ABRvS, 26-11-2014, nr. 201404664/1/V2
ECLI:NL:RVS:2014:4373
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
26-11-2014
- Zaaknummer
201404664/1/V2
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:4373, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 26‑11‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JV 2015/15
Uitspraak 26‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 6 mei 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en geweigerd ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Dit besluit is aangehecht.
201404664/1/V2.
Datum uitspraak: 26 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), van 28 mei 2014 in zaken nrs. 14/11006 en 14/11007 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 6 mei 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en geweigerd ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 mei 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend en hierbij incidenteel hoger beroep ingesteld. Dit stuk is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een zienswijze ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2014, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag, en de vreemdeling, bijgestaan door mr. M.C.W. van der Zanden, advocaat te Liempde, zijn verschenen.
Overwegingen
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
1. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan zijn beroepsgrond dat een discrepantie bestaat tussen het algemeen ambtsbericht inzake Somalië van de minister van Buitenlandse Zaken van december 2013 (hierna: het ambtsbericht) en het landgebonden asielbeleid voor Somalië, opgenomen in het Besluit van 27 februari 2014, nummer WBV 2014/6, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: het WBV 2014/6; Stct. 2014, nr. 6969). Volgens de vreemdeling kan uit het ambtsbericht worden afgeleid dat alle uit het Westen teruggekeerde Somaliërs een risico lopen om door Al-Shabaab als spion te worden beschouwd, terwijl volgens het WBV 2014/6 individuele omstandigheden zijn vereist om als vreemdeling te kunnen worden gerekend tot een aandachtsgroep die in de negatieve aandacht staat van Al-Shabaab. De rechtbank heeft de staatssecretaris dan ook ten onrechte gevolgd in zijn standpunt dat die individuele omstandigheden zijn vereist en dat onder meer van belang is of de vreemdeling is verwesterd en behoort tot een clan die in zijn herkomstgebied in de meerderheid is, aldus de vreemdeling.
1.1. De paragrafen 2.2.5, 2.3 en 4.4 van het ambtsbericht vermelden:
" 2.2.5
[…]
Vrees voor spionage
Uit het westen terugkerende Somaliërs mijden over het algemeen gebied dat onder controle staat van Al-Shabaab, zelfs als hun clan daar vandaan komt. Terugkeerders lopen het risico er van te worden verdacht te spioneren voor de SFG of aan de SFG-gelieerde troepen. [voetnoot: "In principe geldt dit voor alle terugkeerders. Het is niet bekend in hoeverre het verschil uitmaakt of een Somaliër gedwongen of vrijwillig is terug gekeerd."] In de verslagperiode is de houding van Al-Shabaab ten opzichte van vermeende spionnen verder verscherpt. Volgens bronnen worden teruggekeerde Somaliërs per definitie als verdacht beschouwd door Al-Shabaab (inclusief personen uit de diaspora), evenals personen met een westers paspoort of personen die niet behoren tot de in een gebied overheersende clan. In de verslagperiode waren er berichten dat Al-Shabaab mannen executeerde op verdenking van spionage.
[…]
2.3 Veiligheidssituatie
De veiligheidssituatie was in de verslagperiode in heel Zuid- en Centraal Somalië nog altijd zeer slecht. Volgens een aantal bronnen is de veiligheidssituatie in Mogadishu en in de rest van Zuid- en Centraal Somalië zelfs verslechterd ten opzichte van de vorige verslagperiode, met name voor personen die zijn gelieerd aan de overheid, AMISOM en de VN en voor personen die zijn teruggekeerd uit het buitenland. [voetnoot: "Vanwege vermeende spionage en verwestersing en in gevallen waarbij zij niet kunnen terugvallen op de bescherming van een familie/clannetwerk. […]"]
[…]
4.4 Terugkeer
Over de situatie van (gedwongen) teruggekeerde Somaliërs zijn weinig gegevens bekend. Terugkeer naar Mogadishu en Zuid- en Centraal Somalië is zeer moeilijk wanneer de terugkeerder geen familie, vrienden of clanverwanten heeft in de regio van terugkeer. Het is voor leden van minderheden en minderheidsclans in de regel nog ingewikkelder om voldoende bescherming te krijgen, aangezien dit sterk samenhangt met de in het betreffende gebied dominante clan. In de plattelandsgebieden in Somalië is de mogelijkheid tot terugkeer naar de eigen clan belangrijker dan in de steden. In verstedelijkt gebied speelt clanbescherming een iets minder prominente rol, maar ook in de steden is de aanwezigheid van een sociaal vangnet zeer belangrijk voor de kansen van de teruggekeerde Somaliër.
Voor alle teruggekeerde personen geldt dat de nog altijd zeer slechte veiligheidssituatie een grote belemmering vormt voor een succesvolle terugkeer. Volgens bronnen is Al-Shabaab in de verslagperiode in toenemende mate alert geweest op personen die uit het buitenland zijn teruggekeerd in verband met vermeende spionage of verwestersing. Volgens bronnen beschouwt Al-Shabaab in sommige regio's zelfs personen die niet tot de dominante clan behoren al als verdacht.
[…]"
1.2. Paragraaf 23.4.6 van het WBV 2014/6 luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
"De hieronder genoemde groepen staan in de negatieve aandacht van Al-Shabaab en zijn aangewezen als aandachtsgroep:
- vreemdelingen die op basis van individuele omstandigheden (die meer inhouden dan enkel de terugkeer uit het westen) er door Al-Shabaab van worden verdacht te spioneren voor de overheid.
Vreemdelingen behorende tot een aandachtsgroep kunnen, mede gelet op de omstandigheid dat zij op basis van hun terugkeer uit het westen in de negatieve aandacht van de zijde van Al Shabaab kunnen komen te staan, op basis van geringe indicaties in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw indien de herkomst geloofwaardig is en zij afkomstig zijn uit:
- delen van Zuid- en Centraal-Somalië die onder controle staan van Al-Shabaab; of - overige delen van Zuid- en Centraal- Somalië (exclusief Mogadishu) waar Al-Shabaab op basis van hun aanwezigheid en invloed een reële bedreiging vormen.
Ook gebieden waarover onvoldoende actuele informatie beschikbaar is, maar een bestendige invloedrijke rol van Al-Shabaab aannemelijk is, moeten hiertoe worden gerekend.
Bij het beoordelen van het individuele risico in het herkomstgebied en tijdens de reis daar naar toe betrekt de IND in ieder geval:
- de clanafkomst in relatie tot de positie van de clan in het gebied;
- de banden met- en de situatie van de familieleden;
- de duur van het verblijf in het westen.
Er is sprake van een individuele toets waarbij de asielzoeker aannemelijk moet maken dat hij behoort tot een dergelijke groep én dat hij persoonlijk in die hoedanigheid risico's loopt van de zijde van Al-Shabaab."
1.3. De staatssecretaris heeft ter zitting bij de Afdeling het standpunt ingenomen dat in het ambtsbericht niet wordt gesteld dat iedere uit het Westen teruggekeerde Somaliër wordt herkend als terugkeerder door Al-Shabaab. De staatssecretaris heeft voorts onder verwijzing naar het ambtsbericht toegelicht dat paragraaf 23.4.6 van het WBV 2014/6 veronderstelt dat een vreemdeling een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), indien Al-Shabaab hem na terugkeer in een in het beleid vermeld gebied in Somalië als terugkeerder herkent. De staatssecretaris betrekt bij de beoordeling of Al-Shabaab een vreemdeling zal herkennen als terugkeerder de in het beleid vermelde indicatoren, te weten de clanafkomst van de vreemdeling in relatie tot de positie van de clan in het gebied, de banden met en de situatie van de familieleden en de duur van het verblijf in het Westen. Indien de staatssecretaris, gelet op deze dan wel andere door de desbetreffende vreemdeling aangevoerde individuele omstandigheden, concludeert dat Al-Shabaab deze vreemdeling zal herkennen als terugkeerder, verleent hij een verblijfsvergunning asiel krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. Volgens de staatssecretaris biedt het beleid ruimte om van dit uitgangspunt af te wijken, als uit de door die vreemdeling aangevoerde individuele omstandigheden kan worden afgeleid dat hij bescherming van zijn clan of familie kan krijgen waardoor hij voormeld risico niet loopt.
1.4. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit het ambtsbericht niet kan worden afgeleid dat elke uit het Westen teruggekeerde Somaliër het risico loopt te worden verdacht van spionage door Al-Shabaab en dat dit risico zich eerst voordoet, indien en voor zover Al-Shabaab hem als zodanig herkent. De enkele terugkeer naar Somalië is daarom onvoldoende om te concluderen dat een terugkeerder een reëel risico loopt als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De staatssecretaris betoogt derhalve terecht dat geen discrepantie bestaat tussen het ambtsbericht en paragraaf 23.4.6 van het WBV 2014/6.
1.5. Niet in geschil is dat de vreemdeling afkomstig is uit Muqakoori in de provincie Hiiraan in Somalië en dat dit gebied onder controle staat van Al-Shabaab.
1.6. De rechtbank is in rechtsoverweging 14 van de aangevallen uitspraak ingegaan op de beroepsgrond van de vreemdeling over de gestelde discrepantie tussen het ambtsbericht en voormeld beleid. De rechtbank is terecht ervan uitgegaan dat uit het ambtsbericht niet volgt dat de vreemdeling op de enkele grond dat hij terugkeerder is een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, maar dat individuele omstandigheden zijn vereist. Zij heeft terecht de staatssecretaris gevolgd in zijn standpunt dat onder meer van belang is of de vreemdeling is verwesterd en behoort tot een clan die in zijn herkomstgebied in de meerderheid is.
De grief faalt.
2. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
3. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
3.1. Uit de stukken, waaronder het beroepschrift en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting, blijkt niet dat de vreemdeling de door de rechtbank gebezigde vernietigingsgrond over het beleid wat betreft alleenstaande minderjarige vreemdelingen als beroepsgrond heeft aangevoerd. Evenmin was de rechtbank bevoegd die beoordeling ambtshalve te verrichten, nu geen sprake is van de toepassing van een voorschrift van openbare orde. Derhalve is de rechtbank buiten de in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht getrokken grenzen van het geschil getreden.
4. Het hoger beroep van de staatssecretaris is reeds hierom gegrond. De grieven behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
5. Aan de door de vreemdeling bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden wordt niet toegekomen. Over deze gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over deze gronden, dan wel onderdelen van het besluit van 6 mei 2014 waarop deze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze gronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van
Veiligheid en Justitie gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 28 mei 2014 in zaak nr. 14/11006;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Willems
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014
412-691.