Zie het in het proces-verbaal van de zitting aangetekende vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam d.d. 13 november 2012, p. 36.
HR, 17-04-2018, nr. 16/03565
ECLI:NL:HR:2018:607
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-04-2018
- Zaaknummer
16/03565
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:607, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑04‑2018; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:349
ECLI:NL:PHR:2018:349, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑03‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:607
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Middel over ’s Hofs toewijzing van de vordering b.p. CAG: de klachten kunnen klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden, omdat ze betrekking hebben op een onmiskenbare misslag in het bestreden arrest. HR: art. 80a RO. Samenhang met 16/03566
Partij(en)
17 april 2018
Strafkamer
nr. S 16/03565
SSA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 23 juni 2016, nummer 22/005465-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 april 2018.
Conclusie 20‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Middel over ’s Hofs toewijzing van de vordering b.p. CAG: de klachten kunnen klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden, omdat ze betrekking hebben op een onmiskenbare misslag in het bestreden arrest. HR: art. 80a RO. Samenhang met 16/03566
Nr. 16/03565 Zitting: 20 maart 2018 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 23 juni 2016, met vernietiging van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 november 2012, de verdachte ter zake van “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een daarmee overeenkomende schadevergoedingsmaatregel opgelegd, één en ander zoals in het bestreden arrest vermeld.
Er bestaat samenhang met de zaak 16/03566. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is op 29 juni 2016 ingesteld namens de verdachte en mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd de gehele vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel te dier zake heeft toegewezen, nu niet vast is komen te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden.
In de toelichting op het middel voert de steller in het bijzonder aan dat het hof niet heeft vastgesteld dat aan een van de in art. 6:106 BW genoemde voorwaarden waaronder de wet recht geeft op vergoeding van immateriële schade is voldaan.
4.2.
De vordering van de benadeelde partij, [betrokkene 1], is in eerste aanleg gedeeltelijk toegewezen, tot een bedrag van €315,63 voor materiële schade. In hoger beroep is de vordering door de benadeelde partij gehandhaafd en door het hof volledig toegewezen, tot een bedrag van €330,63, bestaande uit €253,99 voor materiële schade en €76,64 voor immateriële schade. Beide beslissingen gingen gepaard met oplegging van een congruente schadevergoedingsmaatregel.
4.3.
Bij de stukken die aan de Hoge Raad zijn toegezonden bevindt zich het voegingsformulier van de benadeelde partij, waarin deze onder meer een bedrag vordert van €76,64, omschreven als “immateriële schade”. In bijlage 4 bij het formulier staat ter toelichting daarop dat het “een vakantiedag kostte” om het huis weer in orde te brengen. De berekening van de opruimkosten wordt aldaar gemaakt door een dag van acht uren te vermenigvuldigen met een bedrag van €9,33 per uur aan wettelijk minimumloon, wat resulteert in het genoemde bedrag van €76,64. Hoewel de benadeelde partij daar tevens aangeeft sinds de inbraak moeite te hebben met het onbeheerd achterlaten van zijn huis, is kennelijk uitsluitend bedoeld die opruimkosten, zijnde materiële schade, te verhalen op de verdachte. Uit de motivering bij de beslissing op de vordering van de rechtbank kan worden opgemaakt dat de rechtbank conform deze lezing heeft geoordeeld.1.Hoewel ‘s hofs motivering daarentegen aansluit bij de rubricering van de opruimkosten als “immateriële schade”, hoeft dat er niet toe te leiden dat zijn oordeel dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van het onder 2 bewezenverklaarde, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Nu blijkens de hoogte van het bedrag kennelijk gedoeld is op de schadepost aangaande de opruimkosten, kon het hof de vordering ook zonder nadere motivering toewijzen.
4.4.
In het licht van het voorgaande meen ik dat het middel tevergeefs is voorgesteld. De aangevoerde klachten kunnen klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden, omdat ze betrekking hebben op een onmiskenbare misslag in het bestreden arrest.2.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in cassatie is overschreden omdat de processtukken door het hof te laat zijn ingezonden. Op basis van vaste rechtspraak van de Hoge Raad rechtvaardigt de aangevoerde klacht geen behandeling in cassatie omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, nu het andere middel (eveneens) met toepassing van art. 80a RO kan worden afgedaan.3.
6. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑03‑2018
Hoge Raad 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, r.o.2.3.2.
Hoge Raad 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, r.o.2.2.4.