Rb. Maastricht, 17-09-2008, nr. 123724 / HA ZA 07-958
ECLI:NL:RBMAA:2008:BF1338
- Instantie
Rechtbank Maastricht
- Datum
17-09-2008
- Zaaknummer
123724 / HA ZA 07-958
- LJN
BF1338
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMAA:2008:BF1338, Uitspraak, Rechtbank Maastricht, 17‑09‑2008; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 17‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Daad van rechtsvervolging, stuitingshandelingen, art. 10, lid 5 WAM, onderhandelingen.
Partij(en)
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum uitspraak : 17 september 2008
Zaaknummer : 123724 / HA ZA 07-958
De meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen
inzake
[Naam eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. A.F.G. Pennino te Kerkrade;
tegen:
de naamloze vennootschap FORTIS CORPORATE INSURANCE N.V.,
gevestigd te Amstelveen,
gedaagde,
advocaat mr. Ch.M.E.M. Paulussen te Maastricht.
1. Het verloop van de procedure
Eiser heeft gedaagde gedagvaard voor deze rechtbank en gesteld en geconcludeerd als in die dagvaarding vermeld. Bij die dagvaarding zijn producties overgelegd. Gedaagde heeft daarna onder het overleggen van producties geantwoord. Op de voet van artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is een comparitie na antwoord gelast. Van het verhandelde ter comparitie is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
Ten slotte hebben partijen vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
2. Het geschil
2.1
Op 26 maart 2003 is een achteropkomende auto bestuurd door een bij gedaagde verzekerde persoon genaamd [Naam verzekerde persoon] tegen de auto van eiser gebotst. Eiser was ten tijde van de botsing bezig om vanaf de voor hem rechterzijde van de weg een parkeervak gelegen aan de linkerzijde van de weg in te rijden. Een en ander vond plaats op [adres]. Eiser stelt dat [Naam verzekerde persoon] schuld heeft aan deze aanrijding waarbij zijn auto total loss is geraakt en waardoor hij het nodige letsel heeft opgelopen zoals nek- en rugklachten, hoofdpijnklachten enz. De klachten zijn te rubriceren onder “post-whiplashletsel”.
Eiser heeft op grond van het vorenstaande gevorderd, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- 1.
voor recht te verklaren dat gedaagde jegens eiser aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval d.d. 26 maart 2003;
- 2.
gedaagde te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan hem te betalen een schadevergoeding nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum ongeval, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening met veroordeling van gedaagde in de kosten van de procedure.
2.2
Gedaagde stelt allereerst dat de vordering op grond van art. 10, lid 1 WAM is verjaard. Eiser heeft namelijk tot 27 maart 2006 geen enkele stuitingshandeling verricht terwijl gedaagde altijd aansprakelijkheid heeft ontkend en nooit heeft onderhandeld. Gedaagde ontkent verder de door eiser geschetste toedracht. Eiser is, kort gezegd, onverhoeds en zonder richting aan te geven, naar links gedraaid terwijl dit verkeerstechnisch niet verantwoord was.
Voor zover [Naam verzekerde persoon] wel aansprakelijk is voor het ongeval, is er in elk geval sprake van medeschuld doordat eiser niet voorsorteerde en geen richting aangaf. Het ontgaat gedaagde tenslotte waarom er nog een schadestaat procedure gevoerd zou moeten worden waar het ongeluk al vijf jaar geleden is geschied en eiser geen bijzondere omstandigheden aanvoert die rechtvaardigen dat de schade niet al in deze procedure wordt vastgesteld.
3. De beoordeling
3.1.1
Voor de beoordeling van het verjaringsberoep worden de volgende gestelde en erkende of onvoldoende gemotiveerd weersproken feiten voorop gesteld.
Het ongeluk heeft plaatsgevonden op 26 maart 2003. Bij brief van 5 (door gedaagde in haar antwoord op 6 gedateerd) juni 2003 heeft gedaagde aansprakelijkheid gemotiveerd van de hand gewezen hetgeen zij heeft herhaald bij brief van 28 juli 2003. Op 9 augustus 2005 is door eiser als verzoeker bij deze rechtbank een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ingediend en zijn in elk geval op 1 november 2005 en 9 maart 2006 getuigen gehoord. De bestuurder [Naam verzekerde persoon] is op 23 november 2005 (zie productie 1 bij het antwoord van gedaagde) door partijen ten kantore van mr. Pennino gehoord. De dit geding inleidende dagvaarding is aan gedaagde betekend op 9 oktober 2007.
3.1.2
De rechtbank stelt verder voorop dat op de verjaringstermijn van drie jaar van art. 10, lid 1 WAM de artt. 3:316 en 317 BW van toepassing zijn (zie HR 24 november 2006, NJ 2006, 642).
De rechtbank leidt alleen al uit het feit dat eiser zijn verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor niet heeft overgelegd, af dat hij niet heeft willen stellen dat met dit verzoekschrift een daad van rechtsvervolging is geschiedt. Voor de beantwoording van die vraag is immers in elk geval de tekst van het verzoekschrift noodzakelijk.
Om diezelfde reden (dus het ontbreken van een afschrift van dit verzoekschrift bij de processtukken) leidt de rechtbank af dat eiser niet heeft willen stellen dat genoemd verzoekschrift zo duidelijk van inhoud is dat het een partij als gedaagde duidelijk moest zijn dat eiser van gedaagde zijn schade vergoed wilde hebben (vergelijk de AG bij zijn conclusie voor HR 25 januari 2002, NJ 2002, 169).
3.1.3
Gelet op hetgeen eiser in zijn dagvaarding (zie pag. 3 onder het hoofdstukje “Onderhandelingen”) en tijdens de comparitie heeft aangevoerd is de enige door hem aangevoerde stuitingsgrond te vinden in art. 10, lid 5 WAM: er zijn onderhandelingen gevoerd en wel op 23 november 2005 op het kantoor van mr Pennino na het verhoor van [Naam verzekerde persoon].
Dat er toen zou zijn onderhandeld, is door gedaagde al in haar conclusie van antwoord met klem betwist en zij heeft dit tijdens de comparitie herhaald. Zij heeft hierbij in haar conclusie gewezen op haar brieven van 5 juni 2003 en 28 juli 2003.
Ondanks deze gemotiveerde betwisting heeft eiser in zijn dagvaarding niet meer gesteld dan dat partijen op 23 november 2005 “…-opnieuw met elkaar in onderhandeling zijn getreden omtrent de aansprakelijkheid.”. Op de comparitie heeft eiser niet meer aangevoerd dan dat mr Haase en mr Pennino na afloop van het verhoor van [Naam verzekerde persoon] “… nog een half uur het een en ander met betrekking tot deze zaak besproken (hebben).”
Wat nu eigenlijk is besproken is niet vermeld waarmee de mogelijkheid open is gebleven dat wat eiser “onderhandelingen in de zin van de WAM” noemt, niet dergelijke onderhandelingen zijn. Bij gebreke aan enige concrete invulling van dit beweerdelijke gesprek, is het bewijsaanbod om de inhoud van het gesprek door middel van getuigen te bewijzen onvoldoende gespecificeerd zodat de rechtbank dat passeert.
Aldus is niet komen vast te staan dat eiser de verjaring van zijn vordering heeft gestuit voor 27 maart 2006 zodat zijn vordering moet worden afgewezen.
3.2
Op grond van bovenstaande heeft eiser te gelden als in het ongelijk gesteld en dient hij de proceskosten die aan de zijde van gedaagde zijn gerezen aan gedaagde te vergoeden waarbij, gelet op art. 237, leden 3 en 4 Rv, geen veroordeling ter zake de nakosten wordt uitgesproken.
4. De beslissing
De rechtbank:
wijst de vordering af;
veroordeelt eiser uitvoerbaar bij voorraad in de aan de zijde van gedaagde gerezen proceskosten, inclusief die van het voorlopig getuigenverhoor, tot op heden begroot op € 251,- aan griffierecht en € 1.356,- voor salaris advocaat met de verplichting dat eiser de wettelijke rente over deze kosten is verschuldigd als hij deze niet binnen 14 dagen na de uitspraak van dit vonnis heeft betaald.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Sijmonsma, Douffet en Van Uum, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.