type: WV(4208)coll:
Rb. Midden-Nederland, 09-10-2013, nr. C-16-135005 - HA ZA 01-1783
ECLI:NL:RBMNE:2013:4734
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
09-10-2013
- Zaaknummer
C-16-135005 - HA ZA 01-1783
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2013:4734, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 09‑10‑2013; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 09‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Vervolg op LJN BP2168. Vernietiging overeenkomsten wegens kenbare geestelijke stoornis. Geen causaal verband met geleden fiscale schade. Medewerking aan teruglevering onroerend goed.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/135005 / HA ZA 01-1783
Vonnis van 9 oktober 2013
in de zaak van
1. [eiser 1],
in hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van[eiser 3],
wonende te [woonplaats],
2.[eiser 2],
in hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van[eiser 3],
wonende te [woonplaats],
3.[eiser 3],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. J.J. Degenaar,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te[woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. G.M.F. Snijders.
Partijen zullen hierna [eisers] (respectievelijk “de bewindvoerders” en “[eiser 3]”) en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 26 januari 2011
- -
de antwoordakte van [eisers] van 23 februari 2011, waarbij de eis is verminderd
- -
het deskundigenbericht van mr. A. Verduijn, gedeponeerd op 19 maart 2012
- -
de akte na deskundigenbericht van [eisers] d.d. 31 oktober 2012
- -
de antwoordakte na deskundigenbericht van [gedaagde] d.d. 9 januari 2013.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1.
De vordering van [eisers] houdt na de laatste eiswijziging, bij antwoordakte van [eisers] van 23 februari 2011 (zie hierna onder 2.23), het volgende in:
A. dat de verkoop en levering van de veestapel door [eisers] aan [gedaagde] wordt vernietigd, maar de terugwerkende kracht daaraan wordt onthouden, en dat in het kader van de ongedaanmaking [gedaagde] wordt veroordeeld om aan [eisers] te betalen een bedrag van EUR 7.986,53, vermeerderd met wettelijke rente,
B. dat de verkoop en levering van het melkquotum door [eisers] aan [gedaagde] wordt vernietigd, maar de terugwerkende kracht daaraan wordt onthouden, en dat in het kader van de ongedaanmaking [gedaagde] wordt veroordeeld om aan [eisers] te betalen een bedrag van EUR 17.504,57, vermeerderd met wettelijke rente,
C. dat de koop en levering van het onroerend goed door [eisers] aan [gedaagde] wordt vernietigd en dat [gedaagde] wordt veroordeeld om dit (behoudens de door [gedaagde] gesloopte opstallen waaraan de terugwerkende kracht wordt ontzegd) weer aan [eisers] ter vrije beschikking te stellen en medewerking te verlenen aan de kadastrale registratie daarvan op naam van [eisers], tegen restitutie door [eisers] aan [gedaagde] van de koopsom van EUR 585.376,47, een en ander op straffe van een dwangsom,
D. dat [gedaagde] veroordeeld wordt om terzake van de door hem gesloopte opstallen aan [eisers] te betalen een bedrag van EUR 24.050,35, vermeerderd met wettelijke rente,
E. dat een deskundige wordt benoemd ter vaststelling van de door [eisers] geleden fiscale schade ten gevolge van de hiervoor bedoelde transacties,
F. dat de rechtbank het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaart,
G. dat [gedaagde] wordt veroordeeld in de proceskosten, de kosten van de deskundigen en de nakosten.
2.2.
In het tussenvonnis van 26 januari 2011 heeft de rechtbank [eisers] in de gelegenheid gesteld om een antwoordakte te nemen over de berekening door [gedaagde] van de huidige waarde van het melkquotum, alsmede een deskundigenonderzoek bevolen naar eventuele door [eisers] geleden fiscale schade.
2.3.
Op 23 februari 2011 heeft [eisers] een antwoordakte genomen. Vervolgens heeft de door de rechtbank benoemde fiscale deskundige, mr. A. Verduijn (hierna te noemen: de deskundige), op 19 maart 2012 zijn deskundigenrapport ter griffie gedeponeerd. Bij aktes na deskundigenbericht van 31 oktober 2012 en 9 januari 2013 hebben partijen zich uitgelaten over de inhoud van het rapport van de deskundige.
De fiscale schade
2.4.
In zijn rapport komt de deskundige tot de conclusie dat er geen voor vergoeding vatbare fiscale schade aan de zijde van [eiser 3] aanwezig is, omdat voor zover al fiscale nadelen aan de zijde van [eiser 3] zijn aan te wijzen, deze (primair) niet het noodzakelijk gevolg zijn van de verkoop van de onroerende zaken, het melkquota en de veestapel in 1999 en/of (subsidiair) wegvallen tegen aanwijsbare fiscale voordelen. Volgens de deskundige is teruglevering van de onroerende zaken naar alle waarschijnlijkheid vrijgesteld van overdrachtsbelasting, zodat ook in zoverre geen sprake is van fiscale schade.
2.5.
Volgens de deskundige zou van fiscale schade sprake kunnen zijn, als [eiser 3] door de verkoop in 1999 en de onontkoombare fiscale winstneming daarbij meer of eerder belasting verschuldigd zou worden over de met de verkoop gerealiseerde boekwinsten dan als over die winsten fiscaal pas had hoeven te worden afgerekend als de verkoop eind 1999 niet zou hebben plaatsgevonden, hij de onderneming had kunnen voortzetten en de onderneming pas had gestaakt op een (veel) later ‘normaal’ moment. Hij constateert dat [eiser 3] zijn onderneming begin 2000 niet heeft gestaakt, maar, ook fiscaal, slechts heeft stilgelegd: de verkochte geleverde zaken en rechten zijn van de balans verdwenen, andere vermogensbestanddelen zijn op de balans blijven staan en de boekwinsten op de bedrijfsopstallen en het melkquotum zijn opgenomen in een vervangingsreserve (vanaf 2001: herinvesteringsreserve). In 2006 is [eisers] wel tot (fiscale) staking van zijn onderneming overgegaan. Volgens de deskundige hadden de herinvesteringsreserves evenwel ook na 2006 kunnen worden aangehouden in afwachting van de uitkomst van de onderhavige civiele procedure. Indien deze reserves wel waren aangehouden, zouden deze bij teruglevering van de gebouwen hebben kunnen worden afgeboekt op het bedrag van de terugbetaalde koopsom waardoor de belastingheffing over de boekwinsten uiteindelijk geheel had kunnen worden uitgesteld tot het tijdstip waarop [eiser 3] na hervatting van de bedrijfsactiviteiten werkelijk zou staken. Hetzelfde geldt volgens hem ten aanzien van het melkquotum en de veestapel.
Volgens de deskundige is de fiscale afrekening in 2006 over de met de verkoop in 1999 gerealiseerde boekwinsten daarmee niet het gevolg van deze verkoop en zeker niet een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg.
2.6.
De rechtbank zal in het navolgende de door beide partijen naar voren gebracht opmerkingen behandelen. Zij wijst er wel op dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad voor de rechter een beperkte motiveringsplicht geldt ten aanzien van zijn beslissing om de bevindingen van deskundigen al dan niet te volgen (vgl. 9 december 2011, LJN: BT2921).
2.7.
[eisers] stelt zich in zijn akte na deskundigenbericht op het standpunt dat aanhouding van de herinvesteringsreserve na 2006 niet tot de mogelijkheden behoorde, omdat niet was voldaan aan de op basis van wet en jurisprudentie geldende voorwaarde dat er sprake is van een ‘begin van uitvoering’ van de herinvestering. Volgens hem was er in 2006 hooguit sprake van een subjectieve verwachting van [eiser 3] dat de vordering tot vernietiging in de onderhavige procedure zou worden toegewezen. Gelet daarop oordeelde de fiscaal adviseur van [eiser 3] het in 2006 niet opportuun om ingaande ultimo dat jaar opnieuw een verlenging van de termijn voor het aanhouden van de investeringsreserve aan de fiscus te vragen. Volgens hem zou het eerder vragen oproepen over de terechtheid van de eerder gehonoreerde verlengingsverzoeken.
2.8.
De rechtbank constateert dat de deskundige onder 5.2.1.1 van zijn rapport heeft vastgesteld dat uit de correspondentie van de adviseur van [eisers] met de inspecteur van de belastingdienst blijkt dat de adviseur van meet af aan (met ingang van de brief van
4 december 2001) heeft gewezen op de civiele procedure waarin de inzet van [eiser 3] was vernietiging van de koopovereenkomst en ongedaanmaking van de gevolgen van die overeenkomst wegens een wilsgebrek. Voorts constateert de deskundige dat de inspecteur op basis daarvan vorming van de herinvesteringsreserve heeft toegestaan en na ommekomst van de reguliere herinvesteringstermijn (31 december 2004) in ieder geval tot en met 2006 heeft toegestaan dat de herinvesteringsreserve niet aan de winst hoefde te worden toegevoegd.
Ook indien het zo zou zijn, zoals [eisers] stelt, dat het maar de vraag is of aan het vereiste van ‘begin van uitvoering’ is voldaan, moet op basis van deze constateringen van de deskundige geconcludeerd worden dat de inspecteur van de belastingdienst kennelijk van oordeel was dat aan dat vereiste wel was voldaan, omdat hij de termijnverlenging voor 2005 en 2006 op basis van het bestaan van de onderhavige civiele procedure heeft toegestaan. De rechtbank is dan ook met de deskundige van oordeel dat de inspecteur onder dergelijke omstandigheden niet zomaar alsnog vrijval van de herinvesteringsreserves had kunnen verlangen ‘omdat het hem toch allemaal te lang duurt”. De fiscus is alsdan in beginsel gehouden om het aanhouden van de herinvesteringsreserves te aanvaarden zolang de situatie op basis waarvan hij termijnverlenging heeft toegestaan, niet wijzigt. [eisers] heeft niet gesteld dat van een dergelijke wijziging in 2006 sprake was.
2.9.
Overigens was de stand van de onderhavige procedure in 2006 ook niet zodanig, dat [eisers] moest vrezen dat zijn vordering tot vernietiging zou worden afgewezen en dat er dus geen uitzicht bestond op voortzetting van zijn bedrijf. Integendeel. In het rapport van psychiater dr. J.A.H. Koelen van 2 mei 2005 is onder meer geconcludeerd dat een geestelijke stoornis de redelijke waardering door [eiser 3] van diens belangen bij het aangaan van de betreffende overeenkomsten belette, althans dat het aangaan van deze overeenkomsten onder invloed daarvan is gedaan, en dat dit voor [gedaagde] kenbaar moet zijn geweest. De daarna benoemde psycholoog drs M.S.P. Vermeulen kwam in zijn definitieve deskundigenrapport van 4 juni 2007 tot min of meer dezelfde conclusie. Deze definitieve versie was gelijk aan het concept-rapport dat (blijkens het definitieve rapport) op 24 juli 2006 aan [eisers] is verzonden. Naar het oordeel van de rechtbank had [eisers] dan ook eind 2006 alle aanleiding om aan te nemen dat de overeenkomsten met [gedaagde] zouden worden vernietigd en dat hij zijn bedrijf zou kunnen voortzetten.
2.10.
Onder deze omstandigheden had het op de weg van [eisers] gelegen om (wederom) een verzoek te doen aan de inspecteur van de belastingdienst om het aanhouden van de herinvesteringsreserve te mogen voortzetten. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet er van worden uitgegaan dat de inspecteur in dat geval geen ruimte zou hebben gehad om het verzoek af te wijzen. Dit betekent dat de fiscale schade die [eiser 3] heeft geleden doordat hij in 2006 de herinvesteringsreserve aan de winst heeft toegevoegd en daarover fiscaal heeft afgerekend, niet kan worden aangemerkt als een gevolg van het sluiten van de betreffende overeenkomsten tussen partijen, maar moet worden beschouwd als een gevolg van een eigen keuze. In zoverre ontbreekt derhalve causaal verband tussen de geleden fiscale schade en het aan [gedaagde] verweten handelen.
2.11.
Voor zover na afboeking van de terugontvangen zaken nog een bedrag aan herinvesteringsreserve zou resteren (bijvoorbeeld in het door de deskundige genoemde geval dat [eiser 3] een gelijke hoeveelheid melkquotum zou kunnen kopen voor een lager bedrag dan het bedrag van de koopsom uit 1999), volgt de rechtbank de deskundige in zijn oordeel dat er alsdan sprake zou zijn van belastingheffing over een voordeel voor [eisers] die hij bij het niet sluiten van de overeenkomsten met [gedaagde] niet zou hebben gehad, zodat ook in zoverre het vereiste causaal verband ontbreekt.
2.12.
Voor zover [eisers] in zijn akte bezwaar heeft gemaakt tegen de feitelijke onderbouwing door de deskundige in zijn rapport van het vermoeden dat [eiser 3] in 2006 niet meer het voornemen had om zijn onderneming voort te zetten en deze dus vrijwillig had gestaakt (p. 19 en 20 van diens rapport), gaat de rechtbank daaraan voorbij, omdat de deskundige op pagina 37 van zijn definitieve rapport van zijn conclusie op dit punt, naar aanleiding van commentaar van [eisers] daarop, is teruggekomen.
2.13.
Naar het oordeel van de rechtbank dient de door [eisers] gevorderde vergoeding voor geleden fiscale schade dan ook te worden afgewezen wegens het ontbreken van causaal verband met het handelen van [gedaagde]. Gelet hierop kan in het midden blijven of de rechtbank de deskundige ook volgt in zijn subsidiaire betoog dat eventuele fiscale nadelen voor [eiser 3] wegvallen tegen genoten fiscale voordelen.
De overdracht van de bedrijfsgebouwen
2.14.
In het tussenvonnis van 26 januari 2011 heeft de rechtbank (in ro. 2.31) overwogen dat de vordering tot vernietiging van de verkoop en levering van het onroerend goed toewijsbaar is met uitzondering van die betreffende de reeds gesloopte onderdelen van de bedrijfsgebouwen en dat [eisers] geen schadevergoeding terzake toekomt. Voorts heeft de rechtbank (in ro. 2.36) beslist dat aan de veroordeling tot levering van het onroerend goed aan [eisers] niet de voorwaarde zal worden verbonden dat [eisers] naast de koopprijs ook een bedrag aan waardestijging van de bedrijfsgebouwen voldoet.
2.15.
De rechtbank constateert dat zij nog niet heeft beslist op het in de antwoordconclusie van [gedaagde] van 21 juli 2010 gedane verzoek om te bepalen dat [eisers] over de terug te betalen koopsom wettelijke rente verschuldigd is met ingang van dezelfde datum als die met betrekking tot de schade van [eisers] ten aanzien van de te lage koopprijs met betrekking tot het melkquotum en de veestapel.
2.16.
In ro. 2.13 van het tussenvonnis van 26 januari 2011 heeft de rechtbank geoordeeld dat de ongedaanmakingsverbintenis met betrekking tot de veestapel pas ontstaat op het moment van gerechtelijke vernietiging, zodat de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW pas vanaf dat moment toewijsbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank geldt dit oordeel tevens voor de ongedaanmakingsverbintenis van [eisers] ten aanzien van de door [gedaagde] betaalde koopprijs voor het overgedragen onroerend goed.
2.17.
De rechtbank zal wel een ruimere termijn dan gevorderd bepalen om aan de veroordeling tot teruglevering van het onroerend goed te voldoen. De vordering zal dan ook worden toegewezen op de wijze als in het dictum is vermeld.
2.18.
[eisers] heeft er belang bij om aan de medewerking door [gedaagde] aan de teruglevering van het betreffende onroerend goed een dwangsom te verbinden. Gelet op:
- het feit dat [eisers] een zwaarwegend belang heeft om na ruim 12 jaar procederen op korte termijn na dit vonnis daadwerkelijk over het onroerend goed te beschikken, alsmede
- het feit dat het onroerend goed na de levering in 2000 aanzienlijk meer waard is geworden
(€ 928.000,-- per augustus 2008, volgens de ingeschakelde deskundige ir. Wennekes), terwijl [eisers] ‘slechts’ de destijds betaalde koopsom van € 585.376,47 hoeft terug te betalen,
ziet de rechtbank aanleiding om een hogere dwangsom (€ 10.000,-- per dag) te bepalen dan is opgenomen in de vordering van [eisers] (€ 1.000,-- per dag). De rechtbank wijst erop dat zij niet aan het door [eisers] voorgestelde bedrag gebonden is (vgl. Benelux Gerechtshof 17 december 1992, LJN: AD1802).
De overdracht van het melkquotum
2.19.
In de tussenvonnissen van 16 april 2008 en 26 januari 2011 heeft de rechtbank geoordeeld dat de overeenkomst met betrekking tot de overdracht van het melkquotum vernietigbaar is, maar dat aan die vernietiging haar werking moet worden ontzegd (op basis van artikel 3:53 BW). Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het verschil tussen de marktconforme prijs voor het melkquotum en de door [gedaagde] betaalde koopprijs (per saldo € 17.504,57) en een vergoeding bestaande uit eventuele door [gedaagde] ontvangen toeslagrechten die aan het melkquotum verbonden zijn, pas toewijsbaar zijn indien [eisers] (na verdiscontering van het nadeel dat het niet ongedaan maken van de overdracht van het melkquotum heeft gehad voor [gedaagde] (ad € 147.688,--)) een nadeel lijdt (overwegingen 2.14 tot en met 2.17 van het vonnis van 26 januari 2011). Omdat [eisers] nog niet in de gelegenheid was geweest om op de berekening door [gedaagde] van de huidige waarde van het melkquotum te reageren, is hij door de rechtbank alsnog in de gelegenheid gesteld om een antwoordakte daarover te nemen.
2.20.
De rechtbank constateert dat [eisers] in zijn antwoordakte is getreden buiten het onderwerp waarover hij een akte mocht nemen, zodat de akte in zoverre buiten beschouwing zal worden gelaten. Voor zover de akte een eisvermindering inhoudt, dan wel aldus moet worden begrepen dat de rechtbank wegens een gemaakte fout moet terugkomen op hetgeen in een eerder vonnis is overwogen, is deze wel toelaatbaar en zal de rechtbank daarop in het navolgende ingaan. De rechtbank stelt daarbij wel voorop dat zij slechts in beperkte gevallen van een bindende eindbeslissing kan terugkomen (HR 25 april 2008, LJN: BC2800).
2.21.
In zijn antwoordakte heeft [eisers] aangevoerd dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden met haar oordeel (in overweging 2.17 van het tussenvonnis van 26 januari 2011) dat met een eventueel nadeel van het niet terugdraaien van de transactie voor [gedaagde] niet alleen rekening moet worden gehouden bij de vraag of aan [eisers] een vergoeding toekomt voor de door [gedaagde] ontvangen toeslagrechten, maar ook bij de vraag of aan hem een vergoeding toekomt voor het verschil tussen de marktconforme prijs en de door [gedaagde] voor het melkquotum betaalde koopprijs. Volgens [eisers] heeft [gedaagde] alleen in voorwaardelijke zin betoogd dat met diens nadeel rekening moet worden gehouden, namelijk indien en voor zover daarbij ten laste van [gedaagde] enige gederfde vermogenswaarde van toeslagrechten zou worden betrokken. Volgens [eisers] heeft de rechtbank deze voorwaardelijke stellingname van [gedaagde] ten onrechte gepromoveerd tot een onvoorwaardelijke stellingname.
2.22.
De rechtbank laat in het midden of het standpunt van [gedaagde] in de door [eisers] voorgestane zin moet worden begrepen. Immers, ook indien dat het geval is, is niet de conclusie gerechtvaardigd dat de rechtbank daarmee buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden. In het onderhavige geval gaat het niet om schadevergoeding als bedoeld in Afdeling 6.1.10 BW, in welk geval de rechter alleen bij een beroep van een partij op voordeelstoerekening (artikel 6:100 BW) genoten voordeel bij de schadeberekening mag betrekken, maar om de bepaling of er sprake is van een onbillijke bevoordeling van de ene partij en een benadeling van de andere partij door het volledig ontzeggen van de werking aan de vernietiging (ex artikel 3:53 BW). De rechtbank kan in een dergelijk geval bij het bepalen van het nadeel rekening houden met een door één van partijen naar voren gebracht voordeel, ook voor zover een partij dit voordeel (voor de wederpartij) slechts toerekent aan een deel van het door de wederpartij geleden nadeel.
2.23.
[eisers] heeft in zijn akte zijn aanspraak op compensatie van gederfde toeslagrechten in relatie tot het melkquotum laten varen, zodat op de vraag of hiervoor overeenkomstig artikel 3:53 BW een uitkering in geld moet plaatsvinden niet meer behoeft te worden beslist.
2.24.
De rechtbank constateert dat [eisers] de berekening door [gedaagde] van de huidige waarde van het melkquotum ad € 137.547,-- niet heeft betwist, zodat dat tussen partijen vaststaat. Zoals onder 2.16 van het vonnis van 26 januari 2011 reeds is overwogen, heeft [eiser 3] destijds voor het melkquotum van [gedaagde] een koopsom ontvangen van
€ 267.730,33, zodat [gedaagde] door het ontzeggen van de werking aan de vernietiging een nadeel lijdt van € 147.688,--.
2.25.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet geoordeeld kan worden dat [eisers] door het ontzeggen van de volledige werking aan de vernietiging een nadeel zal lijden dat hoger is dan het door hem dientengevolge te genieten voordeel, zodat er geen grond is voor een uitkering in geld aan hem. Dit betekent dat de vordering met betrekking tot het melkquotum slechts wordt toegewezen voor zover het de vernietiging en het ontzeggen van de werking daaraan betreft.
De overdracht van de veestapel
2.26.
Ten aanzien van de overdracht van de veestapel heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 26 januari 2011 onder verwijzing naar het vonnis van 16 april 2008 overwogen dat de vordering strekkende tot vernietiging van deze overeenkomst voor toewijzing vatbaar is, maar dat aan de vernietiging haar werking moet worden ontzegd, omdat ongedaanmaking van de overdracht van de veestapel feitelijk onmogelijk is. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat aan schadevergoeding een bedrag van € 7.986,53 toewijsbaar is, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van het moment dat de rechtbank de vernietiging zal uitspreken. De rechtbank zal dat in het navolgende dictum tot uitdrukking brengen.
De beslagkosten
2.27.
De rechtbank begrijpt dat [eisers] de beslagkosten van [gedaagde] wil terugvorderen. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 500,80 voor verschotten en € 452,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 452,00).
De proceskosten
2.28.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het (na eiswijziging) gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van [eisers] op basis van het toegewezen bedrag. In het kader van de vijf deskundigenonder-zoeken die in deze zaak hebben plaatsgevonden, zijn door de rechtbank de volgende bedragen aan de deskundigen uitgekeerd:
- aan deskundige Koelen € 7.391,80
- aan deskundige Vermeulen € 1.585,00
- aan deskundige Reijneveld € 2.135,75
- aan deskundige Wennekes € 5.246,00
- aan deskundige Verduijn € 7.140,00
Totaal € 23.498,55
Overeenkomstig de hiervoor gewezen tussenvonnissen hebben partijen ieder de helft van deze kosten betaald. Dit betekent dat [gedaagde] de door [eisers] voorgeschoten deskundigenkosten (tot een bedrag van € 11.749,27) moet vergoeden.
2.29.
De proceskosten worden met inachtneming van het voorgaande als volgt begroot:
- dagvaarding € 40,68
- griffierecht 3.396,54
- deskundigen 11.749,27
- salaris advocaat 2.712,00 (6,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 17.898,49
2.30.
De nakosten, waarvan [eisers] betaling vordert, zullen op de in het dictum weergegeven wijze worden begroot.
2.31.
Zoals de rechtbank in het tussenvonnis van 26 januari 2011 (in ro. 2.44) reeds heeft overwogen, zal het vonnis uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard met uitzondering van de constitutieve elementen daarvan.
2.32.
De rechter, ten overstaan van wie de het pleidooi is gehouden, heeft dit vonnis niet kunnen wijzen, omdat deze rechter in een andere afdeling van de rechtbank werkzaam is.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1.
vernietigt de verkoop en levering van het onroerend goed door [eiser 3] aan [gedaagde] (welke levering heeft plaatsgevonden op of omstreeks 18 januari 2000) op grond van een voor [gedaagde] kenbare geestelijke stoornis bij [eiser 3],
3.2.
veroordeelt [gedaagde] om binnen 60 dagen na betekening van dit vonnis het onder 3.1 bedoelde onroerend goed, met uitzondering van de na de levering gesloopte opstallen maar met de nadien daarop geplaatste opstallen, aan [eisers] ter vrije beschikking te stellen, en medewerking te verlenen aan de kadastrale registratie daarvan op naam van [eisers] als eigenaar, tegen terugbetaling door [eisers] aan [gedaagde] van de koopsom van € 585.376,47, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [gedaagde] om een dwangsom te betalen aan [eisers] van
€ 10.000,-- voor iedere dag dat hij in gebreke blijft aan het onder 3.2 bepaalde te voldoen,
3.4.
vernietigt de verkoop en levering van de 184.575 kg melkquotum van [eiser 3] aan [gedaagde] (welke levering heeft plaatsgevonden in december 1999 althans begin 2000) op grond van een voor [gedaagde] kenbare geestelijke stoornis bij [eiser 3],
3.5.
ontzegt de werking aan de onder 3.4 bedoelde vernietiging,
3.6.
vernietigt de verkoop en levering van de veestapel door [eiser 3] aan [gedaagde] (welke levering heeft plaatsgevonden in december 1999 althans begin 2000) op grond van een voor [gedaagde] kenbare geestelijke stoornis bij [eiser 3],
3.7.
ontzegt de werking aan de onder 3.6 bedoelde vernietiging,
3.8.
veroordeelt [gedaagde] om, bij wijze van schadevergoeding voor het feit dat ongedaanmaking van de verkoop en levering van de veestapel onmogelijk is, aan [eisers] te betalen een bedrag van € 7.986,53 (zevenduizendnegenhonderdzesentachtig euro en drieënvijftig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.9.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 952,80,
3.10.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 17.898,49,
3.11.
veroordeelt [gedaagde], onder de voorwaarde dat hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eisers] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 131,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis,
3.12.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 3.2, 3.3, 3.8, 3.9, 3.10 en 3.11 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
3.13.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Steenbergen, bijgestaan door mr. W.A. Visser als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2013.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑10‑2013