Hof 's-Gravenhage, 17-03-2009, nr. 105.005.991/01, nr. C07/126
ECLI:NL:GHSGR:2009:BI2136
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
17-03-2009
- Magistraten
Mrs. J.W. van Rijkom, C.G. Beyer-Lazonder, M.J. van der Ven
- Zaaknummer
105.005.991/01
C07/126
- LJN
BI2136
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2009:BI2136, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 17‑03‑2009; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JA 2009/130 met annotatie van mw. mr. K. Flanderhijn-van der Meer
AR-Updates.nl 2009-0334
VAAN-AR-Updates.nl 2009-0334
Uitspraak 17‑03‑2009
Inhoudsindicatie
Arbeidsongeval, 7:658, 6:96 en 6:98. Kosten van rechtsbijstand van gelaedeerde werknemer gemaakt in bezwaar- en beroepsprocedure tegen afschatting. Schadebeperkingsplicht, causaal verband.
Mrs. J.W. van Rijkom, C.G. Beyer-Lazonder, M.J. van der Ven
Partij(en)
arrest van de negende civiele kamer d.d. 17 maart 2009
inzake
WILTON FIJENOORD ROZENBURG B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
appellante,
hierna te noemen: Wilton Fijenoord,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt te 's‑Gravenhage,
tegen
[DE WERKNEMER],
wonende te [Woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [de werknemer],
advocaat: mr. J.M.M. Brouwer te 's‑Gravenhage.
Het geding
1.
Bij exploot van 28 december 2006 is Wilton Fijenoord in hoger beroep gekomen van het op 29 november 2006 door de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam, tussen partijen gewezen tussenvonnis, tegen welk vonnis hoger beroep is opengesteld bij vonnis van de rechtbank van 27 december 2006. Bij memorie van grieven zijn vijf grieven opgeworpen, die alle bij memorie van antwoord (met producties) zijn bestreden. Vervolgens heeft Wilton Fijenoord nog een akte uitlating producties genomen. Beide partijen hebben arrest gevraagd, onder overlegging van stukken.
Het hof merkt op dat de producties gehecht aan de inleidende dagvaarding in het dossier van Wilton Fijenoord, niet (geheel) overeenkomen met de producties zoals die zijn aangehecht aan de inleidende dagvaarding in het dossier van [de werknemer]; zo ontbreken de producties 3 en 5 (de beslissing op bezwaar en de uitspraak van de rechtbank), 6 en 7 (de declaraties van mr. Brouwer van 4 november 2005 en 31 januari 2006), alsmede de producties 9 en 10 (brieven van Andriessen & Geurst).
Beoordeling van het hoger beroep
2.
In het vonnis van 29 november 2006 heeft de rechtbank een aantal feiten vastgesteld Daartegen is in hoger beroep niet opgekomen, zodat die feiten tussen partijen vast staan.
3.
Samengevat gaat het om het volgende:
- i.
aan [de werknemer] is op 10 maart 1998 tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden in loondienst voor (de rechtsvoorganger van) Wilton Fijenoord een bedrijfsongeval overkomen waarbij hij letsel heeft opgelopen aan zijn rechter enkel; [de werknemer] is als gevolg van dat letsel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt geraakt;
- ii.
Wilton Fijenoord heeft haar (op art. 7:658 BW gestoelde) aansprakelijkheid erkend; haar verzekeraar vergoedt de schade die [de werknemer] als gevolg van het ongeval lijdt en nog zal lijden;
- iii.
aan [de werknemer] is met ingang van 9 maart 1999 een WAO-uitkering naar 80–100% arbeidsongeschiktheid toegekend; bij besluit van het UWV van 13 oktober 2004 is dat percentage per 13 december 2004 verlaagd naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35–45%;
- iv.
[de werknemer] heeft tegen dit besluit van het UWV bezwaar gemaakt en vervolgens tegen de ongegrondverklaring van dat bezwaar beroep ingesteld; dat beroep is bij uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 oktober 2005 eveneens ongegrond verklaard.
4.
Bij inleidende dagvaarding heeft [de werknemer] kort gezegd betaling gevorderd van de kosten van rechtsbijstand die hij gemaakt heeft met het oog op een bezwaar- en beroepsprocedure tegen het UWV in verband met de verlaging van de WAO-uitkering tot een totaal, inclusief BTW, van € 2.038,50, vermeerderd met rente en kosten. In dat verband heeft [de werknemer] betoogd dat de kosten van de bezwaar- en beroepsprocedure vermogensschade vormen die direct in causaal verband staat met het bedrijfsongeval en die tevens hebben te gelden als kosten ter beperking of voorkoming van schade in de zin van art. 6:96, lid 2 aanhef en sub a. BW. [de werknemer] is immers arbeidsongeschikt geworden als gevolg van de beperkingen die hij door het ongeval ondervindt. Zonder het ongeval zou [de werknemer] niet arbeidsongeschikt zijn en zou een WAO-procedure niet aan de orde zijn geweest. Het doel van de gevoerde procedure was, aldus [de werknemer], om de inkomstenvoorziening te herstellen of veilig te stellen en om de schade wegens verlies aan arbeidsvermogen te verminderen.
Bij akte tot vermeerdering van eis heeft [de werknemer] tevens betaling gevorderd van een bedrag groot € 1.150,14. Het gaat daarbij, aldus [de werknemer], om kosten (ter zake van verrichte werkzaamheden) ter vaststelling van de door hem ten gevolge van het ongeval geleden schade, een en ander zoals bedoeld in art. 6:96, lid 2 aanhef en sub b. BW.
5.
De rechtbank heeft bij (tussen)vonnis van 29 november 2006 geoordeeld dat Wilton Fijenoord de kosten ad € 2.038,50 voor haar rekening dient te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het, kort gezegd, om kosten die vallen onder de reikwijdte van art. 6:96, lid 2 aanhef en sub a BW. Met betrekking tot het gevorderde bedrag van € 1.150,14 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
6.1
Wilton Fijenoord kan zich in die beslissingen van de rechtbank niet vinden, reden waarom zij, na daartoe op 27 december 2006 verkregen verlof, tussentijds in appel is gekomen van genoemd vonnis. De eerste vier grieven die Wilton Fijenoord in dat kader heeft opgeworpen keren zich tegen de toewijzing door de rechtbank van het gevorderde bedrag van € 2.038,50. De vijfde grief is gericht tegen het gelasten van de comparitie van partijen ten aanzien van de vordering groot € 1.150,14.
6.2
Het hof zal, gelet op de akte uitlating producties van 10 mei 2007 de (aanvankelijke) stelling van Wilton Fijenoord dat [de werknemer] niet heeft aangetoond dat de door hem gestelde en gevorderde kosten daadwerkelijk zijn gemaakt (grief I), onbesproken laten. Het hof begrijpt dat Wilton Fijenoord deze stelling heeft laten varen. Naar uit hetgeen hierna in rov. 6.6 wordt overwogen blijkt, is de door Wilton Fijenoord opgeworpen grief tegen de door de kantonrechter aanvaarde grondslag van de vordering van [de werknemer], artikel 6:96 lid 2 sub a. BW, gegrond. Gelet op de devolutieve werking van het appel heeft het hof vervolgens de door [de werknemer] gestelde grondslag ‘vermogensschade’ te beoordelen. Nu de door Wilton Fijenoord in de toelichtingen op haar grieven gebezigde argumenten al dan niet uitdrukkelijk tevens betrekking hebben op deze grondslag, zal het hof die bespreken bij de behandeling van de desbetreffende grieven. Uit het procesverloop, de petita van partijen en het uitvoerige door partijen ontwikkelde debat begrijpt het hof dat het de bedoeling van partijen is dat het hof, ook voor wat betreft grief V, de zaak op voet van artikel 355 Rv aan zich te houdt en afdoet.
6.3
Grief III luidt:
‘Ten aanzien van het causaal verband heeft de kantonrechter te Rotterdam in ro. 4.2 en 4.3 van het (tussen)vonnis d.d. 29 november 2006 ten onrechte overwogen:
‘Willen de kosten van rechtsbijstand met het oog op de door eiser gevoerde (en door hem verloren) WAO-procedure voor vergoeding in aanmerking komen dan moet komen vast te staan dat die kosten als gevolg van het bedrijfsongeval zijn gemaakt (conditio-sine-qua-non-verband) en dienen zij tevens is een zodanig verband te staan dat zij aan gedaagde, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg van deze gebeurtenis kunnen worden toegerekend
( … )
De arbeidsongeschiktheid is blijkens de in het geding gebrachte stukken het gevolg van het voet/beenletsel dat eiser als gevolg van het ongeval heeft gekregen alsmede van psychische problemen die naderhand zijn ontstaan. De inhoud van die stukken is door gedaagde niet betwist. Van het conditio-sine-qua-non verband zal daarom in rechte worden uitgegaan.’’
6.4
Het hof is met de kantonrechter en Wilton Fijenoord van oordeel dat in de WAO-procedure gemaakte kosten in condicio sine qua non-verband (verder: csqn-verband) dienen te staan met het [de werknemer] overkomen arbeidsongeval. Daarbij verliest Wilton Fijenoord evenwel uit het oog dat het (in de toelichting op de grief) verlangde ‘direct of rechtstreeks verband tussen de handelswijze van Wilton Fijenoord en de gestelde schade’ niet het criterium volgens artikel 6:98 BW — waaraan de kantonrechter met juistheid refereert — is. Dat criterium houdt immers in dat voor vergoeding slechts in aanmerking komt schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend, vgl. HR 11 juli 2003, NJ 2005, 50. Vaste leer is dat bij letselschade, zoals i.c., ruim wordt toegerekend; ook indien de gevolgen liggen buiten de normale lijn der verwachtingen, is daarmee niet gegeven dat het causaal verband tussen de daad van de laedens en de schade ontbreekt of wordt doorbroken. Het voorgaande geldt ook voor arbeidsongevallen, naar reeds blijkt uit HR 8 februari 1985, NJ 1986, 136. Anders dan Wilton Fijenoord (CvD nr. 84) suggereert gaat het daarbij niet (uitsluitend) om het door de gelaedeerde opgelopen letsel, maar ook om hetgeen daarmee, binnen de grenzen getrokken door artikel 6:98 BW, verband houdt. Gegeven de in rov. 3 i en 3 ii genoemde (rechts)feiten bestaat er ten minste causaal verband tussen het [de werknemer] overkomen arbeidsongeval en de daarbij opgelopen enkelfractuur. Dat een werknemer, gelijk [de werknemer], na een arbeidsongeval arbeidsongeschikt geraakt deswege aanspraken geldend maakt uit hoofde van de WAO, ligt alleszins in de rede — zie in dit verband tevens hetgeen hierna in rov. 6.7 wordt overwogen — en voor vestiging van de aansprakelijkheid van Wilton Fijenoord jegens [de werknemer] is niet van belang of de schade van [de werknemer] zich manifesteert in de vorm van (uitsluitend) lichamelijke of (ook) psychische gevolgen, HR 11 maart 2005, JAR 2005, 84. Zulks past in de lijn dat de laedens de gelaedeerde heeft te nemen zoals deze is. Wilton Fijenoord heeft (bij CvD onder 77) onvoldoende aangevoerd om het causaal verband in de zin van csqn-verband tussen het arbeidsongeval en de WAO-aanspraken/uitkering (het afschatten daaronder begrepen) van [de werknemer] niet aanwezig te achten. Grief III is vergeefs voorgesteld.
6.5
De grieven II en IV luiden:
‘In ro. 4.5 van het (tussen)vonnis van de kantonrechter te Rotterdam d.d. 29 november 2006 is ten onrechte overwogen:
Uit de stukken blijkt dat de schade onder meer inkomensschade betreft. De hoogte van de WAO-uitkering van de benadeelde partij is direct van invloed op zijn inkomensschade tot vergoeding waarvan de aansprakelijke partij gehouden is. Het voeren van een bezwaar- en beroepsprocedure tegen een beslissing tot verlaging van de WAO-uitkering kan daarom in beginsel, anders dan het voeren van een tuchtrechtprocedure, worden aangemerkt als een maatregel ter beperking van de schade. Het nemen van deze maatregel door eiser is redelijk te achten, en de kosten die aan zo'n procedure zijn verbonden behoren daarom in beginsel door gedaagde te worden vergoed. Dat zou slechts anders zijn indien de WAO-procedure in gegeven omstandigheden in redelijkheid geen kans van slagen had. Dat is in ieder geval echter gesteld noch gebleken.’
resp.
‘In rechtsoverweging 4.6 van het (tussen)vonnis d.d. 29 november 2006 heeft de kantonrechter te Rotterdam ten onrechte overwogen:
‘Gedaagde heeft aangevoerd dat de ratio van art. 6:96 BW is dat de gelaedeerde partij alleen verplicht is de schade te beperken indien hij er van op aan kan dat de kosten die dit met zich meebrengt door de laedens worden vergoed De kantonrechter begrijpt het standpunt van gedaagde aldus dat, omgekeerd, wanneer de gelaedeerde zich niet vooraf van de instemming van de laedens met het voeren van de procedure verzekerd, hij er dan niet van op aan kan dat die kosten worden vergoed en dat het daarom niet redelijk is om van de laedens te verlangen dat die kosten worden vergoed. Dat standpunt is niet juist. Art. 6:96 lid 2 sub a BW stelt de verplichting tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten ter beperking van de schade niet afhankelijk van de voorafgaande instemming van de aansprakelijke partij om die kosten te maken. Hoewel het aanbeveling verdient dat een benadeelde partij alvorens een procedure als de onderhavige te voeren zulks met de aansprakelijke partij afstemt, staat het feit dat zulks in casu niet is gebeurd, niet aan toewijzing van de vordering in de weg.’’
6.6
Voor zover (de toelichting op) deze grieven er vanuit gaan dat de kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat artikel 6:96 lid 2 sub a BW de grondslag kan vormen voor vergoeding van de door [de werknemer] gevorderde kosten terzake van de WAO-procedure, zijn de grieven gegrond. Wat er zij van het betoog van Wilton Fijenoord dat in letselschadezaken ‘inkomensschade’ wordt aangeduid met ‘verlies aan verdienvermogen’, het aanvragen en trachten te behouden van een WAO-uitkering door een als gevolg van een bedrijfsongeval arbeidsongeschikt geraakte werknemer houdt jegens de aansprakelijke werkgever, gelijk Wilton Fijenoord, geen schadebeperking in: de gelaedeerde werknemer beperkt daarmee niet de schade maar wentelt deze af op een andere partij, het UWV. Het is m.a.w. geen schadebeperking maar schadeverplaatsing. Daarmee ontvalt artikel 6:96 lid 2 sub a BW als (de tweede) grondslag aan de vordering van [de werknemer].
6.7
Het in 6.6 vermelde doet niet af aan de overweging in 6.4 dat het alleszins in de rede ligt dat een werknemer, na een arbeidsongeval arbeidsongeschikt geraakt, deswege aanspraken geldend maakt uit hoofde van de WAO. Het in MvG sub 50 (verwijzend mede naar eerdere processtukken) ontwikkelde betoog van Wilton Fijenoord komt er in essentie op neer dat zij met de WAO-perikelen van [de werknemer] niets te maken heeft, althans dat die niet door haar veroorzaakt noch door haar beïnvloed zijn en dat de door [de werknemer] in verband met de WAO-procedure gestelde schade niet zou zijn voorkomen of beperkt wanneer Wilton Fijenoord anders zou hebben gehandeld. Dit betoog nu gaat ten onrechte geheel voorbij aan de vaststaande (rechts)feiten genoemd in rov. 3 i en 3 ii, de hiervoor aangehaalde passage uit rov. 6.4 en de in die rov. besproken uitgangspunten van letselschadevergoedingsrecht. Wilton Fijenoord immers is toerekenbaar tekortgeschoten jegens [de werknemer] — schending van haar zorgplicht, artikel 7:658 lid 2 BW — en is deswege voor zijn letselschade en daarmee samenhangende schadecomponenten aansprakelijk. In aanmerking genomen de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, is het hof van oordeel dat de kosten van [de werknemer] gemaakt in het kader van de WAO-bezwaar- en beroepsprocedure, in zodanig verband staan met het bedrijfsongeval, dat deze kosten aan Wilton Fijenoord kunnen worden toegerekend. Daarbij neemt het hof tevens het volgende in aanmerking. Dat een na een bedrijfsongeval arbeidsongeschikt geraakte werknemer bij het voortduren van zijn arbeidsongeschiktheid een beroep doet op de WAO, ligt — zoals gezegd — alleszins in de rede. Daarbij komt dat het een gegeven als bedoeld in artikel 149 lid 2 Rv is dat bij de begroting van de schade na ongeval, rekening wordt gehouden met door het slachtoffer (mogelijk te) ontvangen uitkeringen, in welk kader (de aansprakelijkheidsverzekeraar van) de laedens er vanuit gaat dat de gelaedeerde zijn aanspraken uit hoofde van de werknemersverzekeringswetten geldend maakt. Inherent daaraan, en die zin te voorzien en te verwachten is, dat de desbetreffende werknemer bij dreigend (gedeeltelijke) verval van zijn aanspraken — zoals bij [de werknemer] het geval was, rov. 3 iii en 3 iv — zich daartegen, voorzien van deskundige bijstand, in bezwaar en beroep verzet (en tevens dat hij zich, bij gebreke van succes, vervolgens [weer] wendt tot de aansprakelijkheidsverzekeraar van de laedens, vgl. bijv. recentelijk de casus van HR 14 december 2007, LJN BB8658, waarover Hartlief in WPNR 6774 (2008), p. 841–842). Dat er, zoals aangevoerd door Wilton Fijenoord, ‘tussen het ongeval en de gestelde kosten van de WAO-procedure (…) diverse schakels zitten (verbeterde of gewijzigde mogelijkheden om tot loonvormende werkzaamheden te komen, gewijzigde/aangescherpte regelgeving, beslissingen uitkeringsinstantie etc.)’ moge juist zijn, dat doorbreekt het causaal verband in casu niet. De door Wilton Fijenoord getrokken vergelijking met kosten van tuchtprocedures, daargelaten dat [de werknemer] blijkens het vermelde in de inleidende dagvaarding sub 7 zijn vordering niet heeft gebaseerd op artikel 6:96 lid 2 sub b. en c. BW en het hof artikel 6:96 lid 2 sub a. ondeugdelijk vindt, gaat gelet op het voorgaande niet op, sterker nog, juist de door Wilton Fijenoord bedoelde rechtsverhouding als hiervoor besproken brengt mee dat de gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Het hof sluit niet uit dat er een moment kan zijn vanaf wanneer een letselschadeslachtoffer een juridisch dispuut met een uitvoeringsinstantie niet (langer) voor rekening van de laedens kan brengen. I.c. heeft Wilton Fijenoord onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat zulks terzake van de voorliggende vorderingen van [de werknemer] het geval is; het hiervoor aangehaalde verweer (‘tussen het ongeval en de gestelde kosten’ enz.) en het in de nrs. 39 t/m 42 bij MvG ontwikkelde betoog van Wilton Fijenoord zijn daarvoor onvoldoende concreet.
6.8
Grief V luidt:
‘Bij akte d.d. 17 mei 2006 heeft [de werknemer] zijn eis vermeerderd met een bedrag van € 1.150,14. Die gestelde kosten zouden zien op een factuur van 30 januari 2006 van de raadsman van [de werknemer] (voor juridische werkzaamheden die de raadsman in de periode september 2005 tot en met januari 2006 voor [de werknemer] zou hebben verricht). [de werknemer] heeft gesteld dat deze als buitengerechtelijke kosten ex artikel 6:96 lid 2 onder b BW door Wilton Fijenoord vergoed dienen te worden.
(…) Ten onrechte heeft de kantonrechter in ro. 4.8 en in het dictum (onder 5) terzake van deze op artikel 6:96 lid 2 sub b BW gebaseerde vordering (onder aanhouding van iedere verdere beslissing, zie ro. 4.10) een comparitie van partijen gelast teneinde [de werknemer] in de gelegenheid te stellen zijn vordering nader inzichtelijk te maken en toe te lichten.’
6.9
Blijkens rov. 4.8 van het vonnis a quo was de kantonrechter voornemens een comparitie van partijen tot het verstrekken van inlichtingen volgens artikel 88 Rv. te houden, welke — zoals te doen gebruikelijk — tevens zou kunnen dienen als schikkingscomparitie volgens artikel 87 Rv. De grief klaagt daarover ten onrechte nu het tot de regiefunctie van de rechter behoort of een comparitie gehouden wordt en de rechter in iedere stand van het geding een comparitie van partijen kan gelasten.
6.10
Ten aanzien van dit onderdeel van de vordering van [de werknemer] en grief V (de toelichting daarop en de akte uitlating producties daaronder begrepen) heeft voorts het volgende te gelden. [de werknemer] heeft bij conclusie van repliek, in aansluiting op zijn betoog in de akte vermeerdering van eis in eerste aanleg, uitdrukkelijk te kennen gegeven dat, anders dan door Wilton Fijenoord ten verwere aangevoerd, de geclaimde vergoeding niet de werkzaamheden betreffen die verband houden met de WAO-procedure en evenmin zien op onderhavige procedure. In de preprocessuele fase heeft de (voor Allianz als verzekeraar van Wilton Fijenoord optredende) schaderegelaar daarom met instemming van [de werknemer] de tijd voor het opstellen van de dagvaarding in onderhavige zaak in mindering gebracht. Rekening houdend voorts met het feit dat door Wilton Fijenoord niet is betwist en ook uit de stukken blijkt dat [de werknemer] in de periode waarover vergoeding wordt gevorderd daadwerkelijk is bijgestaan bij het verhaal van zijn schade op (Allianz als schadeverzekeraar van) Wilton Fijenoord, heeft [de werknemer] met de overgelegde urenspecificaties, omschrijving en brieven voldoende onderbouwing van zijn vordering gegeven; het hof neemt bijv. de uit de urenspecificatie blijkende inkomende brief van Terzet, re-integratie- en arbeidsdeskundigen, in aanmerking. Waar ook Wilton Fijenoord geacht moet worden met dit debat tussen partijen bekend te zijn, heeft zij haar verweer onvoldoende onderbouwd. Het rapport Voorwerk II waarnaar Wilton Fijenoord ten aanzien van de stelplicht verwijst verandert daaraan niets. Uit het voorgaande volgt bovendien dat de vordering niet valt onder de op voet van artikel 242 Rv te liquideren proceskosten.
Wilton Fijenoord heeft terecht niet betwist dat het inschakelen van een professionele rechtsbijstandverlener ingeval van letselschade voldoet aan de redelijkheidstoets en zij heeft evenmin gesteld dat de bestede tijd daaraan niet voldoet, behoudens de stelling dat het buitenproportioneel is € 1.150,14 kosten te maken om € 2.038,50 te verhalen. Wat dit laatste betreft faalt het verweer eveneens nu immers volgens de stellingen van [de werknemer] de gevorderde vergoeding geen betrekking heeft op het incasso van de post van € 2.038,50, behoudens een zeer klein deel van de brief van 31 januari 2006 van mr. Van Rooijen. Voor dit deel ziet het hof geen aanleiding de aan die brief bestede tijd in te korten. Ook het beroep van Wilton Fijenoord ten aanzien van de begroting van de kosten overeenkomstig ‘Voorwerk II’ faalt. Ten eerste heeft [de werknemer] met juistheid betoogd dat ‘Voorwerk II’ (naast bedongen buitengerechtelijke kosten, waarop onderhavige zaak geen betrekking heeft) slechts ziet op kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, m.a.w. artikel 6:96 lid 2 sub c. BW en het i.c. gaat om kosten in de zin van sub b. van dit artikel; vgl. het rapport Voorwerk II, 2.1 tweede alinea. Voorzover niettemin (een deel van) de kosten als vallend onder artikel 6:96 lid 2 sub c. BW zou dienen te worden aangemerkt, geldt ten tweede het volgende. Het hof heeft hiervoor de stellingen van [de werknemer] met betrekking tot de aard van de gemaakte kosten aanvaard. Door de inzet van onderhavige procedure — partijen hebben slechts een deelgeschil, vgl. rov. 3 ii — mist het hof ieder inzicht in de grootte van de door [de werknemer] als gevolg van het bedrijfsongeval geleden en te lijden schade; ook Wilton Fijenoord heeft daarover geen informatie verstrekt. Dat betekent dat het hof niet in staat is aan de hand van het liquidatiepuntentarief — waarvan de Aanbevelingen bij het rapport immers uitgaan — de buitengerechtelijke kosten te begroten. In zoverre is Wilton Fijenoord tekortgeschoten in de onderbouwing van haar verweer. In aanmerking genomen de aard van de schade (onweersproken ‘forse arbeidsvermogenschade’, aldus [de werknemer]) sluit het hof overigens niet uit dat begroting van de kosten overeenkomstig Voorwerk II zou uitgaan boven de grootte van de declaratie en het bedrag van de begroting dus daartoe gemaximeerd zou zijn, daargelaten dat het hof ook geen inzicht heeft in de eerdere of verdere buitengerechtelijke werkzaamheden.
6.11
Het verweer van Wilton Fijenoord slaagt wel voor zover het betreft een bedrag van € 38,00. Kennelijk heeft [de werknemer] een telfout gemaakt door bij dagvaarding in eerste aanleg € 2.038,50 te vorderen terwijl de onderliggende, blijkens de producties bij MvA inmiddels ook betaalde, rekeningen een bedrag van € 2.000,50 belopen.
6.12
Wilton Fijenoord heeft ten slotte verweer gevoerd tegen de door [de werknemer] gevorderde wettelijke rente, in aansluiting op haar betoog dat [de werknemer] de aan hem gedeclareerde bedragen niet daadwerkelijk en volledig had betaald. Volgens Wilton Fijenoord kan de wettelijke rente eerst gaan lopen vanaf de datum waarop de kosten door [de werknemer] zijn gemaakt. Voorts kan, aldus Wilton Fijenoord, de wettelijke rente over de eisvermeerdering niet zijn gaan lopen vanaf 15 maart 2006 omdat zij niet ‘met terugwerkende kracht’ in verzuim kan zijn.
Het hof overweegt met betrekking tot deze punten als volgt. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor in 6.7 is overwogen, herinnert het hof eraan dat de voorliggende vorderingen van [de werknemer] voortspruiten uit een aan Wilton Fijenoord toerekenbare tekortkoming — schending van haar zorgplicht, artikel 7:658 lid 2 BW — en deze zijn aan te merken als vorderingen tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 6:74 BW. Naar luid van artikel 6:83 aanhef en sub b. treedt ‘(h)et verzuim zonder ingebrekestelling in (…) wanneer de verbintenis voortvloeit uit onrechtmatige daad of strekt tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 74 lid 1 en de verbintenis niet terstond wordt nagekomen (…).’ Door [de werknemer] is onweersproken gesteld dat hij de declaraties van zijn advocaten verschuldigd werd bij het verstrijken van de betalingstermijn daarvan. Aldus werd per declaratie een negatief toegevoegd aan het vermogen van [de werknemer]. Dat [de werknemer] de bij inleidende dagvaarding overgelegde declaraties niet rechtsreeks en veel later betaalde en hij de bij eisvermeerdering overgelegde declaratie wellicht nog niet heeft voldaan, doet niet terzake. Zulks zou anders kunnen liggen wanneer de desbetreffende kosten niet ten laste van [de werknemer] komen, maar Wilton Fijenoord heeft daarvoor onvoldoende gesteld, m.n. in aanmerking genomen dat uit de stellingen en producties bij MvA blijkt dat de kosten zijn voldaan uit een betaling van de verzekeraar van Wilton Fijenoord na het vonnis van de kantonrechter (en de kosten dus niet bijv. ten laste van een derde zoals een rechtsbijstandverzekeraar zijn gekomen). Nu alle declaraties vóór 15 maart 2006 (de datum vanaf wanneer de wettelijke rente wordt gevorderd) aan [de werknemer] in rekening zijn gebracht en Wilton Fijenoord haar verbintenis tot schadevergoeding niet terstond is nagekomen, ligt de vordering wettelijke rente voor toewijzing gereed; van terugwerkende kracht is geen sprake.
6.13
De slotsom van dit alles is dat de vorderingen van [de werknemer] op € 38,00 na voor toewijzing in aanmerking komen. Nu in de vonnissen van de kantonrechter geen te executeren beslissingen staan hebben partijen bij bekrachtiging of vernietiging daarvan geen belang zodat het hof een beslissing terzake achterwege laat. Als grotendeels in het ongelijk te stellen partij wordt Wilton Fijenoord veroordeeld in de kosten in eerste aanleg en in hoger beroep.
Beslissing:
Het hof:
- —
veroordeelt Wilton Fijenoord om aan [de werknemer] te betalen de som van € 3.150,64 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 maart 2006 tot de dag der algehele voldoening;
- —
veroordeelt Wilton Fijenoord in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [de werknemer] tot op 27 december 2006 begroot op € 680,87 waarvan € 84,87 kos-ten dagvaarding, € 196,00 kosten vastrecht en € 400,00 voor salaris gemachtigde;
- —
veroordeelt Wilton Fijenoord in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [de werknemer] tot op heden begroot op € 883,00 waarvan te voldoen:
- (a)
aan de griffier van het hof € 820,25 te weten € 188,25 voor in debet gesteld griffie-recht en € 632,00 voor salaris advocaat, waarmee de griffier zal handelen overeen-komstig het bepaalde in art. 243 Rv, en
- (b)
aan [de werknemer] € 62,75 voor niet in debet gesteld griffierecht;
- —
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
- —
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. van Rijkom, C.G. Beyer-Lazonder en M.J. van der Ven, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 maart 2009 in aanwezigheid van de griffier.