Einde inhoudsopgave
Verordening (EU) nr. 165/2014 betreffende tachografen in het wegvervoer, tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 3821/85 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 561/2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer
Bijlage I Constructie-, beproevings-, installatie- en controlevoorschriften voor analoge tachografen
Geldend
Geldend vanaf 01-03-2014
- Bronpublicatie:
04-02-2014, PbEU 2014, L 60 (uitgifte: 28-02-2014, regelingnummer: 165/2014)
- Inwerkingtreding
01-03-2014
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
04-02-2014, PbEU 2014, L 60 (uitgifte: 28-02-2014, regelingnummer: 165/2014)
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Europees arbeidsrecht
Arbeidsrecht / Arbeidsomstandigheden en beroepsschade
Verkeersrecht / Voertuigeisen
Vervoersrecht / Wegvervoer
I. Definities
In deze bijlage wordt verstaan onder:
- a)
‘controleapparaat’ of ‘analoge tachograaf’:
in wegvoertuigen in te bouwen apparaat om gegevens betreffende het rijden van deze voertuigen en bepaalde werktijden van hun bestuurders te tonen en automatisch of semi-automatisch te registreren;
- b)
‘constante van het controleapparaat’:
het getal dat de waarde aangeeft van het ingangssignaal dat nodig is ter aan wijzing en registratie van een afgelegde afstand van één kilometer; deze constante moet hetzij in omwentelingen per kilometer (k = … omw/km), hetzij in impulsen per kilometer (k = … imp/km) worden uitgedrukt;
- c)
‘kenmerkende coëfficiënten’:
getal dat de waarde aangeeft van het uitgangssignaal van het op het voertuig aangebrachte onderdeel voor de aansluiting op het controleapparaat (uitgaande as van de versnellingsbak of wiel van het voertuig), wanneer het voertuig de afstand van één kilometer aflegt, gemeten onder normale beproevingsomstandigheden (zie deel VI, punt 4, van deze bijlage). De kenmerkende coëfficiënt wordt hetzij in omwentelingen per kilometer (w = … omw/km), hetzij in impulsen per kilometer (k = … imp/km) uitgedrukt;
- d)
‘effectieve omtrek der wielbanden’:
gemiddelde der afstanden, afgelegd door elk der het voertuig aandrijvende wielen (aandrijfwielen) bij een volledige omwenteling. Het meten van deze afstanden moet plaats vinden onder normale beproevingsomstandigheden (zie deel VI, punt 4, van deze bijlage) en wordt als volgt uitgedrukt: 1 = … mm.
II. Algemene kenmerkern[lees: kenmerken] en functies van het controleapparaat
Het apparaat moet onderstaande gegevens registreren:
- 1.
de afstand, afgelegd door het voertuig,
- 2.
de snelheid van het voertuig,
- 3.
de rijtijd,
- 4.
de overige werktijden en perioden van beschikbaarheid van de bestuurder(s),
- 5.
de arbeidsonderbrekingen en dagelijkse rusttijden,
- 6.
het openen van de kast die het registratieblad bevat,
- 7.
voor elektronische controleapparaten, zijnde apparaten die functioneren via signalen die vanaf de afstands- en snelheidsopnemer elektronisch worden overgebracht, elke onderbreking van meer dan 100 milliseconden in de stroomvoorziening van een controleapparaat (verlichting uitgezonderd) en in de stroomvoorziening van de afstands- en snelheidsopnemer, en elke onderbreking van de signaalverbinding naar de afstands- en snelheidsopnemer.
Bij voertuigen die worden gebruikt door twee bestuurders, moeten de onder 3, 4 en 5 van de eerste alinea genoemde gegevens voor twee bestuurders gelijktijdig en onderscheidbaar op twee aparte registratiebladen door het apparaat kunnen worden geregistreerd.
III. Constructie-eisen van het controleapparaat
- a)Algemeen
- 1.
De volgende inrichtingen zijn voor het controleapparaat voorgeschreven:
- 1.1.
Afleesinstrumenten die het volgende aangeven:
- —
de afgelegde afstand (totaalteller),
- —
de snelheid (snelheidsmeter),
- —
de tijd (uurwerk).
- 1.2.
Registreerinrichtingen, te weten:
- —
een registreerorgaan voor de afgelegde afstand,
- —
een registreerorgaan voor de snelheid,
- —
een of meer registreerorganen voor de tijd, die voldoen aan de in punt c), 4, gestelde eisen.
- 1.3.
Een merkorgaan dat afzonderlijk op het registratieblad aangeeft:
- —
ieder openen van de kast die het registratieblad bevat;
- —
voor de in deel II, eerste paragraaf, punt 7, bedoelde elektronische controleapparaten: elke onderbreking van meer dan 100 milliseconden van de stroomvoorziening van het controleapparaat (verlichting uitgezonderd), uiterlijk bij het opnieuw inschakelen van de stroomvoorziening;
- —
voor de in deel II, eerste paragraaf, punt 7, bedoelde elektronische controleapparaten: elke onderbreking van meer dan 100 milliseconden van de stroomvoorziening van de afstands- en snelheidsopnemer en elke onderbreking van de signaalverbinding naar de afstands- en snelheidsopnemer.
- 2.
Indien in het apparaat andere inrichtingen dan die in punt 1 aanwezig zijn, mogen deze de juiste werking der verplichte inrichtingen niet schaden en het aflezen daarvan niet bemoeilijken.
Wanneer het apparaat ter goedkeuring wordt aangeboden, dienen deze eventuele andere inrichtingen te zijn aangebracht.
- 3.Materialen
- 3.1.
Alle samenstellende delen van het controleapparaat moeten zijn uitgevoerd in materiaal van voldoende stabiliteit en mechanische sterkte en met onveranderlijke elektrische en magnetische eigenschappen.
- 3.2.
Elke wijziging van een samenstellend deel van het apparaat of in de aard van het materiaal dat voor de vervaardiging ervan is gebruikt, moet vóór het gebruik worden goedgekeurd door de autoriteit die het apparaat heeft goedgekeurd.
- 4.Meting van de afgelegde afstand
De afgelegde afstanden kunnen worden opgeteld en geregistreerd:
- —
hetzij bij vooruitrijden en achteruitrijden,
- —
hetzij uitsluitend bij vooruitrijden.
Het eventueel registreren der achteruitrijmanoeuvres mag beslist geen invloed uitoefenen op de duidelijkheid en de nauwkeurigheid der overige registraties.
- 5.Meting van de snelheid
- 5.1.
Het meetbereik van de snelheidsmeter is vastgelegd in het typegoedkeuringscertificaat.
- 5.2.
De eigen frequentie en de demping van het meetinstrument moeten zodanig zijn dat de aanwijs- en registreerinrichtingen van de snelheid in het meetbereik, binnen de maximaal toelaatbare fouten, versnellingen kunnen volgen tot 2 m/s2.
- 6.Tijdmeting (uurwerk)
- 6.1.
Het bedieningsorgaan voor de bijstelinrichting voor de klok moet in een kast zitten waarin het registratieblad zit; en elk openen van de kast moet automatisch worden opgetekend op het registratieblad.
- 6.2.
Indien het voortbewegingsmechanisme van het registratieblad door het uurwerk wordt aangedreven, moet de tijd gedurende welke het geheel opgewonden uurwerk juist aanwijst ten minste 10 % langer zijn dan de tijd waarin geregistreerd kan worden op het grootste aantal bladen dat het apparaat kan bevatten.
- 7.Verlichting en bescherming
- 7.1.
De afleesschermen van het apparaat moeten zijn voorzien van een afdoende, niet-verblindende verlichting.
- 7.2.
Alle inwendige delen van het apparaat moeten voor normale gebruiksomstandigheden beschermd zijn tegen vocht en stof. Verder moeten zij door middel van omhulsels die kunnen worden verzegeld, beschermd zijn tegen ingrepen van buitenaf.
- b)Afleesinstrumenten
- 1.Afleesinstrument voor de afgelegde afstand (totaalteller)
- 1.1.
De afleeseenheid van de aanwijsinrichting voor de afgelegde afstand moet 0,1 km zijn. De cijfers die het aantal hectometers aangeven moeten duidelijk kunnen worden onderscheiden van de cijfers die het aantal hele kilometers aangeven.
- 1.2.
De cijfers van de totaalteller moeten duidelijk leesbaar zijn en een zichtbare hoogte van ten minste 4 mm hebben.
- 1.3.
De totaalteller moet kunnen aanwijzen tot ten minste 99 999,9 km.
- 2.Snelheidsaanduiders (snelheidsmeters)
- 2.1.
Binnen het meetbereik moet de snelheidsschaal gelijkelijk zijn ingedeeld in 1, 2, 5 of 10 km/h. De snelheidswaarde van een onderverdeling (tussenruimte tussen twee achtereenvolgende deelstreepjes) mag niet meer bedragen dan 10 % van de hoogste snelheid die op het eind van de schaal is aangegeven.
- 2.2.
Het aanwijsbereik boven het meetbereik mag niet zijn becijferd.
- 2.3.
De afstand tussen twee achtereenvolgende deelstreepjes overeenkomend met een snelheidsverschil van 10 km/h, mag niet minder bedragen dan 10 mm.
- 2.4.
Op een afleesinstrument met een wijzer mag de afstand tussen de wijzer en de wijzerplaat niet groter zijn dan 3 mm.
- 3.Tijdsindicator (klok)
De tijdsindicator moet van buiten het apparaat af zichtbaar zijn en moet juist, gemakkelijk en zonder gevaar voor vergissingen kunnen worden afgelezen.
- c)Registreerinstrumenten
- 1.Algemeen
- 1.1.
In ieder apparaat, ongeacht de vorm van het registratieblad (band of schijf), moet een merkteken aanwezig zijn waardoor het registratieblad op de juiste wijze kan worden ingebracht zodat er overeenstemming bestaat tussen de door de klok aangegeven tijd en de tijdsaanduiding op het registratieblad.
- 1.2.
Het mechanisme dat het registratieblad aandrijft, moet zo zijn uitgevoerd dat de aandrijving zonder speling geschiedt en dat het blad vrijelijk kan worden ingebracht en verwijderd.
- 1.3.
Het voortbewegingsorgaan van het registratieblad wordt, indien dit schijfvormig is, aangedreven door het uurwerkmechanisme. In dat geval moet de draaiende beweging van het registratieblad continu en gelijkmatig zijn, met een minimumsnelheid van 7 mm/h, gemeten aan de binnenkant van de ronde strook die de snelheidsregistratiezone begrenst. Bij apparaten van het bandtype waarbij het voortbewegingsorgaan der registratiebladen wordt aangedreven door het uurwerkmechanisme, moet de rechtlijnige voortbewegingssnelheid ten minste 10 mm/h bedragen.
- 1.4.
Het registreren van de afgelegde afstand, de snelheid van het voertuig en het openen van de kast die het (de) blad(en) bevat, dient automatisch te geschieden.
- 2.Registratie van de afgelegde afstand
- 2.1.
Iedere afgelegde afstand van 1 km moet op het diagram worden weergegeven door een verandering van ten minste 1 mm op de desbetreffende coördinaat.
- 2.2.
Zelfs bij snelheden die dicht bij het maximale meetbereik zijn gelegen, moet het diagram van de afgelegde afstand duidelijk afleesbaar zijn.
- 3.Registratie van de snelheid
- 3.1.
De registratiestift voor de snelheid moet zich in principe rechtlijnig verplaatsen, loodrecht op de bewegingsinrichting van het registratieblad, ongeacht de vorm daarvan. Evenwel kan een kromlijnige beweging van de stift worden toegelaten op de volgende voorwaarden:
- —
het door de stift beschreven tracé staat loodrecht op de gemiddelde omtrek (bij schijfvormige registratiebladen) of op de as van de zone, bestemd voor het registreren van de snelheid (bij bandvormige registratiebladen);
- —
de verhouding tussen de kromtestraal van het door de stift beschreven tracé en de breedte van de zone, bestemd voor het registreren van de snelheid, bedraagt niet minder dan 2,4 op 1, ongeacht de vorm van het registratieblad;
- —
de onderscheiden lijnen van de tijdschaal moeten door de voor het registreren bestemde zone lopen in een kromme met gelijke straal als het door de stift beschreven tracé. De afstand tussen de lijnen mag ten hoogste overeenkomen met één uur op de tijdschaal.
- 3.2.
Iedere verandering van 10 km/h van de snelheid moet op het diagram worden weergegeven door een verandering van ten minste 1,5 mm op de desbetreffende coördinaat.
- 4.Registratie van de tijden
- 4.1.
Het controleapparaat dient zodanig te zijn gebouwd dat de rijtijd altijd automatisch wordt geregistreerd en dat door eventuele bediening van een schakelorgaan de overige in artikel 34, lid 5, onder b), punten ii), iii) en iv), van de verordening aangegeven tijdgroepen onderscheidbaar kunnen worden geregistreerd.
- 4.2.
Aan de hand van de kenmerken van de tracés, hun stand ten opzichte van elkaar en eventueel de in artikel 34 van deze verordening genoemde tekens, moet men duidelijk de aard der verschillende tijden kunnen onderkennen. De aard der verschillende tijdgroepen wordt op het diagram weergegeven door verschillende dikten der desbetreffende merkstrepen of door enig ander systeem dat tenminste even doelmatig is ten aanzien van de afleesbaarheid en de interpretatie van het diagram.
- 4.3.
Bij voertuigen die door een uit meer dan één bestuurder bestaande bemanning worden gebruikt, moet de registrering van de onder 4.1 genoemde gegevens op twee afzonderlijke registratiebladen geschieden, waarbij ieder registratieblad voor één bestuurder is bestemd. In dit geval moeten de verschillende registratiebladen of wel door hetzelfde mechanisme, of wel door gesynchroniseerde mechanismen worden voortbewogen.
- d)Afsluitingen
- 1.
De kast die het registratieblad of de registratiebladen en het bedieningsorgaan van de bijstelinrichting bevat, moet van een slot zijn voorzien.
- 2.
Ieder openen van de kast die het registratieblad of de registratiebladen en het bedieningsorgaan van de bijstelinrichting bevat, moet automatisch op het registratieblad of de bladen worden aangegeven.
- e)Opschriften
- 1.
Op de wijzerplaat van het apparaat moeten onderstaande opschriften voorkomen:
- —
in de buurt van het door de totaalteller aangegeven getal, de meeteenheid der afstanden, die door het symbool ‘km’ wordt aangegeven;
- —
in de nabijheid van de snelheidsschaal, de aanduiding ‘km/h’;
- —
het meetbereik van de snelheidsmeter, in de vorm ‘Vmin … km/h, Vmax … km/h’. Deze aanduiding is niet noodzakelijk wanneer zij voorkomt op de opschriftenplaat van het apparaat.
Deze voorschriften zijn evenwel niet van toepassing op controleapparaten die zijn goedgekeurd vóór 10 augustus 1970.
- 2.
Op de opschriftenplaat die met het apparaat één geheel vormt, moeten op het geïnstalleerde apparaat de volgende vermeldingen zichtbaar voorkomen:
- —
naam en adres van de fabrikant van het apparaat;
- —
fabricagenummer en bouwjaar;
- —
goedkeuringsmerk van het type apparaat;
- —
de constante van het apparaat in de vorm ‘k = … omw/km’ of ‘k = … imp/km’;
- —
eventueel het snelheidsmeetbereik in de vorm, aangegeven onder 1;
- —
indien de inclinatiehoekgevoeligheid van het instrument tot gevolg kan hebben dat de toegestane toleranties worden overschreden: de toelaatbare standhoek, in de vorm:
waarbij α de hoek is gemeten vanuit de horizontale positie van de naar boven gerichte voorzijde van het apparaat waarop het instrument is afgesteld, terwijl β en γ respectievelijk de toelaatbare grensafwijkingen naar boven en naar beneden ten opzichte van de hoek α vormen.
- f)Maximaal toelaatbare fouten (aflees- en registreerinstrumenten)
- 1.Op de proefbank voor de installatie
- a)
afgelegde afstand:
1 % meer of minder van de werkelijke afstand die ten minste 1 km moet bedragen;
- b)
snelheid:
3 km/h of minder ten opzichte van de werkelijke snelheid;
- c)
tijd:
± 2 minuten per dag, met een maximum van 10 minuten per zeven dagen indien de looptijd van het uurwerk na opwinden niet minder bedraagt dan deze periode.
- 2.Bij installatie
- a)
afgelegde afstand:
2 % meer of minder van de werkelijke afstand die ten minste 1 km moet bedragen;
- b)
snelheid:
4 km/h of minder ten opzichte van de werkelijke snelheid;
- c)
tijd:
± 2 minuten per dag, of
± 10 minuten per zeven dagen.
- 3.In gebruik
- a)
afgelegde afstand:
4 % meer of minder van de werkelijke afstand die ten minste 1 km moet bedragen;
- b)
snelheid:
6 km/h of minder ten opzichte van de werkelijke snelheid;
- c)
tijd:
± 2 minuten per dag, of
± 10 minuten per zeven dagen.
- 4.
De sub 1, 2 en 3 aangegeven maximaal toelaatbare fouten gelden voor temperaturen tussen 0 °C en 40 °C, gemeten in de onmiddellijke nabijheid van het apparaat.
- 5.
De sub 2 en 3 aangegeven maximaal toelaatbare fouten gelden wanneer zij zijn gemeten volgens deel VI.
IV. Registratiebladen
- a)Algemeen
- 1.
De registratiebladen moeten van zodanige kwaliteit zijn dat zij de normale werking van het apparaat niet verhinderen en dat de daarop opgetekende registraties onuitwisbaar, duidelijk leesbaar en herkenbaar zijn.
De afmetingen van en de registraties in de registratiebladen mogen bij normale vochtigheid en temperatuur niet aan veranderingen onderhevig zijn.
Bovendien moet men, zonder de registratiebladen te beschadigen of de afleesbaarheid van de registraties te schaden, de in artikel 34 van deze verordening genoemde gegevens erop kunnen aantekenen.
De registraties moeten, onder normale omstandigheden bewaard, gedurende ten minste één jaar goed leesbaar blijven.
- 2.
De minimale registreercapaciteit der registratiebladen moet, ongeacht hun vorm, 24 uur bedragen.
Indien meerdere schijven met elkaar zijn verbonden ter verhoging van de zonder tussenkomst van het personeel bereikbare registreercapaciteit, moeten de verbindingen tussen de verschillende schijven zodanig zijn uitgevoerd dat de registratie op de overgangspunten van de ene schijf naar de volgende geen onderbrekingen of overlappingen vertonen.
- b)Registratiezones en verdeling
- 1.
De registratiebladen bevatten de volgende registratiezones:
- —
zone waarop uitsluitend snelheidsaanduidingen mogen worden opgetekend,
- —
zone waarop uitsluitend aanduidingen inzake de afgelegde afstanden mogen worden opgetekend,
- —
zone of zones voor de aanduidingen inzake de rijtijd, de andere werktijden, de beschikbaarheid, de arbeidsonderbrekingen en de rusttijden der bestuurders.
- 2.
De zone, bestemd voor het optekenen van de snelheid moet een onderverdeling bezitten van 20 km/h of kleiner. Op elke streep van deze onderverdeling moet in cijfers de overeenkomstige snelheid zijn aangegeven. Het symbool km/h moet ten minste één keer voorkomen binnen deze zone. De laatste streep van deze zone moet samenvallen met de bovengrens van het meetbereik.
- 3.
De zone, bestemd voor het optekenen der afgelegde afstanden moet zodanig zijn bedrukt dat het aantal afgelegde kilometers gemakkelijk kan worden afgelezen.
- 4.
In de zone(s), bestemd voor het optekenen van de onder 1 bedoelde tijden, dienen gegevens vermeld te zijn, waardoor men ondubbelzinnig de verschillende tijdgroepen kan onderkennen.
- c)Gedrukte opschriften op de registratiebladen
Elk registratieblad moet in drukletters de volgende gegevens bevatten:
- —
naam en adres of merk van de fabrikant,
- —
goedkeuringsmerk van het model van het registratieblad,
- —
goedkeuringsmerk van het model of de modellen van de apparaten waarbij het registratieblad mag worden gebruikt,
- —
bovengrens van de registreerbare snelheid in km/h.
Elk registratieblad moet bovendien ten minste één onderverdeelde, gedrukte tijdschaal bevatten, ten einde de tijd direct te kunnen aflezen met tussenruimten van 15 minuten, alsmede de mogelijkheid om op eenvoudige wijze perioden van 5 minuten te bepalen.
- d)Open ruimte voor geschreven aantekeningen
De registratiebladen moeten een open ruimte bevatten waarop de bestuurder ten minste de volgende aantekeningen kan schrijven:
- —
naam en voornaam van de bestuurder,
- —
datum en plaats van begin en einde van het gebruik van het registratieblad,
- —
nummers van de kentekenplaat van het (de) voertuig(en) waarop de bestuurder tijdens het gebruik van het registratieblad werkt,
- —
de stand van de kilometerteller van het (de) voertuig(en) waarop de bestuurder tijdens het gebruik van het registratieblad werkt,
- —
tijd waarop van voertuig werd gewisseld.
V. Installatie van het controleapparaat
1
De controleapparaten moeten zodanig in de voertuigen worden geïnstalleerd dat enerzijds de bestuurder gemakkelijk vanaf zijn zitplaats de aanwijsinrichting voor de snelheid, de totaalteller en het uurwerk kan controleren en anderzijds alle elementen ervan, met inbegrip van de overbrengingsorganen, zijn beschermd tegen toevallige beschadiging.
2
De constante van het controleapparaat moet kunnen worden aangepast aan de kenmerkende coëfficiënt van het voertuig door middel van een daartoe geschikte inrichting, de adapter.
Voertuigen met verschillende brugoverbrenging moeten zijn voorzien van een schakelorgaan om deze verschillende overbrengingen automatisch terug te brengen tot de overbrenging waarop het toestel door de adapter op het voertuig is ingesteld.
3
Na de eerste ijking moet op het voertuig, in de nabijheid van of op het apparaat, een goed zichtbaar installatieplaatje worden bevestigd. Na elke door een erkende installateur of erkende werkplaats verrichte werkzaamheid, waarbij de regeling van de installatie als zodanig moet worden gewijzigd, dient een nieuw installatieplaatje te worden aangebracht, dat het oude vervangt.
Op het installatieplaatje moeten ten minste de volgende gegevens zijn aangebracht:
- —
naam, adres of handelsnaam van de erkende installateur, werkplaats of voertuigfabrikant,
- —
kenmerkende coëfficiënt van het voertuig in de vorm ‘w = … omw/km’ of ‘w = … imp/km’,
- —
de effectieve omtrek der wielbanden, in de vorm ‘1 = … mm’,
- —
datum waarop de kenmerkende coëfficiënt van het voertuig is vastgesteld en de effectieve cirkelomtrek van de wielbanden is gemeten.
4. Verzegeling
De volgende onderdelen moeten worden verzegeld:
- a)
het installatieplaatje, tenzij het zodanig is aangebracht dat het niet kan worden verwijderd zonder de daarop aangebrachte aanduidingen te vernietigen;
- b)
de uiteinden van de verbinding tussen het eigenlijke controleapparaat en het voertuig;
- c)
de adapter zelf en de aansluiting ervan op het circuit;
- d)
het schakelorgaan voor voertuigen met verschillende brugoverbrengingen;
- e)
de verbindingen van de adapter en het schakelorgaan met de overige delen van de installatie;
- f)
de in deel III, onder a), punt 7.2, genoemde omhulsels;
- g)
ieder omhulsel dat toegang verschaft tot de middelen om de constante van het controleapparaat aan de kenmerkende coëfficiënt van het voertuig aan te passen.
In bijzondere gevallen kunnen andere verzegelingen worden geëist bij de goedkeuring van het model van het apparaat en de plaats van deze verzegelingen moet op het goedkeuringscertificaat worden vermeld.
De onder b), c) en e) van de eerste alinea genoemde verzegelingen mogen worden verwijderd:
- —
in noodgevallen;
- —
voor het plaatsen, afstellen of repareren van een snelheidsbegrenzer of om het even welke andere tot de verkeersveiligheid bijdragende inrichting;
op voorwaarde dat het controleapparaat op betrouwbare en juiste wijze blijft functioneren en door een erkende installateur of werkplaats onmiddellijk na het plaatsen van de snelheidsbegrenzer dan wel om het even welke andere tot de verkeersveiligheid bijdragende inrichting of in andere gevallen binnen zeven dagen opnieuw wordt verzegeld. Iedere verbreking van deze zegels moet schriftelijk worden gemotiveerd; deze motivering dient ter beschikking van het bevoegde gezag te worden gehouden.
5
De kabels waarmee de impulsoverbrenger op het controleapparaat wordt aangesloten, moeten worden beschermd met een naadloos met kunststof bekleed roestvrij stalen omhulsel met krimpverbindingen, tenzij een zelfde mate van bescherming tegen manipulatie wordt verkregen met een andere methode (zoals elektronische beveiliging van de kabels door bijvoorbeeld signaalencryptie), waarmee de aanwezigheid kan worden gedetecteerd van elke inrichting die niet noodzakelijk is voor de goede werking van het controleapparaat en die tot doel heeft de juiste werking van het controleapparaat te verhinderen door kortsluiting, onderbreking of wijziging van de elektronische signalen afkomstig van de snelheids- en afstandsopnemer. Een uit verzegelde verbindingen bestaande aansluiting wordt als naadloos in de zin van deze verordening beschouwd.
Bovengenoemde elektronische beveiliging mag worden vervangen door een elektronische voorziening die ervoor zorgt dat het controleapparaat alle bewegingen van het voertuig, onafhankelijk van het signaal van de snelheids- en afstandsopnemer kan vastleggen.
Voor de toepassing van dit punt zijn voertuigen van de categorieën M1- en N1-voertuigen in de zin van bijlage II, deel A, bij Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad (1). Voor dergelijke voertuigen die overeenkomstig deze verordening zijn uitgerust met tachografen en niet zijn ontworpen op de installatie van een gepantserde kabel tussen de afstands- en snelheidssensoren en het controleapparaat, wordt een adapter zo dicht mogelijk bij de afstands- en snelheidssensoren gemonteerd.
De gepantserde kabel wordt gemonteerd tussen de adapter en het controleapparaat.
VI. IJkingen en controles
De lidstaten wijzen de autoriteiten aan die de ijkingen en controles moeten verrichten.
1. Waarmerking van nieuwe of gerepareerde apparaten
De goede werking en de nauwkeurigheid van de aanwijzingen en registraties, binnen de in deel III, onder f), punt 1, vastgestelde toleranties, moeten voor elk nieuw of gerepareerd apparaat afzonderlijk worden gewaarmerkt met de in deel V, punt 4, eerste paragraaf, onder f), voorgeschreven verzegeling.
De lidstaten kunnen daartoe de eerste ijk invoeren, die de controle en de vaststelling van de overeenstemming van een nieuw of vernieuwd apparaat met het goedgekeurde model en/of met de eisen van deze verordening omvat, of het waarmerken delegeren aan de fabrikanten of hun gemachtigden.
2. Installatie
Bij de installatie in een voertuig moeten het apparaat en de installatie in haar geheel voldoen aan de voorschriften betreffende de maximaal toelaatbare fouten vastgesteld in deel III, onder f), punt 2.
De desbetreffende controleproeven worden door de erkende installateur of werkplaats op hun eigen verantwoordelijkheid uitgevoerd.
3. Periodieke controles
- a)
Periodieke controles van de in de voertuigen geïnstalleerde apparaten dienen minstens om de twee jaar te geschieden en kunnen onder andere worden uitgevoerd in het kader van de technische inspecties van auto's.
Deze inspectie omvatten de volgende controles:
- —
de goede werking van het apparaat,
- —
de aanwezigheid van het goedkeuringsteken op het apparaat,
- —
de aanwezigheid van het installatieplaatje,
- —
de ongeschonden staat van de zegels van het apparaat en van de andere installatieonderdelen,
- —
de effectieve omtrek van de banden.
- b)
Een controle op de naleving van de voorschriften van deel III, onder f), punt 3, betreffende de maximaal toelaatbare fouten in gebruik moet ten minste eens in de zes jaar worden uitgevoerd; iedere lidstaat kan echter voor de op zijn grondgebied ingeschreven voertuigen een kortere controle termijn voorschrijven. Bij deze controle moet het installatieplaatje worden vervangen.
4. Vaststelling van afwijkingen
De vaststelling van de afwijkingen bij installatie en gebruik geschiedt onder de volgende omstandigheden, die beschouwd moeten worden als normale beproevingsvoorwaarden:
- —
onbelast voertuig, in normale rij-omstandigheden,
- —
bandenspanning overeenkomstig de door de fabrikant verstrekte gegevens,
- —
slijtage van de banden binnen de door de geldende voorschriften toegestane grenzen,
- —
voortbeweging van het voertuig: het voertuig moet zich, aangedreven door zijn eigen motor, in rechte lijn over een plat vlak bewegen met een snelheid van 50 ± 5 km/h; de controle kan ook plaatsvinden op een daartoe geschikte proefbank, op voorwaarde dat de uitslag ervan een vergelijkbare nauwkeurigheid bezit.
Voetnoten
Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (PB L 263 van 9.10.2007, blz. 1).