CRvB, 01-06-2010, nr. 08/2193 WWB
ECLI:NL:CRVB:2010:BM7208
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
01-06-2010
- Magistraten
A.B.J. van der Ham, O.L.H.W.I. Korte, N.M. van Waterschoot
- Zaaknummer
08/2193 WWB
- LJN
BM7208
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2010:BM7208, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 01‑06‑2010
Uitspraak 01‑06‑2010
A.B.J. van der Ham, O.L.H.W.I. Korte, N.M. van Waterschoot
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's‑Hertogenbosch van 22 februari 2008, 07/2247 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Optimisd te Veghel (hierna: Dagelijks Bestuur)
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. K.C.L.J. Verhoeven, advocaat te Schijndel, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Verhoeven. Het Dagelijks Bestuur heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. Overwegingen
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand sinds 1 februari 1996 naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
In augustus 2004 heeft appellant een arbeidspsychologisch onderzoek ondergaan. Daarbij was de gemeente Veghel opdrachtgever. Omdat appellant weigerde vragenlijsten in te vullen is dit onderzoek verricht door middel van twee gesprekken en observaties. In het daarover opgestelde rapport hebben de onderzoekende psychologen onder meer geconcludeerd dat bij appellant, indien er stresserende gebeurtenissen plaatsvinden, diverse lichamelijke klachten ontstaan (somatoforme stoornis). Verwacht wordt dat zowel reguliere als gesubsidieerde arbeid tot problemen zal leiden, gezien het onvermogen om te gaan met de gezagsverhouding die samenhangt met en de structuren die arbeid mogelijk maken. Zijn attitude hierin speelt een grote beperkende rol. Het aangaan van een hulpverleningstraject wordt afgeraden, gezien de stelligheid van overtuigingen van betrokkene.
1.3.
Het Dagelijks Bestuur heeft in november 2006 opdracht gegeven voor een psychologisch onderzoek naar de vraag of appellant in staat is tot het verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid in het kader van de doelstellingen van de WWB. Het onderzoek is verricht door middel van een gesprek en observatie. In het rapport over dit onderzoek hebben de psychologen geconcludeerd dat bij appellant sprake is van aanpassingsproblematiek, niet intacte realiteitstoetsing en somatoforme problematiek, met pseudo conversieverschijnselen bij extreme stress. Appellant wordt omschreven als een zeer egocentrische man die geen oog heeft voor maatschappelijke belangen. Het zal naar verwachting zonder intensieve therapeutische interventies niet mogelijk zijn om meer verantwoordelijkheidsgevoel voor maatschappelijke belangen te creëren. Zonder dat verantwoordelijkheidsgevoel zal een traject gericht op arbeid of maatschappelijke participatie grote weerstand oproepen, die appellant bewust of onbewust manipuleert in ernstige pijnklachten, met zelfs verlammingsverschijnselen tot gevolg. Een dergelijk traject wordt nauwelijks rendabel geacht. Wel verdient het aanbeveling om het gesprek open te houden aangaande therapeutische interventies, ook al zijn de verwachtingen omtrent het rendement daarvan bij gelijkblijvende omstandigheden verwaarloosbaar.
1.4.
Bij besluit van 9 januari 2007 heeft het Dagelijks Bestuur aan appellant tot het eerst volgende heronderzoek in december 2007 ontheffing verleend van de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te vinden. De overige uit artikel 9, eerste lid, van de WWB voortvloeiende verplichtingen heeft het Dagelijks Bestuur onverminderd op appellant van toepassing gelaten. Bij dat besluit is appellant toestemming verleend tot en met december 2007 onder voorwaarden beperkte activiteiten als zelfstandige te verrichten in de vorm van productie van kunst.
1.5.
Bij besluit op bezwaar van 1 juni 2007 heeft het Dagelijks Bestuur appellant tot en met december 2007 ontheffing verleend van alle uit artikel 9, eerste lid, van de WWB voortvloeiende verplichtingen, met uitzondering van de verplichting om beschikbaar te zijn voor voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, niet zijnde sociale activering. Het Dagelijks Bestuur heeft daarbij, zich baserend op het onder 1.4 genoemde onderzoek, overwogen dat van appellant verwacht mag worden dat hij meewerkt aan voorzieningen die er toe strekken om in de persoon gelegen omstandigheden die arbeidsinschakeling verhinderen, weg te nemen. Het kan bijvoorbeeld gaan om de verplichting om mee te werken aan een medisch onderzoek. Aangaande de duur van de ontheffing heeft het Dagelijks Bestuur overwogen dat, mede gelet op de in artikel 18, eerste lid, van de WWB opgenomen verplichting tot afstemming van de verplichtingen verbonden aan de bijstand en zijn uitvoeringspraktijk, periodiek bezien moet worden of de ontheffing moet worden voortgezet, veranderd of opgeheven moet worden. Daartoe zal een nieuw psychologisch onderzoek worden gevraagd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 juni 2007 ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat hij had moeten worden vrijgesteld van alle uit artikel 9, eerste lid, van de WWB voortvloeiende verplichtingen. Bovendien had de ontheffing voor een veel langere periode moeten duren.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de WWB is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht:
- a.
naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik gemaakt wordt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen en deze te aanvaarden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 25, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
- b.
gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Artikel 9, tweede lid, van de WWB biedt het college de mogelijkheid om in individuele gevallen tijdelijk ontheffing te verlenen van de verplichtingen als bedoeld in het eerste lid, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.2.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 1 april 2008, LJN BC8521, biedt de wet geen ruimte voor een permanente ontheffing van de hier bedoelde verplichtingen. In de wet en wetsgeschiedenis (Kamerstukken II, 2002–2003, 28 870, nr. 3, pp. 5–8 en 38–41) zijn geen aanknopingspunten te vinden voor een bepaling van een minimale of maximale periode van ontheffing van deze verplichtingen. Wel kan daar worden gevonden dat het college zich bij de op te leggen verplichtingen moet richten op de mogelijkheden die de betrokkene nog wel heeft en dat periodiek bezien moet worden of de situatie van de betrokkene is gewijzigd. Op grond hiervan moet worden aangenomen dat het Dagelijks Bestuur beoordelings- en beleidsvrijheid toekomt bij de bepaling van de termijn van een tijdelijke ontheffing van de in artikel 9, eerste lid, van de WWB genoemde verplichtingen wegens dringende redenen.
4.3.
De Raad is van oordeel dat het Dagelijks Bestuur niet op onredelijke wijze gebruik gemaakt heeft van deze bevoegdheid door de ontheffing te verlenen voor één jaar. Daarbij is van belang dat deze termijn aansluit bij zijn uitvoeringspraktijk. Bovendien liep deze termijn gelijk op met de tijdelijke toestemming aan appellant om als zelfstandig kunstenaar werkzaamheden te verrichten. Het belang van een integraal heronderzoek van de situatie van appellant kan het Dagelijks Bestuur niet worden ontzegd. Ten slotte is bij dit oordeel van belang dat uit de onder 1.2 en 1.3 genoemde rapporten geen feiten of omstandigheden zijn af te leiden die het Dagelijks Bestuur noopten de ontheffing voor een langere termijn te verlenen. Appellant heeft eerst ter zitting in hoger beroep een termijn van vijf jaar voor de ontheffing genoemd, maar hij heeft de noodzaak van deze termijn, of enige andere termijn langer dan één jaar, op geen enkele wijze objectief kunnen onderbouwen. De enkele mededeling dat appellant stress ondervindt bij het ondergaan van een psychologisch onderzoek is daartoe onvoldoende, vooral omdat de onder 1.2 en 1.3 genoemde rapporten daar geen aanknopingspunt voor bieden. In zoverre faalt het hoger beroep.
4.4.
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat het Dagelijks Bestuur in 2007, de periode waarover appellant geen volledige ontheffing is verleend van aan de bijstand verbonden verplichtingen, appellant geen voorziening gericht op arbeidsinschakeling heeft aangeboden. Het Dagelijks Bestuur heeft appellant ook geen maatregel opgelegd wegens het niet gebruik maken van een voorziening of het niet nakomen van verplichtingen. Vanaf januari 2008 heeft het Dagelijks Bestuur geen besluit genomen tot oplegging of ontheffing van de hier bedoelde verplichtingen, tot het aanbieden van voorzieningen, of tot het opleggen van maatregelen in verband met het niet nakomen van deze verplichtingen.
4.5.
De Raad ziet zich bij deze stand van zaken, ambtshalve, gesteld voor de vraag of appellant voldoende procesbelang heeft bij een verdere inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak. Uit vaste jurisprudentie van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 31 augustus 2006, LJN AY8271, vloeit voort dat eerst sprake is van (voldoende) processueel belang indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.6.
Nu uit 4.3 volgt dat het Dagelijks Bestuur niet gehouden was een langere ontheffing te verlenen dan over het jaar 2007 en nu uit 4.4 volgt dat het besluit van 1 juni 2007 geen enkel verder (rechts-)gevolg heeft gehad voor appellant, is de Raad van oordeel dat appellant geen procesbelang meer heeft bij verdere beoordeling van de aangevallen uitspraak aangaande de vraag of het Dagelijks Bestuur hem over 2007 ook ontheffing had moeten verlenen van de enige in het besluit van 1 juni 2007 gehandhaafde verplichting.
4.7.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep voor zover gericht tegen de verplichting om beschikbaar te zijn voor voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, niet zijnde sociale activering, niet ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en N.M. van Waterschoot als leden in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) C. de Blaeij.