de stukken bij de griffie van het Hof zijn binnengekomen. In de onderhavige zaak is op 29 mei 2012 hoger beroep ingesteld. Uit het aan de Hoge Raad op de voet van art. 434 Sv toegezonden dossier kan worden afgeleid dat de stukken op 26 oktober 2012 bij de griffie van het Hof zijn binnengekomen. Van een overschrijding van de inzendtermijn is dus geen sprake geweest. Ik merk daarbij op dat het middel ook nog eens feitelijke grondslag mist voor zover het stelt dat de verdachte ten tijde van het instellen van het appel – in verband met deze zaak – in voorlopige hechtenis zat. Dat was niet het geval.4.Uitgegaan moet dus worden van een inzendtermijn van acht maanden, en niet van zes, zoals het middel wil doen geloven.
4.6.
Iets anders is dat de behandeltermijn van twee jaar wel is overschreden. De termijn tussen het instellen van het hoger beroep (29 mei 2012) en de uitspraakdatum (5 augustus 2014) beloopt ruim 26 maanden. Het middel klaagt ook over die overschrijding. De vraag is evenwel of voor die klacht is cassatie plaats is. Hoewel de door het Hof gebruikte formulering “dat de redelijke termijn niet is geschonden” ongelukkig is uitgevallen, heeft het Hof daarmee kennelijk enkel gerespondeerd op het door de verdediging gevoerde verweer dat de inzendtermijn is geschonden5.. Het Hof was naar mijn oordeel niet ambtshalve gehouden om in het gevoerde verweer aanleiding te vinden om uiteen te zetten waarom de overschrijding van de behandeltermijn naar zijn oordeel vanwege (bijvoorbeeld) de complexiteit van de zaak geen schending van de redelijke termijn opleverde, of althans geen schending die door strafvermindering dient te worden gecompenseerd.
4.7.
Daarop stuit het middel af.
5. Middel 2
5.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft beslist dat het aan de benadeelde partijen toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente, nu niet kan worden gecontroleerd of die wettelijke rente ook is gevorderd.
5.2.
Het Hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen “vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 juni 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.” Daartoe overwoog het Hof het volgende in het bestreden arrest:
“Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.000. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. De vordering is door of namens verdachte niet inhoudelijk bestreden.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.500. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. De vordering is door of namens verdachte niet inhoudelijk bestreden.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
5.3.
Het middel klaagt, als gezegd, over de wettelijke rente die de verdachte moet vergoeden. Uit de stukken blijkt niet dat de benadeelde partijen die wettelijke rente ook hebben gevorderd, aldus het middel. In het aan de Hoge Raad toegezonden dossier bevinden zich geen voegingsformulieren.6.Uit de overige stukken van het geding blijkt evenmin dat er wettelijke rente is gevorderd. Weliswaar heeft de officier van justitie in eerste aanleg verzocht de vorderingen van de benadeelde partijen toe te wijzen “met vergoeding van de wettelijke rente”,7.maar dit lijkt mij onvoldoende om aan te nemen dat die wettelijke rente ook daadwerkelijk is gevorderd. Uit de behandeling in hoger beroep kan evenmin worden afgeleid dat de wettelijke rente in eerste aanleg is gevorderd.8.Kortom, tegen deze achtergrond heeft het Hof ten onrechte beslist dat de wettelijke rente vergoed moet worden.9.
5.4.
Het tweede middel slaagt derhalve.
6. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt.
7. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor zover het aan de benadeelde partijen toegewezen bedrag is vermeerderd met de wettelijke rente en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑09‑2015
Aanvankelijk had de raadsman van de verdachte binnen de daarvoor (ex art. 437, lid 2, Sv) gestelde termijn een schriftuur houdende één middel van cassatie voorgesteld. Tevens heeft hij tijdig bij de rolraadsheer de voegingsformulieren van de benadeelde partijen opgevraagd. Omdat de desbetreffende voegingsformulieren in het aan de Hoge Raad toegezonden dossier ontbraken zijn de voegingsformulieren opgevraagd bij het Hof, zij het tevergeefs. In overleg met de rolraadsheer is de raadsman vervolgens een nadere termijn verleend voor het wijzigen/aanvullen van zijn schriftuur. Van deze mogelijkheid heeft de raadsman – tijdig – gebruik gemaakt door nog een tweede middel te formuleren met betrekking tot de vordering van de benadeelde partijen.
Zie HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008, 358, rov. 3.16 t/m 3.18.
Verdachte was wel gedetineerd, maar uit anderen hoofde, zo blijkt uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 22 juli 2014. Verdachte verklaarde op die zitting: “Ik zit nu gedetineerd voor een overval in Purmerend.” Het openbaar ministerie heeft op die zitting de gevangenneming van de verdachte gevorderd. Het Hof heeft vervolgens de gevangenneming van de verdachte bevolen. Dit alles brengt mee dat in hoger beroep de 24-maanden termijn gold en niet de 16-maanden termijn (voor gedetineerden).
Het Hof overweegt expliciet: “Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat de redelijke termijn in hoger beroep niet is overschreden.”
Voordat het tweede middel werd voorgesteld, heeft de raadsman van verdachte de voegingsformulieren bij de rolraadsheer van de Hoge Raad opgevraagd (zie voetnoot 2).
Zie het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 9 mei 2012. Overigens heeft de Rechtbank de vorderingen van de benadeelde partijen ook toegewezen vermeerderd met de wettelijke rente.
De advocaat-generaal vorderde dat “de vorderingen benadeelde partijen toegewezen [dienen] te worden, telkens voorzien van de schadevergoedingsmaatregelen.” Dat blijkt uit het aan het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep gehechte requisitoir. Uit de aan datzelfde proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen blijkt dat de verdediging het Hof heeft verzocht “de benadeelde partij” niet-ontvankelijk te verklaren.
HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:547