Rb. Rotterdam, 29-04-2021, nr. ROT 19/5135
ECLI:NL:RBROT:2021:3939, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
29-04-2021
- Zaaknummer
ROT 19/5135
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2021:3939, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 29‑04‑2021; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2022:1079, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 29‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Wet inburgering, te laat ingeburgerd, verwijtbaar, boete, geen verlenging inburgeringstermijn, terugbetaling lening, ongegrond
Partij(en)
RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/5135
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 april 2021 in de zaak tussen
[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser
gemachtigde: mr. A.T. Tilburg,
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder
gemachtigde: mr. B.C. Rots.
Procesverloop
Bij besluit van 8 januari 2019 (primair besluit) heeft verweerder eiser een bestuurlijke boete opgelegd van € 300,- omdat eiser niet op tijd heeft voldaan aan de inburgeringsplicht. Ook heeft verweerder bepaald dat eiser de lening van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) moet terugbetalen. Verder is bij dit besluit aan eiser een nieuwe termijn geboden om alsnog in te burgeren.
Bij besluit van 18 september 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Bij brief van 28 september 2015 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij inburgeringsplichtig is en dat zijn inburgeringstermijn op 11 augustus 2015 is gestart. Eiser kreeg extra tijd om in te burgeren, omdat de inburgeringstermijn meer dan vier weken daarvoor was gestart. Eiser diende voor 7 september 2018 aan de inburgeringsplicht te voldoen. Bij brief van 15 januari 2016 is de inburgeringstermijn opnieuw verlengd tot 2 november 2018, omdat eiser langer dan acht weken ingeschreven heeft gestaan op een Asielzoekerscentrum (AZC) adres. Verweerder heeft eiser hier vervolgens meerdere keren met een brief aan herinnerd. Op 19 september 2018 heeft eiser samen met zijn vrouw een verzoek ingediend voor verlenging van de termijn, waarin zij onder andere hebben vermeld dat eiser voor hun zoon moest zorgen tijdens de zwangerschap van zijn vrouw en dat zij daarom op 10 januari 2017 tijdelijk gestopt zijn met de cursus. Bij brief van 27 september 2018 heeft verweerder het verlengingsverzoek van eiser afgewezen, omdat hij een man is en geen verlenging kan krijgen vanwege de geboorte van een kind. Op 15 oktober 2018 heeft eiser opnieuw een verzoek ingediend voor verlenging van de termijn, via het formulier aanvraag verlenging inburgeringstermijn. Bij brief van 5 november 2018 heeft verweerder dit verlengingsverzoek afgewezen, omdat eiser niet voldoende vaak heeft deelgenomen aan het examen. Op 2 november 2018 heeft eiser niet voldaan aan zijn inburgeringsplicht.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser verwijtbaar niet tijdig is ingeburgerd. Verweerder heeft bij het bepalen van de hoogte van de boete rekening gehouden met de gevolgde cursussen, examenpogingen en geslaagde examens. Verder heeft verweerder het besluit gehandhaafd dat eiser het geld dat hij van DUO heeft geleend moet terugbetalen.
3. Eiser erkent dat hij niet op tijd is ingeburgerd, maar hij stelt zich op het standpunt dat hem dat niet te verwijten valt. Ter onderbouwing wijst hij onder meer op dat hij de lening niet zelf heeft aangevraagd, op de situatie in Syrië, op de problematische zwangerschap van zijn vrouw en zorg voor zijn zoon, op het niet beschikbaar zijn van het staatsexamen en beroept hij zich op het gelijkheidsbeginsel.
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hem geen verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van het niet tijdig inburgeren. Wat betreft de problematische zwangerschap van zijn vrouw en zorg voor zijn zoon had het, zoals verweerder in het bestreden besluit heeft gesteld, op de weg van eiser gelegen om hiervoor een andere oplossing te zoeken, nu hij zelf verantwoordelijk bleef voor een tijdige inburgering. Dat eisers vrouw wel verlenging kreeg, maakt dat niet anders nu zij zelf zwanger was. Eiser heeft de overige medische omstandigheden van hemzelf en van zijn gezin onvoldoende onderbouwd met het door hem gegeven overzicht en zijn verklaringen ter zitting. Ook de wijze waarop verweerder de inburgering heeft georganiseerd – waarbij de nadruk ligt op zelfredzaamheid van de inburgeraar – maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de termijnoverschrijding niet aan eiser kan worden verweten. Dat eiser uit Syrië afkomstig is maakt dat niet anders. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser eerder aan de inburgering had moeten beginnen en informatie had kunnen en moeten vragen aan DUO als hij onvoldoende informatie had om te starten. De stellingen van eiser dat zijn plek bij het staatsexamen niet beschikbaar was, dat de taalcursus pas laat begon en dat hij bepaalde examens niet heeft gedaan omdat hij B1 niveau wilde behalen maken het voorgaande niet anders, nu hij deze stellingen niet nader heeft onderbouwd. Ter zitting heeft verweerder bovendien toegelicht dat niet is gebleken van vertraging in de periode waarin eiser examens aflegde. Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar de situatie van [naam 2] slaagt niet, omdat verweerder ter zitting heeft onderbouwd dat geen sprake is van gelijke gevallen. [naam 2] heeft inburgeringsexamens gedaan in een periode waarin sprake was van vertraging en daar was geen sprake van bij de NT2 examens die eiser deed. Eiser heeft daarnaast niet betwist dat hij binnen de initiële inburgeringstermijn niet twee keer de examenonderdelen heeft afgelegd die hij bij het verstrijken van de inburgeringstermijn nog niet had behaald. Verder heeft het verblijf van eiser in het AZC eerder al tot verlenging van de inburgeringstermijn geleid. De rechtbank stelt daarnaast vast dat eiser op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet inburgering inburgeringsplichtig is geworden toen hij rechtmatig verblijf verkreeg. Daarvoor is dus niet het moment waarop de lening werd aangevraagd bepalend. Dat de lening door een medewerker van het Centraal Orgaan Asielzoekers zou zijn aangevraagd, maakt alleen al om die reden niet dat eiser geen verwijt treft.
5.2.
Zoals hiervoor onder 5.1. is overwogen heeft eiser met de door hem genoemde feiten en omstandigheden niet aannemelijk gemaakt dat het hem niet te verwijten valt dat hij niet op tijd aan zijn inburgeringsplicht heeft voldaan. Om die reden bestaat er grond voor boeteoplegging. De rechtbank overweegt dat een verminderde mate van verwijtbaarheid aanleiding kan geven de boete te matigen. De rechtbank stelt vast dat verweerder de hoogte van de boete heeft gematigd vanwege de gevolgde cursusuren, examenpogingen en het binnen de inburgeringstermijn slagen voor een examenonderdeel. Voor het overige is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan de boete verder gematigd zou moeten worden. Verweerder heeft de opgelegde boete bij het bestreden besluit dan ook terecht gehandhaafd.
5.3.
Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het hem niet te verwijten valt dat hij niet op tijd aan zijn inburgeringsplicht heeft voldaan, heeft verweerder de inburgeringstermijn terecht niet verlengd. Er bestond voor verweerder geen grond om over te gaan tot ambtshalve kwijtschelding van de lening, omdat eiser niet binnen de inburgeringstermijn is ingeburgerd dan wel is vrijgesteld of ontheven van deze plicht. Verweerder heeft het besluit tot terugbetaling van de lening dan ook terecht gehandhaafd. De rechtbank begrijpt dat dit een ingrijpend besluit is voor eiser. Ter zitting is de mogelijkheid besproken om een draagkrachtberekening bij verweerder aan te vragen in verband met de terugbetalingsverplichting.
6. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Snel-van den Hout, rechter, in aanwezigheid van mr. H.L. de Vries, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier | rechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bijlage – wettelijk kader
Artikel 5:41 van de Awb luidt:
Het bestuursorgaan legt geen bestuurlijke boete op voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
Artikel 7b van de Wet inburgering luidt:
1. De inburgeringsplichtige behaalt binnen drie jaar de onderdelen van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c.
2. De termijn van drie jaar, genoemd in het eerste lid, vangt aan op het moment dat de vreemdeling inburgeringsplichtig wordt.
3. Onze Minister verlengt de termijn van drie jaar, genoemd in het eerste lid:
a. indien de inburgeringsplichtige aannemelijk maakt dat hem geen verwijt treft ter zake van het niet tijdig behalen van deze onderdelen van het inburgeringsexamen, of
b. eenmalig met ten hoogste twee jaren, indien aantoonbaar een alfabetiseringscursus wordt of is gevolgd voor het verstrijken van die termijn.
Artikel 2.12 van het Besluit inburgering luidt:
1. Een aanvraag tot verlenging van de voor de inburgeringsplichtige geldende termijnen, bedoeld in de artikelen 7a, eerste lid, en 7b, eerste lid, van de wet, kan niet eerder worden ingediend dan zes maanden voor het verstrijken van die termijn. Onze Minister geeft binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag een beschikking.
2 In bijzondere gevallen die de inburgeringsplichtige betreffen, kan Onze Minister ambtshalve besluiten tot verlenging van de voor de inburgeringsplichtige geldende termijnen, bedoeld in de artikelen 7a, eerste lid, en 7b, eerste lid, van de wet. De beschikking wordt niet eerder gegeven dan zes maanden voor het verstrijken van die termijn.
3 In de beschikking wordt de duur van de verlenging vermeld.
4 Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de verlenging van de termijn.
Artikel 4.13, derde lid, van het Besluit inburgering luidt:
3 Aan vreemdelingen als bedoeld in artikel 4.1a, derde lid, die op of na 1 januari 2013 inburgeringsplichtig zijn geworden, wordt volledige kwijtschelding van de schuld ambtshalve verleend indien:
a. het participatieverklaringstraject, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de wet, binnen de termijn, genoemd in artikel 7a, eerste lid, van de wet, of binnen de met toepassing van artikel 7a, derde lid, van de wet of de bij of krachtens artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de wet gestelde regels verlengde termijn is afgerond en de onderdelen van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c, van de wet, binnen de termijn, genoemd in artikel 7b, eerste lid, van de wet, of de met toepassing van artikel 7b, derde lid, van de wet of de bij of krachtens artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de wet gestelde regels verlengde termijn zijn behaald; of
b. een vrijstelling van de inburgeringsplicht van toepassing is op grond van artikel 5 van de wet; of
c. ontheffing is verleend van de inburgeringsplicht als bedoeld in artikel 6, eerste tot en met derde lid, van de wet.