Onder de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een brief van 16 november 2010 met als onderwerp ‘verzet procedure tegen de kosten van een deurwaarder’ welk stuk blijkens de daarop geplaatste stempel door de Rechtbank Amsterdam, sector kanton is ontvangen op 16 november 2010.
HR, 20-12-2011, nr. 10/05021 Bdw
ECLI:NL:HR:2011:BR3041
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-12-2011
- Zaaknummer
10/05021 Bdw
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BR3041
- Roepnaam
ANVR/IATA
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BR3041, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑12‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BR3041
ECLI:NL:PHR:2011:BR3041, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑07‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BR3041
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Beklag. Dwangbevel. Nadat uit hoofde van een dwangbevel beslag was gelegde op roerende zaken op het woonadres van de veroordeelde, is bij de Rechtbank een schrijven ingekomen dat niet anders kon worden verstaan dan als een door de veroordeelde op de voet van art. 575.3 Sv gedaan verzet tegen de inmiddels plaatsgevonden hebbende tenuitvoerlegging van het dwangbevel. Aan dat bezwaarschrift is kennelijk als gevolg van een verkeerde lezing geen gevolg gegeven. Door middel van een bij de Hoge Raad ingekomen brief wordt cassatie ingesteld. De Hoge Raad verstaat deze brief aldus dat de veroordeelde te kennen geeft verzet te willen doen tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel. In aanmerking genomen dat ten onrechte geen gevolg is gegeven aan het bij de Griffie van de Rechtbank ingekomen bezwaarschrift houdende verzet tegen tenuitvoerlegging van het dwangbevel, dient het verzet alsnog door de Rechtbank Amsterdam te worden behandeld en afgedaan, tenzij het bezwaarschrift vóór die behandeling zal worden ingetrokken.
20 december 2011
Strafkamer
nr. 10/05021 Bdw
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Amsterdam, sector Kanton, locatie Amsterdam, van 23 juli 2010, Strabisnummer 402359539, op een bezwaarschrift als bedoeld in art. 575 Sv, ingediend door:
[Veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. J. Groen, advocaat te Wassenaar, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad zal bepalen dat de stukken van het geding zullen worden gezonden naar de griffier van de Rechtbank te Amsterdam, opdat de raadkamer van die Rechtbank het verzet met inachtneming van de beschikking van de Hoge Raad zal behandelen en afdoen.
2. Ambtshalve beoordeling van het ingestelde beroep
2.1. Voor de gang van zaken wordt verwezen naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4-8. Daaruit blijkt, verkort weergegeven, het volgende. Een door de veroordeelde gedaan verzet tegen het door het Openbaar Ministerie uitgevaardigde dwangbevel wegens het niet betalen van de aan de veroordeelde opgelegde boete, is door de Kantonrechter bij beschikking van 23 juli 2010 niet-ontvankelijk verklaard omdat van enige vorm van tenuitvoerlegging van het dwangbevel niet was gebleken. Daartegen is geen rechtsmiddel ingesteld. Nadat op 16 november 2010 uit hoofde van het dwangbevel beslag was gelegd op roerende zaken op het woonadres van de veroordeelde, is op die datum bij de Rechtbank, sector kanton, een schrijven ingekomen dat niet anders kan worden verstaan dan als een door de veroordeelde op de voet van art. 575, derde lid, Sv gedaan verzet tegen de inmiddels plaatsgevonden hebbende tenuitvoerlegging van het dwangbevel. Aan dat bezwaarschrift houdende verzet is geen gevolg gegeven, kennelijk omdat als gevolg van een verkeerde lezing het bezwaarschrift is opgevat als gericht tegen de beschikking van 23 juli 2010. Bij op 18 november 2010 bij de Hoge Raad ingekomen schrijven wordt cassatie ingesteld "tegen de weigering kanton op 16 november 2010 het verzet aan te nemen" en wordt uiteengezet dat het Kantongerecht het (nieuwe) verzet in behandeling had moeten nemen en dat de veroordeelde door het Kantongerecht is medegedeeld dat verzet niet meer mogelijk was en cassatie moest worden ingesteld tegen de beschikking van de Kantonrechter van 23 juli 2010.
2.2. De Hoge Raad vindt in de hiervoor weergegeven gang van zaken aanleiding het schrijven van de veroordeelde van 18 november 2010 aldus te verstaan dat de veroordeelde te kennen geeft verzet te willen doen tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel. In aanmerking genomen dat ten onrechte geen gevolg is gegeven aan het op 16 november 2010 bij de Griffie van de Rechtbank, sector kanton, ingekomen bezwaarschrift houdende verzet tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel, dient het verzet alsnog door de Rechtbank te Amsterdam te worden behandeld en afgedaan, tenzij het bezwaarschrift vóór die behandeling zal worden ingetrokken.
2.3. Daarom moeten de stukken van het geding voor behandeling en afdoening als voormeld worden gezonden aan de Griffier van de Rechtbank te Amsterdam.
3. Beslissing
De Hoge Raad verstaat dat de veroordeelde tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel verzet heeft gedaan en bepaalt dat de stukken van het geding voor behandeling en afdoening van het verzet zullen worden gezonden aan de Griffier van de Rechtbank te Amsterdam.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheer W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 december 2011.
Conclusie 05‑07‑2011
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Veroordeelde]
1.
Voor zover in de onderhavige zaak sprake is van een cassatieberoep, heeft dat cassatieberoep betrekking op een verzet als bedoeld in art. 575 lid 3 Sv en richt dat beroep zich tegen de weigering van de (griffie van de) Rechtbank Amsterdam om ‘het verzet aan te nemen’.
2.
Namens betrokkene heeft mr. J. Groen, advocaat te Wassenaar, een schriftuur ingediend, houdende een middel van cassatie. Dat middel klaagt over een beschikking van de Kantonrechter in de Rechtbank Amsterdam van 23 juli 2010, waarbij een eerder door betrokkene gedaan verzet niet ontvankelijk is verklaard.
3.
De vraag is wat de Hoge Raad met het onderhavige cassatieberoep moet aanvangen. Voor een goed begrip zet ik eerst uiteen wat — naar ik op grond van de gedingstukken en namens mij ingewonnen inlichtingen meen te mogen begrijpen — de gang van zaken is geweest.
4.
De betrokkene is op 16 juni 2008 door de Kantonrechter in de Rechtbank Amsterdam veroordeeld wegens kort gezegd het rijden op een niet verzekerde brommer. Op 24 december 2009 vaardigde het OM een dwangbevel uit wegens het niet betalen van de opgelegde boete. Tegen dat dwangbevel ging de betrokkene op 6 januari 2010 in verzet. De kantonrechter in de Rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 23 juli 2010 dat verzet niet-ontvankelijk verklaard. Dit omdat naar zijn oordeel alleen verzet kan worden gedaan tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel en van enige vorm van tenuitvoerlegging van het dwangbevel niet was gebleken. Tegen deze beslissing heeft betrokkene geen rechtsmiddel aangewend.
5.
Op 16 november 2010 is uit krachte van het dwangbevel door een gerechtsdeurwaarder beslag gelegd op roerende zaken op het woonadres van betrokkene. Op 16 november 2010 is door de Rechtbank Amsterdam een schrijven (faxbericht) ontvangen waarin is aangegeven dat betrokkene in verzet komt tegen de inbeslagneming.1. In dat door de vader van betrokkene — die op hetzelfde adres woont als betrokkene — namens haar ingediende verzetschrift wordt onder meer gesteld dat betrokkene geen vermogen heeft en dat de inboedel waarop beslag is gelegd, niet aan haar toebehoort.2.
6.
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich niet een akte van inlevering als bedoeld in art. 451 lid 1 Sv.3. Volgens informatie die namens mij is ingewonnen bij de griffie van de Rechtbank komt het verzetschrift van 16 november 2010 niet voor in het in art. 451 lid 5 Sv bedoelde register van de Rechtbank. Op het onder punt 5 genoemde stuk is met pen geschreven ‘Tel. afgedaan 18/11/2010’. Op grond hiervan kan het er in cassatie voor worden gehouden dat de griffie van de Rechtbank aan het ingediende verzetschrift geen gevolg heeft gegeven en dat telefonisch aan (de vader van) betrokkene heeft medegedeeld.4. Of de griffie (ten onrechte) heeft gemeend dat niet opnieuw verzet kon worden gedaan in een zaak waarin een eerder verzet niet ontvankelijk is verklaard, dan wel (eveneens ten onrechte) heeft gemeend dat het binnengekomen schrijven moest worden opgevat als een tardief bezwaar tegen de ontvankelijkheidsbeslissing, is hier van weinig belang. Nu het schrijven gelet op de inhoud ervan bezwaarllijk anders kon worden verstaan dan een verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel, had daaraan gevolg gegeven moeten worden. Of dat verzet mogelijk was, is immers een vraag die niet door de griffie van de Rechtbank beantwoord had mogen worden, maar overgelaten had moeten worden aan de rechter.
7.
Op 18 november 2010 is blijkens een daarop geplakte sticker bij de Hoge Raad een schrijven (faxbericht) binnengekomen van de vader van betrokkene, waarin deze namens betrokkene cassatie instelt ‘tegen weigering kanton’. In dit schrijven wordt gesteld dat ‘ik’ van de uitspraak van de
Kantonrechter van 23 juni (bedoeld zal zijn: juli) 2010 niet in cassatie kon komen ‘omdat de betrokkene het eens was met de inhoud van de uitspraak’. De schrijver zet uiteen dat de Kantonrechter betrokkene niet ontvankelijk had verklaard omdat de deurwaarder nog geen beslag had gelegd en dat betrokkene het met die beslissing eens was ‘in afwachting van beslaglegging’. Tevens wordt gesteld dat de deurwaarder inmiddels op 16 november 2010 tot beslaglegging is overgegaan5. en dat daarom op diezelfde dag ‘een nieuwe verzet procedure’ is ingesteld, maar dat ‘mondeling door het kanton aan betrokkene [is] medegedeeld dat verzet niet meer mogelijk is en dat men in cassatie had moeten gaan over de uitspraak van het kanton van 23,07,2010’. Herhaald wordt dat de betrokkene het met die beslissing eens was en dat betrokkene in cassatie komt ‘tegen weigering kanton op 16 november 2010 het verzet aan te nemen’. Gesteld wordt dat ‘het kanton’ het (nieuwe) verzet in behandeling had moeten nemen en dat het cassatieberoep zich richt tegen de weigering dat te doen.
8.
Tussen de griffie van de Hoge Raad en die van de Rechtbank is vervolgens contact geweest. Dat heeft ertoe geleid dat de vader van betrokkene een ‘origineel exemplaar’ van het schrijven van 18 november 2010 bij de griffie van de Rechtbank heeft ingediend, ditmaal voorzien van zijn handtekening en van een door betrokkene ondertekende schriftelijke volmacht. Daarop is het cassatieberoep door de Hoge Raad in behandeling genomen. Uit de e-mailwisseling tussen beide griffies en uit door de griffie bij de Hoge Raad opgemaakte telefoonnotities valt op te maken dat beide griffies er — in weerwil van de mijns inziens duidelijke tekst van het schrijven van 18 november 2010 — van zijn uitgegaan dat het bezwaar van de betrokkene zich richt tegen de beschikking van de Kantonrechter van 23 juli 2010. Dat heeft er kennelijk toe geleid dat de in art. 435 lid 1 Sv bedoelde aanzegging spreekt van een tegen deze beslissing ingesteld cassatieberoep. Wellicht is daarin de verklaring gelegen voor het feit dat de door mr. Groen ingediende schriftuur zich tegen die beslissing richt.
9.
De vraag is als gezegd wat de Hoge Raad met het onderhavige op hem gedane beroep moet aanvangen. Als het behandeld zou worden als een cassatieberoep, is het lot ervan snel bezegeld. De weigering van de griffie om aan het verzet gevolg te geven, zou beschouwd kunnen worden als een aan de Rechtbank toe te rekenen handeling. Weliswaar bepaalt art. 78 lid 1 RO dat de Hoge Raad kennisneemt van cassatieberoepen tegen handelingen van rechtbanken, maar aangenomen moet worden dat deze bepaling bij gebreke van een nadere uitwerking in het Wetboek van Strafvordering zelfstandige betekenis mist.6. De consequentie daarvan is dat betrokkene niet in haar cassatieberoep kan worden ontvangen. Dat maakt overigens dat de vraag kan blijven rusten of het ingediende cassatiemiddel, nu dat niet opkomt tegen de handeling waartegen het cassatieberoep is gericht, als een deugdelijk middel kan worden aangemerkt.
10.
Een dergelijke uitkomst is mijns inziens weinig bevredigend. Ik zou er daarom voor willen pleiten om het tot dusver als een beroep in cassatie behandelde bezwaar van de betrokkene te ‘converteren’ in een geschrift waarin de betrokkene persisteert bij haar wens om verzet te doen tegen de tenuitvoerlegging van het uitgevaardigde dwangbevel, als een geschrift derhalve waarin de griffie van de Rechtbank, toen zij daarvan op de hoogte raakte, aanleiding had moeten vinden om alsnog gevolg te geven aan het eerder ingediende verzetschrift.7. De Hoge Raad zou met andere woorden op grond van het schrijven van 16 november 2010 en dat van 18 november 2010 kunnen verstaan dat betrokkene op 16 november 2010 verzet heeft gedaan tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel en dat daaraan niet kan afdoen dat aan dat verzet als gevolg van een verzuim van de griffie niet tijdig gevolg is gegeven. De Hoge Raad zou kunnen bepalen dat de stukken van het geding dienen te worden gezonden naar de Griffier van de Rechtbank te Amsterdam, opdat de raadkamer van die Rechtbank het verzet met inachtneming van de beschikking van de Hoge Raad zal behandelen en afdoen.
11.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad zal bepalen dat de stukken van het geding zullen worden gezonden naar de Griffier van de Rechtbank te Amsterdam, opdat de raadkamer van die Rechtbank het verzet met inachtneming van de beschikking van de Hoge Raad zal behandelen en afdoen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑07‑2011
Dat doet de vraag rijzen of het verzetschrift niet welwillend gelezen moet worden in die zin dat het niet alleen namens de dochter, maar ook — en misschien wel vooral — door de vader zelf als gepretendeerde eigenaar van de inboedel is ingediend. In zoverre was dan een schriftelijke machtiging van de dochter niet nodig geweest.
Ik ga er vanuit dat de artikelen 449 e.v. Sv, hoewel art. 449 lid 3 Sv enkel van bezwaarschriften spreekt, ook van toepassing zijn op het doen van verzet als bedoeld in art. 575 lid 3 Sv.
De betrokken griffier heeft inmiddels schriftelijk bevestigd dat destijds aan het verzetschrift geen gevolg is gegeven. Zie echter ook hierna, noot 7.
Bij het schrijven zijn diverse bijlagen gevoegd, waaronder een proces-verbaal van inbeslagneming d.d. 16 november 2010.
Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, zesde druk, p. 11.
De telefonisch gegeven toelichting op het namens mij gedane verzoek om inlichtingen heeft er overigens toe geleid dat de behandelende griffier van de Rechtbank inmiddels tot de conclusie is gekomen dat het schrijven van 16 november 2010 destijds verkeerd is beoordeeld. Dat heeft ertoe geleid dat het schrijven alsnog in het daarvoor bedoelde register is ingeschreven. Meegedeeld is voorts dat met de behandeling van het gedane verzet zal worden gewacht tot de Hoge Raad op het ingestelde cassatieberoep heeft beslist.