Hof 's-Hertogenbosch, 23-10-2007, nr. 20-010034-05
ECLI:NL:GHSHE:2007:BB6839, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
23-10-2007
- Zaaknummer
20-010034-05
- LJN
BB6839
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2007:BB6839, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 23‑10‑2007; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BK5516
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BK5516, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Uitspraak 23‑10‑2007
Inhoudsindicatie
art. 225 jo 47 sr: 1. Medeplegen valsheid in geschrift (AWR, vervangingsreserve) 2. Verweer geldigheid dagvaarding verworpen (onder A) 3. Niet-ontvankelijkheidsverweren verworpen (onder meer overschrijding redelijke termijn (onder B) en onrechtmatig verkregen bewijs (onder E)) Het hof acht, gelet op de feiten en omstandigheden, zoals in het arrest weergegeven, in het bijzonder gelet op de datum vermeld op de gefaxte akte, waarvan niet is gebleken dat is gemanipuleerd, aannemelijk dat [naam medeverdachte], teneinde te voorkomen dat de vervangingsreserve van [bedrijf medeverdachte] in de winst over het jaar 1999 zou vrijvallen, in de periode van 11 april 2001 tot en met 11 januari 2002 de betreffende koopakte (D/134) heeft opgemaakt of heeft laten opmaken, terwijl er in het geheel geen obligatoire overeenkomst in 1999 was gesloten inzake de aankoop van onroerend goed in [land]. Voorts is gebleken dat [bedrijf verdachte] als huurster van het onroerend goed in ieder geval tot 21 juni 2000 niet was gerechtigd tot het (economisch) eigendom van het litigieuze onroerend goed en derhalve hierover op 1 december 1999 niet kon beschikken voor een verkoop van het (economisch) eigendom. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 24 april 2007 met betrekking tot de akte D/134 verklaard dat het zijn handschrift zou kunnen zijn en dat de paraaf telkens rechtsonder aan de pagina’s van die akte van hem is. Nu van het tegendeel niet is gebleken en het hof ook grote gelijkenis vertonende handtekeningen ziet onder de door verdachte ondertekende “Duitse stukken” (D/326-4 9/13 en 11/13, D/326-5 12/21, D/326-6 9/12, D/327 5/30 en 9/30), kan derhalve naar het oordeel van het hof worden bewezen dat verdachte de betreffende akte eveneens heeft ondertekend. Nu het hof het er voor houdt dat verdachte deze akte mede heeft ondertekend, terwijl het hem duidelijk was dat er in het geheel geen overeenkomst was gesloten inzake het onroerend goed te [land], immers het aanbod in het Duitstalige Kaufvertrag was niet geaccepteerd, en dat [bedrijf verdachte] op 1 december 1999 niet was gerechtigd tot het (economisch) eigendom van het onroerend goed, en het niet anders kan dan dat hij wist dat [naam medeverdachte] deze overeenkomst (D/134) op enigerlei wijze zou gaan gebruiken in het maatschappelijk verkeer, heeft hij zich schuldig gemaakt aan medeplegen van valsheid in geschrift. zie ook ljn-nrs: BB6841 en BB6838
Partij(en)
Parketnummer: 20-010034-05
Uitspraak : 23 oktober 2007
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Roermond van
1 juli 2005 in de strafzaak met parketnummer 04-610109-02 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1944],
wonende te [woonplaats] ([land]), [adres],
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
Hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de eerste rechter zal vernietigen en opnieuw rechtdoende bewezen zal verklaren hetgeen ten laste is gelegd en verdachte deswege zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging - en aldus de grondslag van het onderzoek - is gewijzigd.
Geldigheid van de dagvaarding
A.1.
Zijdens verdachte is - op gronden als in de pleitnota van 9 oktober 2007 weergegeven - aangevoerd dat de tenlastelegging nietig dient te worden verklaard. De tenlastelegging is alleen gericht op de intellectuele valsheid van de akte D/134 en kan niet tevens gericht zijn op de materiële valsheid daarvan.
De intellectuele valsheid bevat vervolgens acht verschillende feitencomplexen, zodat het de verdediging niet duidelijk is tegen welke feiten verdachte zich moet verdedigen, aldus de raadsman van verdachte.
A.2.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De tenlastelegging dient te worden beoordeeld tegen de achtergrond van het dossier. Naar het oordeel van het hof bevat de tenlastelegging een duidelijke en begrijpelijke omschrijving van hetgeen de verdachte wordt verweten. In de tenlastelegging is nadrukkelijk vermeld dat het gaat om de akte D/134 en dat deze valselijk is opgemaakt dan wel is vervalst. Vervolgens wordt, voor zover voor de opsteller van de tenlastelegging relevant, de inhoud van dit stuk feitelijk weergegeven. Voorts is met de wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep toegevoegd het verwijt dat de akte geantedateerd zou zijn. Het hof overweegt dat een tenlastelegging, welke is geënt op artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht, anders dan de raadsman kennelijk heeft betoogd, naast de intellectuele valsheid tevens een andere valsheid kan bevatten, te weten het valselijk dateren en/of ondertekenen van de akte D/134. Ook ten aanzien van die valsheid geldt hetgeen hiervoor is overwogen.
A.3.
Het hof is derhalve van oordeel dat de dagvaarding voldoet aan de in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering gestelde eisen. Dit oordeel vindt mede zijn bevestiging in de omstandigheid dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep en uiteindelijk ook de raadsman er blijk van hebben gegeven te weten wat is ten laste gelegd en te weten waar verdachte zich tegen kon verdedigen.
Het hof verwerpt het verweer.
Tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 11 april 2001 tot en met 11 januari 2002, in elk geval in de/het ja(a)r(en) 2001 en/of 2002, in de gemeente [plaats], althans elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een Koopakte Bedrijfs Onroerend Goed tussen [bedrijf verdachte], in deze vertegenwoordigd door [verdachte], en [bedrijf medeverdachte], in deze vertegenwoordigd door [naam medeverdachte], d.d. 01-12-1999, - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen –, valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
althans alleen, - zakelijk weergegeven – valselijk in die koopakte vermeld dat [bedrijf verdachte] en [bedrijf medeverdachte] een koopovereenkomst hebben gesloten inzake [omschrijving onroerend goed], plaatselijk bekend [adres]
- -
Kadastraal bekend gemeente [plaats], [omschrijving onroerend goed], tegen een koopsom van DM 3.800.000,- (zegge: Drie miljoen achthonderdduizend Duitse mark) met alle daartoe behorende bestanddelen en/of valselijk die koopakte gedateerd op 01-12-1999 en/of (vervolgens) ondertekend, als ware die koopakte opgemaakt en/of ondertekend op 01-12-1999
(1 december 1999), zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Het hof leest de tenlastelegging verbeterd, in dier voege dat in plaats van Polderland B.V. wordt gelezen [bedrijf medeverdachte], nu dit, gelet op de inhoud van de aangifte D/130, de inhoud van de akte D/134 en de inhoud van het dossier, een kennelijke schrijffout betreft. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
B.1.
Van de zijde van verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard omdat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn zou zijn geschonden.
B.2.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Naar het oordeel van het hof is het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn hier niet geschonden. De termijn gedurende welke verdachte onder de dreiging van een strafvervolging heeft doorgebracht is weliswaar aan te merken als lang, maar noch in zijn geheel noch in zijn afzonderlijke onderdelen als onredelijk lang.
Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 2 oktober 2002, zijnde het tijdstip van de doorzoeking in de privé-woning van verdachte en in het kantoorpand van [bedrijf verdachte] te Duitsland.
Bij dit oordeel heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak, de vraag of verdachte al dan niet preventief is gedetineerd en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
B.3.
- a.
Het hof merkt in dit verband het volgende op.
In eerste aanleg is vonnis gewezen op 1 juli 2005, zijnde twee jaar en negen maanden na voornoemde aanvangsdatum. Het hof acht bijzondere omstandigheden aanwezig, die deze termijn rechtvaardigen. De onderhavige zaak vertoont nauwe samenhang met de strafzaak tegen de medeverdachte [naam medeverdachte] en is dan ook naar het oordeel van het hof door de eerste rechter op goede gronden gelijktijdig doch niet gevoegd met die strafzaak behandeld. De bijzondere omstandigheden zijn gelegen in de ingewikkeldheid van die strafzaak, de omvang van het dossier en de vele onderzoekshandelingen die in eerste aanleg, mede op verzoek van de verdediging, in de onderhavige zaak zijn verricht.
- b.
Op 7 juli 2005 heeft de verdachte hoger beroep ingesteld. Het openbaar ministerie heeft op
- 8.
juli 2005 eveneens hoger beroep ingesteld. Het dossier is door het hof ontvangen op 12 april 2006. Het dossier is aldus na verloop van acht maanden en vijf dagen na het instellen van het hoger beroep door verdachte ter griffie van het hof binnengekomen. Het hof is van oordeel dat de inzending van het dossier te laat heeft plaatsgevonden, doch dat de verlopen termijn niet zodanig van lengte is dat er aanleiding is om hieraan enig rechtsgevolg te verbinden.
- c.
Vervolgens wordt in hoger beroep uitspraak gedaan op 23 oktober 2007. Het hof komt aldus tot een einduitspraak na twee jaren en ruim drie maanden. Ook hier acht het hof dezelfde bijzondere omstandigheden aanwezig als hiervoor onder a. genoemd die deze termijn rechtvaardigen. Bovendien zijn ook in hoger beroep op verzoek van de verdediging weer diverse getuigen gehoord en onderzoekshandelingen in de onderhavige strafzaak verricht.
B.4.
Het hof is derhalve van oordeel dat, ondanks de hiervoor genoemde termijnen en gelet op de voornoemde bijzondere omstandigheden, het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn niet is geschonden.
Het verweer wordt verworpen.
C.1.
Zijdens verdachte is tevens aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging van verdachte, aangezien de belasting veroorzaakt door het onderhavige strafproces voor verdachte onevenredig groot is geweest. Zo is van de huiszoeking in Duitsland voor verdachte grote dreiging uitgegaan en heeft die voor verdachte publicitair gezien aanzienlijke schade berokkend. Voorts heeft verdachte voor het bijwonen van de vele terechtzittingen in Nederland 13.000 tot 14.000 kilometers moeten afleggen en is ook de geldelijke belasting aanzienlijk. Deze belasting komt voor rekening van het openbaar ministerie omdat zij verdachte in rechte heeft betrokken op basis van een verwarringwekkende tenlastelegging.
C.2.
Hoewel het hof de belasting veroorzaakt door het strafproces voor verdachte onderkent, kan die belasting het openbaar ministerie niet worden aangerekend. Krachtens het in artikel 167, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel, is het aan het openbaar ministerie is om te beslissen of - en zo ja - wie vervolgd wordt. Slechts indien zou blijken dat het openbaar ministerie bij zijn vervolgingsbeslissing zou handelen in strijd met de wet, een verdrag, of enig beginsel van een goede procesorde, zou dit de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kunnen raken. Het bestaan van een dergelijke situatie is uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden.
Het verweer wordt verworpen.
D.1.
Vervolgens heeft de raadsman van verdachte - op gronden zoals weergegeven in zijn pleitnota - zijn onvrede geuit over het gehouden onderzoek door de rechter-commissaris, hetgeen gevolgen heeft gehad voor de waarheidsvinding en grond oplevert voor de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
D.2.
Het hof overweegt dat eventuele meningsverschillen tussen de raadsman en de rechter-commissaris, nog los van de vraag wat of wie daarvan de oorzaak is geweest, niet aan het openbaar ministerie kunnen worden tegengeworpen en aldus niet kunnen leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Het verweer wordt verworpen.
E.1.
Ten slotte is zijdens verdachte aangevoerd dat het digitale bestand met een tekst die lijkt op de akte D/134 met een vermeende aanmaakdatum in 2001, te weten bijlage D/324, op onrechtmatige wijze is verkregen. Immers, deze is op 2 oktober 2002 tijdens de doorzoeking op het adres [adres] te [plaats] bij de medeverdachte [naam medeverdachte] aangetroffen, na onderzoek in de toen in beslag genomen computer van [naam medeverdachte]. Dit onderzoek richt zich niet alleen tegen [naam medeverdachte] maar tevens tegen verdachte, aldus de raadsman.
Op het moment van de doorzoekingen op 2 oktober 2002 kan geen redelijk vermoeden van schuld terzake de valsheid van de akte D/134 hebben bestaan. De verwondering over sommige bepalingen van de akte, zoals door het openbaar ministerie opgemerkt, zijn daarvoor onvoldoende.
De onderzoekingen en andere dwangmaatregelen waren derhalve onrechtmatig, hetgeen primair dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, subsidiair tot uitsluiting van het bewijs en meer subsidiair tot verlaging van de strafmaat.
E.2.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Voor zover er al onrechtmatigheden zouden hebben plaatsgevonden tijdens de doorzoeking in de zaak tegen [naam medeverdachte], dan is verdachte daardoor niet in zijn belang getroffen, nu de beweerdelijk geschonden norm (te weten het recht op privacy dan wel het woonrecht) niet zijn belang beoogt te beschermen.
Voorts is niet gebleken dat het gebruik van het eventueel onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal onverenigbaar zou zijn met enig beginsel van een goede procesorde. Hetgeen bij de medeverdachte [naam medeverdachte] is aangetroffen kan derhalve in de strafzaak tegen verdachte worden gebruikt.
Het verweer wordt verworpen.
- F.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 11 april 2001 tot en met 11 januari 2002, in de gemeente [plaats], tezamen en in vereniging met een ander, een Koopakte Bedrijfs Onroerend Goed tussen [bedrijf verdachte], in deze vertegenwoordigd door [verdachte], en [bedrijf medeverdachte], in deze vertegenwoordigd door [naam medeverdachte], d.d. 01-12-1999, - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen –, valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met een ander, - zakelijk weergegeven – valselijk in die koopakte vermeld dat [bedrijf verdachte] en [bedrijf medeverdachte] een koopovereenkomst hebben gesloten inzake [omschrijving onroerend goed], plaatselijk bekend [adres] -Kadastraal bekend gemeente [plaats], [omschrijving onroerend goed], tegen een koopsom van DM 3.800.000,- (zegge: Drie miljoen achthonderdduizend Duitse mark) met alle daartoe behorende bestanddelen en valselijk die koopakte gedateerd op 01-12-1999 en vervolgens ondertekend, als ware die koopakte opgemaakt en ondertekend op 01-12-1999 (1 december 1999), zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
G.1.
Namens [bedrijf medeverdachte] is in juni 2001 over het kalenderjaar 1999 of boekjaar 1999/2000 aangifte Vennootschapsbelasting gedaan. Naar aanleiding van deze aangifte heeft de belastingdienst verzocht aan [naam accountantskantoor] om een afschrift van de leveringsakte van het in 1999 aangekochte onroerend goed. Vervolgens is op 11 januari 2002 een kopie van een Koopakte Bedrijfs Onroerend Goed inzake het onroerend goed [omschrijving onroerend goed] te [plaats] Bondsrepubliek Duitsland tussen [bedrijf verdachte] en [bedrijf medeverdachte], d.d.
- 1.
december 1999, aan de belastingdienst toegezonden (D/134). Deze akte is betrokken in het strafrechtelijk onderzoek.
G.2.
Het hof is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de Koopakte Bedrijfs Onroerend Goed D/134, zoals opgenomen in de bewezenverklaring valselijk is opgemaakt en valselijk is gedateerd en vervolgens ondertekend. Het heeft daarbij in het bijzonder acht geslagen op het onderzoek dat heeft plaatsgevonden naar de inhoud van digitale bestanden (AH/028).
Tijdens onderzoek in de automatiseringsbestanden van medeverdachte [naam medeverdachte], welke in beslag zijn genomen tijdens de doorzoeking op 2 oktober 2002 in het bedrijfspand [adres] te [plaats], is vervolgens het digitale bestand van deze Koopakte Bedrijfs Onroerend Goed aangetroffen. Uit onderzoek in de digitale gegevens komt naar voren dat deze koopakte niet is opgemaakt in 1999 maar op 11 april 2001, terwijl de koopovereenkomst zou zijn gesloten op
- 1.
december 1999.
Hoewel het in theorie mogelijk is dat digitale opmaakdata kunnen wijzigen als de documenten in een andere applicatie worden opgeslagen, is het hof van oordeel dat dit in de onderhavige zaak tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk is geworden.
G.3.
Het hof vindt hiervoor steun in de volgende feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien.
Bij de huiszoeking in het bedrijfspand [adres] te [plaats] zijn de volgende stukken aangetroffen:
- a.
een Duitstalig Kaufvertrage tussen [bedrijf verdachte] en [bedrijf medeverdachte], inzake de verkoop van [omschrijving onroerend goed] te [plaats], Duitsland, bestaande uit [omschrijving onroerend goed], gedateerd 1 december 1999 (D/325), welke verschillen vertoont met de Nederlandse akte D/134;
- b.
een fax of een kopie van een fax van de Koopakte Bedrijfs Onroerend Goed, welke niet is ondertekend. Uit de faxregel die bovenaan de koopakte is afgedrukt, is af te leiden dat deze niet ondertekende koopakte op 24 december 2001 is gefaxt (D/324).
Op grond van een verzoek om rechtshulp gericht aan de Duitse justitiële autoriteiten zijn op
- 28.
november 2002 (D/326/1) onder meer de volgende stukken overgelegd:
- c.
een Kaufvertrag mit Auflassung (D 326-5) gedateerd 21 juni 2000 waarin [bedrijf verdachte] een perceel grond met opstallen koopt van Bundesrepublik Deutschland (Bundesfinanzverwaltung) ter grootte van 389.383 m2 van het perceel [plaats], [omschrijving onroerend goed] dat een totale grootte heeft van 561.474. Het betreft hetzelfde stuk grond als vermeld in de koopakte van 1 december 1999 (D/134).
Ter terechtzitting van de rechtbank heeft verdachte verklaard dat het perceel in drie stukken is opgedeeld (64/1 wordt 64/2, 64/3 en 64/4, zie 326/2) en dat het perceel van 39 ha is verkocht aan [bedrijf medeverdachte];
- d.
een Ambtlicher Ausdruck van het Grundbuchambt Ambtsgericht [plaats] van 29 oktober 2002 betreffende perceel [plaats], [omschrijving onroerend goed] (D/326-3).
G.4.
Naar het oordeel van het hof vertoont de akte D/134 enkele opvallende bepalingen. Zo wordt in de overeenkomst Nederlandse wetgeving van toepassing verklaard, terwijl deze niet van toepassing kan zijn op onroerend goed in Duitsland.
Voorts stelt het hof vast dat een niet ondertekende koopakte Bedrijfs Onroerend Goed (D/324), welke gelijk is aan de getekende akte D/134, op 24 december 2001 wordt gefaxt, enkele weken voordat de getekende akte D/134 aan de belastingdienst wordt verstrekt, terwijl deze laatste akte, gelet op de daarin genoemde datum 1 mei 1999, voorhanden moet zijn geweest.
G.5.
Het onder G.3.a. genoemde Duitstalige Kaufvertrage kan naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als een gesloten koopovereenkomst, maar als een een “Angebot”, welke inhoudt dat de koopovereenkomst eerst dan tot stand komt wanneer deze binnen dertig dagen in notariële vorm is opgemaakt. Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is echter niet gebleken dat dit aanbod binnen dertig dagen is aanvaard. Het hof concludeert hieruit dat de overeenkomst derhalve niet tot stand is gekomen. Het niet aanvaarden van het aanbod, maakt dat er geen sprake is van een obligatoire overeenkomst van koop en verkoop van het litigieuze onroerende goed. De stelling van verdachte dat uit de Duitse koopovereenkomst zou volgen dat er wel degelijk wilsovereenstemming bestond op 1 december 1999, en dat hiermee de echtheid van de akte D/134 komt vast te staan, kan derhalve geen stand houden.
G.6.
Ter zake van het aangetroffen Kaufvertrag mit Auflassung van 21 juni 2000 (D/326-5) staat vermeld in paragraaf 10 (Hinweise der Notarin) dat de eigendom pas overgaat naar de koper bij inschrijving in het Grundbuch indien aan een aantal voorwaarden is voldaan waaronder het betaald zijn van alle kosten. In samenhang met het formulier Ambtlicher Ausdruck van het Grundbuch (D/326-3), waarin de rechten verbonden aan het perceel zijn beschreven, blijkt dat het perceel op 29 oktober 2002 nog steeds niet is overgedragen aan [bedrijf verdachte] en op die datum nog in eigendom is van de Bondsrepubliek Duitsland. Het Hof concludeert hieruit dat, zo [bedrijf verdachte] op grond van het voormelde Kaufvertrag mit Auflassung, al gerechtigd zou zijn tot het (economische) eigendom van het in de akte omschreven onroerend goed, hiervan op of omstreeks 1 december 1999 in het geheel geen sprake was.
G.7.
Het hof acht gelet op vorenstaande feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, in het bijzonder gelet op de datum vermeld op de gefaxte akte, waarvan niet is gebleken dat is gemanipuleerd, aannemelijk dat [naam medeverdachte], teneinde te voorkomen dat de vervangingsreserve van [bedrijf medeverdachte] in de winst over het jaar 1999 zou vrijvallen, in de periode van 11 april 2001 tot en met 11 januari 2002 de betreffende koopakte (D/134) heeft opgemaakt of heeft laten opmaken, terwijl er in het geheel geen obligatoire overeenkomst in 1999 was gesloten inzake de aankoop van onroerend goed in Duitsland. Voorts is gebleken dat [bedrijf verdachte] als huurster van het onroerend goed in ieder geval tot 21 juni 2000 niet was gerechtigd tot het (economisch) eigendom van het litigieuze onroerend goed en derhalve hierover op
- 1.
december 1999 niet kon beschikken voor een verkoop van het (economisch) eigendom.
G.8.
Ten aanzien van de betrokkenheid van verdachte, overweegt het hof als volgt. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 24 april 2007 met betrekking tot de akte D/134 verklaard dat het zijn handschrift zou kunnen zijn en dat de paraaf telkens rechtsonder aan de pagina’s van die akte van hem is. Nu van het tegendeel niet is gebleken en het hof ook grote gelijkenis vertonende handtekeningen ziet onder de door verdachte ondertekende “Duitse stukken” (D/326-4 9/13 en 11/13, D/326-5 12/21, D/326-6 9/12, D/327 5/30 en 9/30), kan derhalve naar het oordeel van het hof worden bewezen dat verdachte de betreffende akte eveneens heeft ondertekend.
Nu het hof het er voor houdt dat verdachte deze akte mede heeft ondertekend, terwijl het hem duidelijk was dat er in het geheel geen overeenkomst was gesloten inzake het onroerend goed te Duitsland, immers het aanbod in het Duitstalige Kaufvertrag was niet geaccepteerd, en dat [bedrijf verdachte] op 1 december 1999 niet was gerechtigd tot het (economisch) eigendom van het onroerend goed, en het niet anders kan dan dat hij wist dat [naam medeverdachte] deze overeenkomst (D/134) op enigerlei wijze zou gaan gebruiken in het maatschappelijk verkeer, heeft hij zich schuldig gemaakt aan medeplegen van valsheid in geschrift.
- H.
Het verweer van verdachte, zoals hiervoor weergegeven onder E.1. - dat de onderzoekingen en andere dwangmaatregelen zoals die op 2 oktober 2002 hebben plaatsgevonden te [plaats], onrechtmatig zijn geweest, hetgeen subsidiair dient te leiden tot uitsluiting van de vruchten daarvan van het bewijs -, wordt, gelet op hetgeen het hof hiervoor onder E.2. daarover heeft overwogen, eveneens verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 225, eerste lid, juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Daarbij is rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en met het feit dat de handelwijze van verdachte de betrouwbaarheid van schriftelijke stukken als de onderhavige, die veelal de basis vormen voor de handel in het economisch verkeer, ernstig ondermijnt en waarmee derden, waaronder de Staat, ernstig nadeel toegebracht kan worden, zoals in de onderhavige zaak ook feitelijk is gebeurd.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Gelet op de ernst van het feit, acht het hof toepassing van het bepaalde van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, zoals door de raadsman van verdachte bepleit, niet passend. Het hof acht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf als hierna te melden geboden teneinde verdachte het ontoelaatbare van zijn handelwijze te doen inzien. Een gevangenisstraf voor langere duur, zoals door de advocaat-generaal gevorderd, acht het hof daarentegen niet noodzakelijk.
Het verweer van verdachte, zoals hiervoor weergegeven onder E.1. - dat de onderzoekingen en andere dwangmaatregelen zoals die op 2 oktober 2002 hebben plaatsgevonden te [plaats], onrechtmatig zijn geweest, hetgeen meer subsidiair dient te leiden tot verlaging van de strafmaat -, wordt, gelet op hetgeen het hof hiervoor onder E.2. daarover heeft overwogen, eveneens verworpen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47 en 225 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
Medeplegen van valsheid in geschrift.
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) maanden.
Bepaalt, dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 2 (twee) maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. H. Harmsen, voorzitter,
mr. J.W.J. Huige en mr. A. de Lange,
in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier,
en op 23 oktober 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken.