ABRvS, 10-12-2014, nr. 201400755/1/A2
ECLI:NL:RVS:2014:4454
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
10-12-2014
- Zaaknummer
201400755/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:4454, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 10‑12‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 10‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 4 oktober 2011 heeft het college [wederpartij sub 1] een tegemoetkoming in planschade van € 7.000,00 toegekend, vermeerderd met de wettelijke rente.
201400755/1/A2.
Datum uitspraak: 10 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Asten,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 augustus 2013 en de uitspraak van 12 december 2013 in zaken nrs. 12/1818 en 12/1823 in het geding tussen:
1. [wederpartij sub 1A] en [wederpartij sub 1B], wonend te Asten,
2. [wederpartij sub 2A] en [wederpartij sub 2B], wonend te Asten,
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 4 oktober 2011 heeft het college [wederpartij sub 1] een tegemoetkoming in planschade van € 7.000,00 toegekend, vermeerderd met de wettelijke rente.
Bij besluit van dezelfde datum heeft het college een verzoek van [wederpartij sub 2] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij afzonderlijke besluiten van 10 mei 2012 heeft het college de door [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 8 augustus 2013 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld het door haar geconstateerde gebrek in de besluiten van 10 mei 2012 te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 2 oktober 2013 heeft het college de rechtbank meegedeeld dat hij van deze gelegenheid geen gebruik zal maken.
Bij uitspraak van 12 december 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] tegen de besluiten van 10 mei 2012 ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft het college hoger beroep ingesteld.
Bij afzonderlijke besluiten van 30 juli 2014 heeft het college opnieuw op de bezwaren van [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] tegen de besluiten van 4 oktober 2011 beslist en die bezwaren wederom ongegrond verklaard.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] gronden tegen die besluiten aangevoerd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2014, waar het college, vertegenwoordigd door R.B.A. de Rijck, werkzaam bij de gemeente, vergezeld van mr. L.A. van Montfoort, en [wederpartij sub 2A], bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) in werking getreden.
Ingevolge artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de WRO die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet of die ingevolge artikel II, tweede en derde lid, van de wet van 8 juni 2005, Stb. 305, tot wijziging van de WRO (verjaring van en heffing bij planschadevergoedingsaanspraken, alsmede planschadevergoedingsovereenkomsten), nog tot 1 september 2010 kunnen worden ingediend.
Ingevolge het tweede lid geldt artikel 6.2, tweede lid, van de Wro tot 1 september 2010 niet voor aanvragen ingevolge artikel 6.1 van die wet om tegemoetkoming in schade die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is ontstaan.
2. [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] (hierna ook: verzoekers) zijn eigenaren van onderscheidenlijk de percelen en de daarop gelegen woningen aan [locatie 1] en [locatie 2] in Asten. Zij hebben op 2 augustus 2010 verzocht om een tegemoetkoming in planschade die zij stellen te lijden ten gevolge van het besluit van het college van 9 oktober 2007. Bij dat besluit is met toepassing van artikel 19 van de WRO vrijstelling verleend van het bestemmingsplan "De Hemelberg uitwerking 2e wijziging" (hierna: het bestemmingsplan) voor het oprichten van 50 woningen met bergingen op de percelen plaatselijk bekend Strohuis 30 t/m 36 (even), Strohuis 43 t/m 115 (oneven), Haspel 1 t/m 7 (oneven), Haspel 2 t/m 8 (even) en Hemelberg 28a in Asten. Voorheen was hier de gemeentewerf gevestigd.
3. Aangezien [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] hun verzoeken om een tegemoetkoming in planschade hebben ingediend in de periode tussen 1 juli 2008 en 1 september 2010 en het vrijstellingsbesluit waarop de verzoeken betrekking hebben tussen 1 september 2005 en 1 juli 2008 in werking is getreden, volgt uit artikel 9.1.18 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening dat afdeling 6.1 van de Wro, met uitzondering van artikel 6.2, tweede lid, van de Wro, op de verzoeken van toepassing is.
4. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kent het college degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, is een oorzaak als bedoeld in het eerste lid, een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c.
Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normaal maatschappelijk risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.
5. Het college heeft de verzoeken voor advies aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) voorgelegd. De SAOZ heeft in twee conceptadviezen van juni 2011 het regime van het vrijstellingsbesluit vergeleken met die van het bestemmingsplan. Zij heeft op grond daarvan geconcludeerd dat de planologische wijziging voor verzoekers slechts in beperkte mate heeft geleid tot een nadeliger positie waaruit op de voet van artikel 6.1 van de Wro voor vergoeding vatbare schade in de vorm van waardevermindering is voortgevloeid. De SAOZ heeft de schade van [wederpartij sub 1] getaxeerd op € 11.000,00 en die van [wederpartij sub 2] op € 6.000,00. Zij heeft niet beoordeeld of de schade onder het normaal maatschappelijk risico valt, omdat artikel 6.2, tweede lid, van de Wro niet van toepassing is op de verzoeken.
Vervolgens heeft het college Adviesbureau Van Montfoort gevraagd om een reactie te geven op de conceptadviezen van de SAOZ.
Van Montfoort heeft in twee adviezen van 8 augustus 2011 een aantal kanttekeningen geplaatst bij de door de SAOZ beschreven maximale invulling van het bestemmingsplan. Voorts heeft de SAOZ volgens hem ten onrechte artikel 6.2, eerste lid, van de Wro niet toegepast.
De SAOZ heeft in de definitieve adviezen van september 2011 haar eerdere conclusies gehandhaafd.
Het college heeft hierin aanleiding gezien Van Montfoort om advies te vragen. Van Montfoort heeft in twee adviezen van 16 september 2011 toegelicht dat hij, behoudens een aantal punten, is uitgegaan van de door de SAOZ beschreven maximale invulling van het bestemmingsplan. Hij heeft geconcludeerd dat in elk geval wat betreft de bebouwingsmassa en de afstand een planologische verslechtering aan de orde is. De door Van Montfoort ingeschakelde taxateur heeft de door [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] geleden schade getaxeerd op onderscheidenlijk € 12.000,00 en € 5.000,00. Van Montfoort heeft voorts geconcludeerd dat bij normale maatschappelijke ontwikkelingen een schade in de orde van grootte van € 5.000,00 mogelijk zou zijn en dat dit bedrag dient te worden beschouwd als het normaal maatschappelijk risico dat op de door verzoekers geleden schade in mindering dient te worden gebracht. Hij heeft het college geadviseerd [wederpartij sub 1] een tegemoetkoming toe te kennen van € 7.000,00 en het verzoek van [wederpartij sub 2] af te wijzen.
Het college heeft bij besluiten van 4 oktober 2011, gehandhaafd bij besluiten van 10 mei 2012, in afwijking van de adviezen van de SAOZ van september 2011, maar in navolging van de adviezen van Van Montfoort van 16 september 2011, aangevuld bij brief van 20 januari 2012, en de adviezen van de bezwaarschriftencommissie van 8 maart 2012, [wederpartij sub 1] een tegemoetkoming van € 7.000,00 toegekend en het verzoek van [wederpartij sub 2] afgewezen.
6. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 8 augustus 2013 geoordeeld dat in de besluiten van het college en de daaraan ten grondslag liggende stukken geen deugdelijke redenen zijn vermeld om van de adviezen van de SAOZ af te wijken, voor zover het de waardedaling van de percelen ten gevolge van het vrijstellingsbesluit betreft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college ten onrechte aanleiding gezien om op dit punt van de adviezen van de SAOZ af te wijken.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het college terecht is afgeweken van de adviezen van de SAOZ, daar waar zij geen aanleiding zag om bij de beoordeling van de verzoeken een eventuele aftrek wegens het normaal maatschappelijk risico te betrekken. Het college heeft echter naar het oordeel van de rechtbank niet in lijn met de jurisprudentie van de Afdeling gemotiveerd of, en zo ja, op welke wijze binnen het normaal maatschappelijk risico vallende schade voor rekening van verzoekers blijft. Het college heeft niet beoordeeld of de verwezenlijking van het bouwplan, gezien zijn aard en omvang past binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en binnen het planologische beleid dat de gemeente voert. Voorts is in de besluiten en de daarop betrekking hebbende stukken niet toegelicht waarom de hoogte van de aftrek € 5.000,00 bedraagt. Evenmin is toegelicht waarom in geval [wederpartij sub 1] een korting van afgerond 42% (uitgaande van een waardedaling van € 12.000,00) is toegepast en in het geval van [wederpartij sub 2] een korting van 100% (uitgaande van een waardedaling van € 5.000,00). De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien om het college in de gelegenheid te stellen dit gebrek te herstellen.
7. Bij brief van 2 oktober 2013 heeft het college de rechtbank meegedeeld dat hij van die gelegenheid geen gebruik maakt.
8. De rechtbank heeft bij uitspraak van 12 december 2013 de beroepen van [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] gegrond verklaard en de besluiten van 10 mei 2012 wegens een motiveringsgebrek vernietigd.
9. Het betoog van het college dat in de uitspraken ten onrechte is vermeld dat het college ter zitting mede is vertegenwoordigd door mr. L.A. van Montfoort en dat hij had moeten worden vermeld als deskundige, faalt. Behalve dat dit betoog geen dragende overweging van de aangevallen uitspraken betreft en om die reden niet tot vernietiging van die uitspraken kan leiden, ontbreekt ook de feitelijke grondslag voor dit betoog. Bij brief van 5 april 2013 heeft het college de rechtbank meegedeeld dat Van Montfoort als deskundige op het gebied van planschade mee zal komen naar de zitting. Op die zitting is een machtiging overgelegd, waarin het college Van Montfoort heeft gemachtigd om daar namens het college op te treden. De rechtbank heeft dan ook terecht in de uitspraken vermeld dat hij het college ter zitting heeft vertegenwoordigd.
10. Het college betoogt voorts dat de rechtbank, door te oordelen dat het college ten onrechte aanleiding heeft gezien om van de adviezen van de SAOZ af te wijken, voor zover het de waardedaling van de percelen ten gevolge van het vrijstellingsbesluit betreft, heeft miskend dat het college de adviezen van de SAOZ niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Volgens het college is in de adviezen van de SAOZ ten onrechte niet beoordeeld of de schade geheel of gedeeltelijk voor rekening van verzoekers dient te blijven wegens het normaal maatschappelijk risico, terwijl dit een essentieel en integraal onderdeel dient te zijn van een planschadeadvies.
10.1. Het staat een
bestuursorgaan vrij om van een advies van een door hem geraadpleegde deskundige af te wijken, indien het dit advies of onderdelen ervan onjuist acht. Afwijking dient echter, al dan niet op basis van een ander deskundigenadvies, deugdelijk gemotiveerd te worden.
10.2. Bij de beoordeling van een verzoek om een tegemoetkoming in planschade staat de taxatie van de schade op zich los van de beoordeling of de geleden schade geheel of gedeeltelijk voor rekening van verzoeker dient te blijven wegens bijvoorbeeld het normaal maatschappelijk risico. Dat in dit geval de SAOZ de beoordeling van het normaal maatschappelijk risico ten onrechte achterwege heeft gelaten, betekent niet dat haar adviezen wat betreft de taxatie van de schade onjuist zijn. Het college wordt dan ook niet gevolgd in het betoog dat het die adviezen, wat betreft de taxatie van de waardedaling van de percelen, niet aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen.
Het college heeft de taxatie van Van Montfoort gevolgd en niet die van de SAOZ. In de besluiten van 4 oktober 2011 en 10 mei 2012 heeft het college als reden daarvoor vermeld dat hij het niet eens is met de adviezen van de SAOZ. Voorts is namens het college op de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie toegelicht dat deze adviezen aanmerkelijke financiële gevolgen voor de gemeente hebben en dat de daarin geadviseerde tegemoetkomingen hoger zijn dan eerder bij de planschaderisicoanalyse door Van Montfoort is geschat. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dit geen deugdelijke redenen zijn om van de adviezen van de SAOZ af te wijken. De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat de adviezen van Van Montfoort van 8 augustus 2011 en 16 september 2011 daarvoor evenmin voldoende grond bieden. Uit die adviezen volgt niet dat de adviezen van de SAOZ met betrekking tot de getaxeerde waardedaling van de percelen onjuist dan wel anderszins gebrekkig zijn. Dat Van Montfoort tot een naar verhouding iets hogere onderscheidenlijk lagere waardevermindering van de percelen is gekomen dan de SAOZ, is daarvoor onvoldoende. Daarbij heeft de rechtbank terecht betrokken dat de SAOZ zich bij de bezichtiging en taxatie van de percelen heeft laten bijstaan door een rentmeester-taxateur in onroerende zaken in Asten en de getaxeerde waardedaling mede op zijn kennis en deskundigheid is gebaseerd.
Het betoog faalt.
11. Het college betoogt dat de overwegingen van de rechtbank in de tussenuitspraak tegenstrijdig zijn. Zij heeft enerzijds overwogen dat de aanmerkelijke financiële gevolgen voor de gemeente geen deugdelijke reden vormen om wat betreft de waardedaling van de percelen af te wijken van de adviezen van de SAOZ, en anderzijds het college in overweging gegeven de SAOZ de vraag voor te leggen of zij in de adviezen van Van Montfoort van 8 augustus 2011 en 16 september 2011 aanleiding ziet haar adviezen te herzien op het punt van de taxatie van de percelen en de waardedalingen.
11.1. Niet valt in te zien dat deze overwegingen van de rechtbank tegenstrijdig zijn. Integendeel, zij liggen juist in elkaars verlengde. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college geen deugdelijke redenen voor de afwijking van de adviezen van de SAOZ heeft gegeven, voor zover het de waardedaling van de percelen betreft. In vervolg hierop heeft de rechtbank in het kader van de geboden mogelijkheid om dit motiveringsgebrek te herstellen overwogen dat het college bij voorkeur de
SAOZ om aanvullend advies dient te vragen en haar onder andere de vraag kan voorleggen of zij in de adviezen van Van Montfoort aanleiding ziet haar adviezen te wijzigen, voor zover het gaat om de taxatie van de percelen en de waardedaling daarvan.
Het betoog faalt.
12. Het college betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is toegelicht waarom de hoogte van de aftrek wegens het normaal maatschappelijk risico € 5.000,00 bedraagt. In de adviezen van Van Montfoort is die toelichting gegeven. Verder betoogt het college dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is toegelicht waarom in het geval van [wederpartij sub 1] een korting van afgerond 42% is toegepast en in het geval van [wederpartij sub 2] een korting van 100%. Hiermee heeft de rechtbank miskend dat in beide gevallen een drempelbedrag is toepast, aldus het college.
12.1. Bij de beoordeling of de schade ingevolge artikel 6.2, eerste lid, van de Wro binnen het normaal maatschappelijk risico valt, kan een forfaitaire drempel of een kortingspercentage worden toegepast. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2012 in zaak nr. 201204333/1/A2. In de aan de besluiten van 4 oktober 2011 ten grondslag liggende adviezen van Van Montfoort van 16 september 2011 is door op de getaxeerde schade van verzoekers van onderscheidenlijk € 12.000,00 en € 5.000,00 het gelijke bedrag van € 5.000,00 in mindering te brengen een drempelbedrag toegepast. Daaraan heeft Van Montfoort ten grondslag gelegd dat bij normale maatschappelijke ontwikkelingen een schade van € 5.000,00 mogelijk is. Binnen een bestaande bebouwde omgeving kunnen nadelige veranderingen, welke een beperkte waardedaling in deze orde van grootte hebben, als normaal worden beschouwd. Anders dan het college betoogt, is hiermee onvoldoende gemotiveerd waarom in dit geval de aftrek € 5.000,00 bedraagt. Voorts bevatten de besluiten van 4 oktober 2011 en 10 mei 2012 en de adviezen van de bezwaarschriftencommissie van 8 maart 2012 geen motivering van de hoogte van de aftrek. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat in de besluiten van het college en de daarop betrekking hebbende stukken niet is toegelicht hoe tot een aftrek van € 5.000,00 is gekomen. Dat de rechtbank daarbij is uitgegaan van een door het college toegepaste korting in plaats van een drempelbedrag, doet niet af aan de juistheid van haar oordeel dat, nu de aftrek van € 5.000,00 niet althans onvoldoende is gemotiveerd, de besluiten van 10 mei 2012 op het punt van het normaal maatschappelijk risico niet toereikend zijn gemotiveerd.
Het betoog faalt.
13. Het hoger beroep van het college is ongegrond. De uitspraken van de rechtbank, voor zover aangevallen, dienen te worden bevestigd.
14. Bij besluiten van 30 juli 2014 heeft het college opnieuw op de door [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 4 oktober 2011 beslist en die bezwaren wederom ongegrond verklaard. Deze besluiten worden, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht voorwerp te zijn van dit geding.
15. Bij die besluiten heeft het college de aan [wederpartij sub 1] toegekende tegemoetkoming in planschade van € 7.000,00 en de afwijzing van het verzoek van [wederpartij sub 2] om een tegemoetkoming in planschade gehandhaafd. Daarbij is het college ten gunste van verzoekers uitgegaan van de hoogst getaxeerde waardedaling van de percelen, dat is in het geval van [wederpartij sub 1] de door Van Montfoort getaxeerde waardevermindering van € 12.000,00 en in het geval van [wederpartij sub 2] de door de SAOZ getaxeerde waardevermindering van € 6.000,00. Het college heeft met betrekking tot het normaal maatschappelijk risico het in artikel 6.2, tweede lid, van de Wro opgenomen wettelijk minimum forfait van 2% als richtsnoer genomen en geconcludeerd dat dit in het geval van [wederpartij sub 1] zou neerkomen op een aftrek van € 7.200,00 en in het geval van [wederpartij sub 2] op een aftrek van € 7.700,00. De op de schade van [wederpartij sub 1] toegepast lagere aftrek behoeft, gelet op zijn belangen en gezien de toelichting van Van Montfoort, volgens het college geen nadere motivering. Voorts heeft het college in het geval van [wederpartij sub 2] toegelicht dat, ook uitgaande van de door de SAOZ getaxeerde waardevermindering van € 6.000,00, de aard en de omvang van de schade met zich brengt dat deze in zijn geheel tot het maatschappelijk risico dient te worden gerekend. De aftrek is daarmee aanmerkelijk lager dan het wettelijk minimum forfait van 2%. Het college heeft in dit kader nog verwezen naar de adviezen van Van Montfoort, waarin is toegelicht dat het perceel is gelegen in een bestaande bebouwde omgeving, waarbij in verband met de diepe achtertuin van de woning al nadelen waren te verwachten, terwijl thans een marginale verandering is opgetreden. Volgens het college is de afwijzing van het verzoek van [wederpartij sub 2] hiermee voldoende gemotiveerd.
16. [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] betogen dat de besluiten van 30 juli 2014 niet in stand kunnen blijven, omdat het college bij de beoordeling van hun verzoeken heeft miskend dat het vrijstellingsbesluit ook betrekking heeft op de aanleg van een openbaar parkeerterrein achter hun tuinen. Zij voeren aan dat de planologische verslechtering dan ook groter is dan het college heeft aangenomen en de schade het normaal maatschappelijk risico ruim te boven gaat. Zij mochten vertrouwen op de bouw van slechts grondgebonden woningen, met achtertuin aan achtertuin, zodat hun tuinen niet rechtstreeks zouden komen te grenzen aan een openbaar parkeerterrein. Het nieuwe planologische regime heeft geleid tot een wezenlijk andere en meer belastende woonsituatie, aldus [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2].
16.1. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 8 augustus 2013 op grond van de stukken geoordeeld dat het vrijstellingsbesluit uitsluitend betrekking heeft op de oprichting van 50 woningen en niet tevens op het parkeerterrein. Nu het hoger beroep van het college niet daartegen gericht is en [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] geen hoger beroep ingesteld hebben, is dit oordeel van de rechtbank met de bevestiging van de tussenuitspraak rechtens onaantastbaar geworden. Dat het college het parkeerterrein niet heeft betrokken bij de beoordeling van de verzoeken, leidt dan ook niet tot het oordeel dat het college de schade onjuist heeft vastgesteld en heeft miskend dat die groter is dan het normaal maatschappelijk risico.
Het betoog faalt.
17. Het beroep van [wederpartij sub 1] en Grabiëls tegen de besluiten van 30 juli 2014 is ongegrond.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraken van de rechtbank, voor zover aangevallen;
II. verklaart het beroep tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Asten van 30 juli 2014, beide kenmerk AST/2014/004791, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Jansen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014
609.