ABRvS, 04-06-2008, nr. 200705254/1
ECLI:NL:RVS:2008:BD3104
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
04-06-2008
- Zaaknummer
200705254/1
- LJN
BD3104
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2008:BD3104, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 04‑06‑2008; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 35 Wet bescherming persoonsgegevens
- Vindplaatsen
WBP 2009/164
Uitspraak 04‑06‑2008
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 7 november 2006 is het door [appellanten] bij de stichting Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland (hierna: de stichting) gemaakte bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op hun verzoeken om verstrekking van informatie betreffende hun minderjarige zoon, niet-ontvankelijk verklaard.
Partij(en)
200705254/1.
Datum uitspraak: 4 juni 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 juni 2007 in zaak
nr. 150472 in het geding tussen:
[appellanten]
en
de stichting Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 november 2006 is het door [appellanten] bij de stichting Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland (hierna: de stichting) gemaakte bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op hun verzoeken om verstrekking van informatie betreffende hun minderjarige zoon, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 9 november 2006 hebben [appellanten] daartegen beroep ingesteld.
Bij besluit van 27 maart 2007 heeft de stichting het besluit van
- 7.
november 2006 wegens een bevoegdheidsgebrek ingetrokken en op gelijke wijze beslist als bij laatstgenoemd besluit.
Bij uitspraak van 21 juni 2007, verzonden op 12 juli 2007, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 22 augustus 2007.
De stichting heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2008, waar [appellanten], bijgestaan door [gemachtigde], en de stichting, vertegenwoordigd door mr. I.J.M. Schepens en mr. A. Wasser, beiden in dienst van de stichting, waarvan eerstgenoemde tevens advocaat is, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) wordt in deze wet onder bestuurlijke aangelegenheid verstaan een aangelegenheid die betrekking heeft op beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het tweede lid vermeldt de verzoeker bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp), voor zover thans van belang, heeft de betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
Ingevolge artikel 105 van de Wet op de jeugdzorg (hierna: de Wjz), voor zover thans van belang, geldt een beslissing van de stichting op een verzoek als bedoeld in artikel 35 van de Wbp, ook voor zover de stichting de beslissing heeft genomen als bestuursorgaan, voor de toepassing van hoofdstuk 8 van die wet [de rechtsbescherming], als een beslissing genomen door een ander dan een bestuursorgaan.
2.2.
Bij brief van 8 september 2006, herhaald op 20 september 2006, hebben [appellanten] de stichting, in het kader van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van hun zoon, verzocht om een afschrift van:
- 1.
het formulier schriftelijke aanmelding;
- 2.
alle vragenlijsten die bij het opstellen van het hulpverleningsplan zijn gebruikt;
3. alle indicatierapporten;
4. alle al dan niet interne hulpverleningsplannen;
5. een compleet contactjournaal;
6. het normenrapport netwerkonderzoek;
7. het normenrapport onderzoek hulpverleningsplan;
8. het normenrapport onderzoek opvoedingsplan;
9. het normenrapport onderzoek verzorgingsplan;
10. het normenrapport onderzoek criteria geschiktheid ouders.
Voorts hebben zij in hun brieven enkele vragen gesteld die hiermee verband houden.
- 2.3.
In het besluit van 27 maart 2007 heeft de stichting zich op het standpunt gesteld dat het beslissen, waaronder het niet tijdig beslissen, op het verzoek ingevolge artikel 105 van de Wjz geldt als een beslissing genomen door een ander dan een bestuursorgaan, zodat hiertegen geen bezwaar openstaat en het door [appellanten] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
- 2.4.
De rechtbank heeft ten aanzien van de onder punten 1, 3, 4 en 5 genoemde documenten, waaronder ook de onder punt 2 genoemde documenten moeten worden begrepen, vastgesteld dat deze specifiek zien op de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de zoon van [appellanten] en dat zij het verzoek om afschriften hiervan hebben gedaan in hun hoedanigheid van ouders. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken van een publiek belang dat met de openbaarmaking van deze gegevens zou zijn gediend en dat het gelet op de persoonlijke en privacygevoelige gegevens geenszins de bedoeling van [appellanten] zal zijn deze gegevens openbaar te maken. Ten aanzien van de onder punten 6 tot en met 10 genoemde documenten heeft de rechtbank overwogen dat de stichting onweersproken heeft gesteld dat zij niet over deze documenten beschikt. Er kan derhalve geen inzage hierin worden gegeven. Op grond van het voorgaande is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het verzoek van [appellanten] niet gebaseerd kan zijn op de Wob. Volgens haar kan het verzoek ten aanzien van de documenten genoemd onder punten 1 tot en met 5 worden aangemerkt als een verzoek als bedoeld in artikel 35 van de Wbp.
- 2.5.
[appellanten] voeren aan dat, samengevat weergegeven, de rechtbank door te overwegen dat hun verzoek niet op de Wob kan zijn gebaseerd, heeft miskend dat de verzochte informatie betrekking heeft op het beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en uitvoering ervan, en derhalve op een bestuurlijke aangelegenheid. Zij stellen dat met het verzoek ten aanzien van de onder punten 1 tot en met 5 genoemde documenten uitdrukkelijk niet is beoogd een beroep op artikel 35 van de Wbp te doen.
- 2.5.1.
Dit betoog slaagt. De door [appellanten] verzochte informatie heeft betrekking op een bestuurlijke aangelegenheid, aangezien deze informatie verband houdt met de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van hun zoon. De stichting treedt daarbij, gelet op de haar ingevolge de Wjz toebedeelde taken, op als bestuursorgaan. Gelet op de tekst van het verzoek bestond geen aanleiding om aan te nemen dat dit was gebaseerd op artikel 35 van de Wbp. De omstandigheden dat de onder punten 1 tot en met 5 genoemde documenten persoonlijke en privacygevoelige gegevens bevatten en de stichting heeft gesteld dat de onder punten 6 tot en met 10 genoemde documenten niet bestaan, leiden niet tot een ander oordeel, omdat deze aspecten niet van belang zijn voor beantwoording van de vraag of een verzoek om informatie is gebaseerd op de Wob, maar voor beantwoording van de daaropvolgende vraag of een Wob-verzoek zou kunnen worden ingewilligd. Voorts hebben [appellanten] ter zitting in beroep en hoger beroep uitdrukkelijk te kennen gegeven dat hun verzoek op de Wob was gebaseerd. Door te overwegen dat het verzoek niet op die wet gebaseerd kán zijn, heeft de rechtbank niet onderkend dat [appellanten] een Wob-verzoek hadden ingediend waarop de stichting had moeten beslissen.
- 2.6.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep gegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 27 maart 2007 ongegrond is verklaard. Hetgeen voor het overige over de documenten en de handelwijze van de stichting is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellanten] tegen het besluit van 27 maart 2007 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De stichting dient met inachtneming van deze uitspraak inhoudelijk op het door [appellanten] gemaakte bezwaar te beslissen.
- 2.7.
Voorts voeren [appellanten] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu geen sprake is geweest van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand niet is gebleken van proceskosten, omdat de rechtbank daarbij heeft miskend dat zij gedurende de procedure zijn bijgestaan door J. Hop, zodat zij voor vergoeding van hun proceskosten in aanmerking komen.
- 2.7.1.
Dit betoog faalt, aangezien geen aanknopingspunten bestaan om aan te nemen dat de gemachtigde van [appellanten] als beroepsmatig rechtsbijstandverlener, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, kan worden beschouwd. Hierbij is in aanmerking genomen dat J. Hop ter zitting onvoldoende inzicht heeft gegeven in de omvang van zijn activiteiten, zodat niet kan worden aangenomen dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van een inkomen gerichte taakuitoefening. Voorts is van belang dat hij ter zitting heeft gesteld niet over enige juridische of andere voor het verlenen van rechtsbijstand relevante scholing te beschikken.
- 2.8.
Om dezelfde reden kan er in hoger beroep geen sprake zijn van vergoeding van de door [appellanten] in verband met de door J. Hop verleende bijstand gemaakte kosten. Van andere proceskosten die van hun zijde voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. Voor een veroordeling van [appellanten] in de door de stichting in hoger beroep gemaakte proceskosten, als door haar verzocht, is geen aanleiding, nu niet kan worden gesproken van misbruik van procesrecht door het instellen van hoger beroep.
- 2.9.
Voor zover [appellanten] in hoger beroep hebben verzocht om schadevergoeding, gebaseerd op artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, hebben zij dat verzoek in het geheel niet onderbouwd en kan het reeds daarom niet voor inwilliging in aanmerking komen.
- 3.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 juni 2007 in zaak nr. 150472, voor zover hierbij het beroep tegen het besluit van 27 maart 2007 ongegrond is verklaard;
- III.
verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
- IV.
vernietigt het besluit van de stichting Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland van 27 maart 2007;
- V.
gelast dat de stichting Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 355,00 (zegge: driehonderdvijfenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.U. Kallan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Kallan
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2008
18-506.