HR, 15-02-1949
ECLI:NL:HR:1949:156
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-02-1949
- Zaaknummer
[151949/NJ_1949-278]
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1949:156, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑02‑1949; (Cassatie)
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑02‑1949
Inhoudsindicatie
Verzuimd belastingaangifte te doen m.b.t. te geven dansoefenavond in eigen woning, verordening gemeente Leeuwarden. Is dansoefenavond een vermakelijkheid in de zin van art. 277.i Gemeentewet? Hof en Pr hebben slechts bewezenverklaard voornemen van verdachte een vermakelijkheid in de zin van art. 2 verordening te geven en behoefden niet te onderzoeken of die door verdachte voorgenomen vermakelijkheid ook viel onder vermakelijkheden, waarvan art. 277.1 Gemeentewet toestaat belasting te heffen, terwijl vermakelijkheden in eerstbedoelde zin méér vermakelijkheden kunnen omvatten. “Vermakelijkheden’’ in de zin van art. 2 verordening zijn slechts in voege als in art. 4 en 5 omschreven belastbaar gesteld, terwijl daarvan in voege als in art. 6 omschreven geen belasting geheven of vrijstelling of ontheffing van belasting verleend wordt. Het was hier niet de vraag of verdachte belastingplichtig was, maar of hij, voornemens bedoelde dansoefenavond te geven, verplicht was daarvan aangifte te doen krachtens art. 7 verordening. Deze aangifteplicht, die aldus alle ‘’vermakelijkheden’’ in den zin der verordening betreft, mag zich inderdaad buiten het door de belastingplicht bestreken gebied uitstrekken tot aangrenzende soorten van gevallen, teneinde gemeenteorganen in staat te stellen op het spoor te komen waar en een vergelijkend oordeel te vormen of betrokken belasting verschuldigd is, alsmede voorwaarden te stellen bij toepassing van art. 6.d verordening. Door verdachte gegeven dansoefenavond behoorde blijkens het door hem beschreven karakter tot die gevallen, met betrekking waartoe voornemen tot geven daarvan door gemeentelijke wetgever aan aangifteplicht kon worden onderworpen. Volgt verwerping. Conclusie niet meer voorhanden.
No. 50940.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van [requirant], geboren [geboortedatum] 1897 te [geboorteplaats] , dansleraar, wonende te [woonplaats], requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van den twee en twintigsten April 1948, houdende bevestiging, onder verbetering van twee kennelijke typefouten in de qualificatie, van een mondeling vonnis van den Politierechter bij de Arrondissements-Rechtbank te Leeuwarden van 2 Juli 1947, waarbij requirant ter zake — naar ‘s Hofs lezing — van ‘’voornemens zijnde in de gemeente Leeuwarden een vermakelijkheid te geven, van dit voornemen niet tenminste 24 uur voor den aanvang der vermakelijkheid schriftelijk kennisgeven aan de secretarie der gemeente, afdeling financiën, door het invullen van een aldaar kosteloos te verkrijgen aangiftebiljet, waarvan het model door den Controleur der Gemeentebelastingen is vastgesteld’’, met aanhaling van de artikelen 16 junctis 7, 2, 3 en 6 der Verordening van de gemeente Leeuwarden op de heffing van een belasting op vermakelijkheden juncto artikel 195 der Gemeentewet, en 91 en 23 Wetboek van Strafrecht, is veroordeeld tot een geldboete van dertig gulden, subsidiair twintig dagen hechtenis;
Gehoord het verslag van den Raadsheer Vrij;
Gezien het gerechtelijk schrijven, namens den Procureur-Generaal aan den requirant uitgereikt, ter kennisgeving van den dag voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op het middel van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij schriftuur en luidende:
‘’Schending, althans verkeerde toepassing van de artikelen 415, 422, 423, juncto 261, 297 laatste lid, 338, 339, 344, 348, 350, 359 en 367 van het Wetboek van Strafvordering, juncto artikel 23 en 91 van het Wetboek van Strafrecht, juncto artikel 277 sub i der Gemeentewet, juncto artikel 16, 2, 3, 6 en 7 der Verordening van de Gemeente Leeuwarden tot heffing van een belasting op vermakelijkheden 1946/18;’’
Gehoord den Advocaat-Generaal Langemeijer, namens den Procureur-Generaal, in zijn conclusie, strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;
Overwegende dat bij het in zover bevestigde vonnis van den Politierechter ten laste van requirant is bewezen verklaard, ‘’dat hij voornemens zijnde om in de avond van 30 Maart 1947 te Leeuwarden, een vermakelijkheid bestaande in dansen te geven, in een localiteit gelegen aan de [woonplaats] , van dit voornemen niet tenminste 24 uur voor de aanvang van die vermakelijkheid schriftelijk kennis heeft gegeven aan de secretarie der gemeente Leeuwarden, afdeling Financiën, door het invullen van een aldaar kosteloos te verkrijgen aangifte-biljet, waarvan het model door de gemeentebelastingen is vastgesteld, zijnde die schriftelijke kennisgeving als bovenvermeld op 30 Maart 1947 nog niet gedaan’’;
dat als bewijs strekte een proces-verbaal van een brigadier en een hoofdagent van politie, inhoudende onder meer verklaringen van enige personen omtrent een door requirant op Zondag 30 Maart 1947 te zijnen huize georganiseerde dansoefenavond en de volgende verklaring van requirant: ‘’Gedurende vele jaren geef ik aan tal van personen danslessen. Dientengevolge heb ik mijn woning tot het geven van deze lessen ingericht. Het dansen geschiedt geregeld in de benedenlocaliteit, alwaar nimmer consumptie’s worden verstrekt, omdat ik niet in het bezit ben van een aan mij verleende vergunning, noch Verlof A of B als bedoeld bij de Drankwet. Op Zondagen worden door mij zogenaamde oefenavonden gehouden en stel ik mijn inrichting ter beschikking van de leerlingen en oudleerlingen, die bij mij dansles ontvangen of hebben ontvangen, hetzij in clubverband, hetzij privé. Toegangsbewijzen om mijn inrichting te bezoeken, worden door mij nimmer verstrekt. Bij het verlaten van mijn inrichting, betaalt elke bezoeker f. 0.75 aan mij. Het ontvangen van dansonderricht is niet het eenige doel op deze avonden. Ik geef op deze avonden dan ook geen dansles. Hoogstens geef ik een opmerking, wanneer een persoon, in mijn inrichting aanwezig, een verkeerde pas gaat maken. Ik verzorg meestal de muziek, welke door middel van gramophoonplaten met geluidsversterker ten gehoore wordt gebracht’’;
Overwegende ten aanzien van het middel:
dat de daarin naar luid der toelichting begrepen klacht, dat de dagvaarding niet telastelegde dat verdachte geen aangifte gedaan heeft van een vermakelijkheid in den zin van artikel 277 sub i der Gemeentewet, ongegrond is, daar de dagvaarding, die kennelijk een veroordeling beoogde wegens overtreding van de Verordening der gemeente Leeuwarden tot heffing van een belasting op vermakelijkheden van 26 Juni 1946, met het woord ‘’vermakelijkheid’’ voldoende aanduidde een vermakelijkheid in den zin dier verordening, welke aan requirant trouwens, blijkens zijn verklaring aan verbalisanten, kort tevoren na haar afkondiging per aangetekend schrijven door het Gemeentebestuur van Leeuwarden was toegezonden;
dat requirants hoofdgrief luidt, dat Politierechter en Hof slechts hebben bewezenverklaard, dat de door requirant gegeven dansoefenavond een vermakelijkheid was, en niet hebben onderzocht of hier een vermakelijkheid in den zin van artikel 277 sub i der Gemeentewet was;
dat beide rechters echter slechts hebben bewezenverklaard requirants voornemen, een vermakelijkheid in den zin van artikel 2 dier verordening te geven, en niet behoefden te onderzoeken of die door requirant voorgenomen vermakelijkheid ook viel onder de vermakelijkheden, waarvan artikel 277 sub i der Gemeentewet toestaat belasting te heffen, kunnende vermakelijkheden in eerstbedoelden zin méér vermakelijkheden omvatten;
dat toch de ‘’vermakelijkheden’’ in den zin van artikel 2 dier verordening slechts in voege als in de artikelen 4 en 5 omschreven belastbaar zijn gesteld en voorts daarvan in voege als in artikel 6 omschreven geen belasting geheven of vrijstelling of ontheffing van belasting verleend wordt, en het hier niet de vraag was of requirant belastingplichtig was, maar of hij, voornemens bedoelde dansoefenavond te geven, verplicht was daarvan aangifte te doen krachtens artikel 7 dier verordening, luidende: ‘’Ieder, die voornemens is een vermakelijkheid te geven of te doen geven, of daartoe in gebruik af te staan zijn gebouw, getimmerte, tent, localiteit, water of grond, moet van dit voornemen ten minste 24 uur vóór den aanvang der vermakelijkheid schriftelijk kennis geven aan de secretarie der gemeente afdeeling Financiën, door het invullen van een aldaar kosteloos te verkrijgen aangiftebiljet, waarvan het model door den Controleur der Gemeentebelastingen is vastgesteld’’;
dat deze aangifteplicht, die aldus alle ‘’vermakelijkheden’’ in den zin der verordening betreft, zich inderdaad buiten het door den belastingplicht bestreken gebied mag uitstrekken tot aangrenzende soorten van gevallen, teneinde de gemeenteorganen in staat te stellen, op het spoor te komen waar en een vergelijkend oordeel te vormen of de betrokken belasting verschuldigd is, alsmede bijvoorbeeld voorwaarden te stellen bij toepassing van artikel 6 aanhef en sub d: ‘’Geen belasting wordt geheven van: d. danslessen, indien het geven en ontvangen van onderricht het eenige doel is, geen consumptie wordt verstrekt, de muziek wordt gemaakt óf door één persoon óf door een automatisch instrument en de door of namens den Burgemeester te stellen voorwaarden worden in acht genomen’’;
dat, voorzover requirant door zijn middel ook hiertegen heeft willen opkomen, de door hem gegeven dansoefenavond blijkens het door hem beschreven karakter behoorde tot die gevallen, met betrekking waartoe het voornemen tot het geven daarvan door den gemeentelijken wetgever aan aangifteplicht kon worden onderworpen;
dat mitsdien het middel moet falen;
Verwerpt het beroep.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heren Fick, Vice-President, van der Meulen, Feber, Vrij en van Berckel, Raden, in bijzijn van den Substituut-Griffier Achterbergh, die dit arrest hebben ondertekend, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den vijftienden Februari 1900 Negen en Veertig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren, alsmede van den Advocaat-Generaal Langemeijer, met uitzondering echter van den Raadsheer Feber die verhinderd was geworden bij de uitspraak tegenwoordig te zijn en dit arrest te ondertekenen.