Hof Den Haag, 27-02-2019, nr. 200.242.874/01
ECLI:NL:GHDHA:2019:462
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
27-02-2019
- Zaaknummer
200.242.874/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2019:462, Uitspraak, Hof Den Haag, 27‑02‑2019; (Hoger beroep, Rekestprocedure)
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Kinderalimentatie. Behoefte minderjarige. Uitleg ouderschapsplan. Verblijf overstijgende kosten. Draagkracht partijen. Schenkingen vader aan de man meenemen in de behoefte en/of de draagkracht?
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.242.874/01
zaaknummer rechtbank : FA RK 17-162 / C/09/524955
beschikking van de meervoudige kamer van 27 februari 2019
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.B. Peters te Zoetermeer,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. G.E. van der Pols te Rotterdam.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 23 april 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De vrouw is op 18 juli 2018 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De man heeft op 31 augustus 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 30 juli 2018 met bijlagen, ingekomen op 31 juli 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 4 januari 2019 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 17 januari 2019 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 17 januari 2019 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
- een faxbericht van de zijde van de man van 3 januari 2019 met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 18 januari 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
2.5
Na de mondelinge behandeling zijn, zoals afgesproken ter zitting, ingekomen een journaalbericht van de advocaat van de man van 21 januari 2019 met als bijlage een vaststellingsovereenkomst en de reactie daarop van de advocaat van de vrouw. In deze reactie heeft de advocaat van de vrouw ook een nieuw verweer gevoerd, waarop door de man weer gereageerd is bij faxbericht van 29 januari 2019. De advocaat van de vrouw heeft daarop bij journaalbericht van 31 januari 2019 verzocht de brief van de advocaat van de man van 29 januari 2019 buiten beschouwing te laten, aangezien er nadrukkelijk geen derde en vierde termijn is afgesproken. Het hof heeft kennis genomen van de door het hof verzochte vaststellingsovereenkomst van de zijde van de man en de reactie daarop van de zijde van de vrouw. Het hof gaat aan het nadere verweer van de vrouw voorbij en zal ook de overige correspondentie dienaangaande buiten beschouwing laten, nu de mondelinge behandeling is gesloten en het hof partijen geen toestemming heeft gegeven nog nadere termijnen te nemen.
3. De feiten
3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het huwelijk van partijen is op 12 december 2013 ontbonden door echtscheiding.
3.3
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2007 (hierna: [de minderjarige] ) te [geboorteplaats] .
3.4
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
4. De omvang van het geschil
4.1
Het gaat in deze zaak om een eerste vaststelling. Partijen hebben op 23 oktober 2013 in het ouderschapsplan een overeenkomst gesloten over de kosten van de minderjarige en als aanvulling op het ouderschapsplan hebben zij nog nadere afspraken gemaakt over de kosten van de minderjarige. Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 6 januari 2017 bepaald op € 121,- per maand, vanaf de datum van de bestreden beschikking telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met dien verstande dat de man geen recht heeft op terugvordering van de vanaf 1 juni 2017 tot de datum van de bestreden beschikking reeds betaalde voorlopige kinderalimentatie van € 150,-, voor zover dit bedrag een bedrag van € 121,- overstijgt.
4.2
De vrouw is het niet eens met deze beslissing en verzoekt het hof in hoger beroep de bestreden beschikking (het hof leest: voor zover betrekking hebbend op de daarin vastgestelde kinderalimentatie) te vernietigen, en opnieuw beschikkende de man te veroordelen om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 1.096,- (per maand), zulks met ingang van 6 januari 2017, zulks met wijziging van de beschikking van de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen op 5 december 2013 en het ouderschapsplan dat aan de beschikking is gehecht en door partijen is getekend op 23 oktober 2013, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht. Kosten rechtens.
4.3
De man bestrijdt het hoger beroep van de vrouw en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel haar hoger beroep af te wijzen.
5. De motivering van de beslissing
Behoefte minderjarige
5.1
De vrouw erkent ook in hoger beroep dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de ouders in het ouderschapsplan zijn uitgegaan van een (basis)behoefte van [de minderjarige] van € 571,- per maand. Dit bedrag was globaal berekend aan de hand van een tweetal loonstroken. In dit bedrag zijn de verblijf overstijgende kosten echter niet verdisconteerd, aldus de vrouw. Hiervoor hadden de ouders een vangnetregeling opgenomen in het ouderschapsplan. In de praktijk werd het basisbedrag van € 571,- door partijen beiden extra aangevuld. Nadien is de gezamenlijke kindrekening opgeheven en daarom is er nu wel behoefte aan een exacte becijfering van de behoefte van [de minderjarige] . De vrouw is van mening dat de behoefte van [de minderjarige] in 2013 € 801,- per maand bedroeg, hetgeen geïndexeerd nu € 855,- per maand is. Daar moeten de verblijf overstijgende kosten van € 618,40 bij worden opgeteld zodat de totale behoefte van [de minderjarige] € 1.473,- per maand bedraagt. Indien en voor zover het hof niet tot herberekening en het opnieuw vaststellen van de behoefte overgaat is de vrouw subsidiair van mening dat toch in ieder geval bij de behoefte van € 571,- (geïndexeerd € 601,-) dienen te worden opgeteld de door partijen extra gemaakte kosten voor [de minderjarige] , zoals theaterlessen, kleding, elektronica/apps vakantie/familiebezoeken (productie 2 bij het beroepsschrift). De behoefte van [de minderjarige] bedraagt alsdan € 601,- te vermeerderen met € 618,40, zijnde in totaal € 1.219,40 per maand.
5.2
De man betwist dat de behoefte van [de minderjarige] hoger is dan € 571,- per maand. Destijds is aan de hand van berekeningen de behoefte van de minderjarige vastgesteld. De verblijf overstijgende kosten/de kosten welke de vrouw in genoemde productie 2 opvoert zijn hier reeds bij inbegrepen, aldus de man. De door de vrouw opgevoerde verblijf overstijgende lasten verschillen bovendien telkenmale en zijn niet dan wel onvoldoende onderbouwd.
5.3
Voor de vaststelling van de behoefte van de minderjarige gaat het hof uit van de ter zake door de vrouw overgelegde berekeningen. De man heeft aangevoerd de noodzaak van een herberekening van de behoefte van de minderjarige niet in te zien maar de door de vrouw overgelegde draagkrachtberekening en de daaruit resulterende behoefte is op zichzelf niet betwist. Op grond van de berekeningen van de vrouw bedraagt de behoefte van de minderjarige € 801,-, thans geïndexeerd € 855,-, per maand, op basis van een, op basis van haar historische kennis vastgesteld, jaarinkomen van de man van € 44.796,-, te vermeerderen met vakantietoeslag van 8% en een bedrag van € 700,- netto per maand aan schenkingen aan de man van zijn vader, en het jaarinkomen van de vrouw in 2013 van € 30.991,-. De man heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat het bedrag van de schenkingen in het kader van de huishouding werd geconsumeerd, zodat het hof dat betrekt bij de bepaling van de behoefte. Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat daarbij nog een bedrag van € 618,40 aan verblijf overstijgende kosten moet worden opgeteld, nu de behoefte van de minderjarige volgens de systematiek op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen wordt berekend waarbij al rekening is gehouden met verblijf overstijgende kosten als door de vrouw opgevoerd. De vrouw heeft niet aangevoerd dat er daarnaast nog extra kosten zijn voor de minderjarige waarmee de behoefte volgens de geldende maatstaven wel zou moeten worden vermeerderd.
Draagkracht man
5.4
De rechtbank heeft volgens de vrouw ten onrechte overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat bij de berekening van de draagkracht van de man - de man is GZ-psycholoog - moet worden uitgegaan van het jaarinkomen 2017 van € 42.796,- en zijn winst uit onderneming van € 5.682,-. Naar haar mening dient te worden uitgegaan van de verdiencapaciteit van de man, berekend op basis van zijn inkomen in 2016, te vermeerderen met de gebruikelijke verhogingen, aldus van een inkomen van afgerond € 50.931,-. Ook is de rechtbank uitgegaan van een te lage winst uit onderneming, volgens de vrouw. De man is tenminste een dag per week in zijn onderneming werkzaam. Uitgaande van 6 declarabele uren per dag en een gemiddeld tarief van € 112,50 per 45 minuten, verminderd met ongeveer 25% aan kosten, bedraagt de winst uit onderneming van de man € 33.075,- per jaar. Indien het hof zou uitgaan van een lager bedrag, dan zou volgens de vrouw tenminste een bedrag van € 10.200,- aan winst moeten worden meegenomen, zijnde het equivalent van 5 dagen werk. Daarnaast moet bij de berekening van de draagkracht van de man rekening worden gehouden met een door hem te ontvangen schenking van € 700,- per maand, nu de man onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat hij deze schenking sinds 1 januari 2014 niet meer ontvangt.
5.5
De man betwist in zijn beroepschrift dat tussen partijen in geschil zou zijn van welk inkomen van de man dient te worden uitgegaan. Het inkomen in 2017 bestond uit zijn inkomen volgens de jaaropgave van € 42.796,- en een winst uit onderneming van € 5.682,-. De man werkte altijd vier dagen per week. Ook in 2017 is hij vier dagen per week blijven werken, namelijk drie dagen in loondienst en een dag in zijn onderneming. De winst uit onderneming is door de man onderbouwd met het overleggen van de jaarstukken van zijn onderneming. De door de vrouw gehanteerde berekening is niet reëel. Niet alle uren die de man heeft worden gevuld door werkzaamheden en de man maakt zeker geen zes declarabele uren per dag. Uit de nadere stukken zoals toegelicht ter zitting is gebleken dat de arbeidsovereenkomst van de man is beëindigd per september 2018, dat in dat kader eerdergenoemde vaststellingsovereenkomst is gesloten en dat de man sindsdien een WW-uitkering geniet en het de bedoeling en de verwachting is dat is dat de man vanaf dit jaar als eenmanszaak/ZZP-er volledig in zijn levensonderhoud voorziet.
5.6
Het hof gaat voor de berekening van de draagkracht van de man uit van zijn jaarinkomen in het jaar 2016, volgens zijn jaaropgaaf, zijnde € 51.748,-. Vast staat dat hij in dat jaar een dag minder is gaan werken en sinds die tijd in totaal, eerst alleen bij zijn werkgever en later mede in zijn eigen onderneming, ongeveer hetzelfde inkomen gegenereerd heeft. De door de man overgelegde vaststellingsovereenkomst leidt niet tot een ander standpunt.
5.7
Het hof zal voor de berekening van de draagkracht van de man geen rekening houden met de schenkingen van € 700,- netto per maand, nu de man ter zitting heeft verklaard, wat door de vrouw in deze procedure niet onderbouwd is betwist, dat deze schenkingen met ingang van 1 januari 2014 niet meer zijn ontvangen door de man.
5.8
Gelet op het voorgaande becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de man op € 2.895,- hetgeen op basis van de formule 70%[2.895 – (0,3 x 2.895 + 905)] leidt tot een draagkracht van afgerond € 785,-. Het hof gaat er van uit dat de man als zelfstandige, dus in het kader van zijn eenmanszaak, een dusdanig inkomen zal kunnen gaan genereren dat dit, rekening houdende met de fiscale positie van een ZZP-er, in ieder geval in eenzelfde draagkracht voor kinderalimentatie zal resulteren als tot 1 september 2018 het geval was. Het hof betrekt daarbij de opmerking van de man ter zitting dat hij dit jaar het minimum aantal uren dat hij dient te werken om door die voordelen in aanmerking te komen zal (gaan) halen.
Draagkracht vrouw
5.9
De vrouw is van mening dat de rechtbank bij de berekening van haar draagkracht ten onrechte is uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen aan haar zijde van € 2.494,- per maand. De rechtbank is bij de vaststelling van haar inkomen ten onrechte uitgegaan van de oorspronkelijke deeltijdfactor van 67%, terwijl de vrouw nu, door gezondheidsredenen genoodzaakt, feitelijk structureel minder werkt, namelijk een deeltijdfactor van 58%. Als uitgangspunt voor de berekening van haar draagkracht dient te worden aangeknoopt bij haar meest recente salarisspecificatie. Tot slot merkt de vrouw nog op dat, indien het hof van oordeel zou zijn dat aan de zijde van de man geen rekening wordt gehouden met schenkingen in de berekening van zijn draagkracht, toepassing dient te worden gegeven aan het bepaalde in artikel 29 van het ouderschapsplan, op basis waarvan alsdan het bedrag aan heffingskortingen van de moeder met eenzelfde percentage als de schenkingen van de man worden verminderd ten behoeve van de berekening van de alimentatie van [de minderjarige] .
5.10
De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank terecht uitgaat van een inkomen van de vrouw op basis van de oorspronkelijke deeltijdfactor van 67%. De vrouw heeft er vrijwillig voor gekozen om structureel minder te gaan werken en om onbetaald verlof op te nemen. De rechtbank heeft in lijn daarmee terecht het bruto inkomen van de vrouw berekend en vervolgens daaruit het netto besteedbaar inkomen van € 2.494,- becijferd. Hierbij merkt de man op dat de vrouw ook nog inkomsten uit een eigen onderneming heeft. Niet uit te sluiten is dat zij minder is gaan werken in loondienst om ook in haar eigen onderneming werkzaamheden te verrichten. Ook de stelling van de vrouw, dat op basis van artikel 29 van het ouderschapsplan nog aanpassing van haar inkomen dient plaats te vinden, is onjuist.
5.11
Het hof gaat gezien hetgeen de vrouw als argument daarvoor aanvoert omtrent de zorg voor de minderjarige voor de berekening van de draagkracht van de vrouw in redelijkheid uit van haar huidige inkomen, op basis van een deeltijdfactor van 58%. Het hof acht het redelijk aan de zijde van de vrouw rekening te houden met de huidige feitelijke omstandigheden. Uitgaand van de berekening van de vrouw stelt het hof haar netto besteedbaar inkomen vast op € 2.475,- hetgeen leidt tot een draagkracht van 70% [2.475 - (0.3 x 2.475 + 905)] = afgerond € 579,- per maand.
Verdeling kosten [de minderjarige]
5.12
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 1.364,- per maand. De verdeling van de kosten van de minderjarige over beide ouders wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, ofwel:
- het aandeel van de vader: 785/1.364 x 801 = 460,-
- het aandeel van de moeder: 579/1.364 x 801 = 340,-
5.13
Rekening houdend met een zorgkorting van 35% van € 801,-, te weten € 280,-, bedraagt de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage (€ 460,- minus € 280,- =) € 180,- per maand.
Proceskosten
5.14
De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat er geen reden is om de man te veroordelen in de kosten van de procedure. De vrouw voert daartoe aan dat zij zich tot het uiterste heeft ingespannen om tot een vergelijk met de man te komen op alle mogelijke manieren en dat zij feitelijk door de man daarin bij voortduring en herhaling is tegengewerkt. Zij is ervan overtuigd dat de kwestie met betrekking tot de kinderalimentatie opgelost had kunnen worden maar dat dit door de opstelling van de man niet is gelukt waardoor aanzienlijke extra kosten zijn gemaakt.
5.15
De man is van mening dat het, in tegenstelling tot wat de vrouw stelt, de vrouw zelf is die telkens de strijd zoekt en door verzoeken en een verhoging van haar vorderingen probeert een hogere kinderalimentatie te krijgen. De vrouw staat zijns inziens het bereiken van overeenstemming in de weg. Er is dan ook geen aanleiding om af te wijken van het gangbare systeem waarbinnen ieder van partijen in familiezaken de eigen kosten draagt.
5.16
Het hof ziet in hetgeen de vrouw opwerpt, dat bovendien betwist is, geen aanleiding om de man te veroordelen in de kosten van deze procedure, zoals door de vrouw verzocht en zal de kosten dan ook compenseren in die zin dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt.
6. De beslissing
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover deze de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende, met wijziging in zoverre van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 5 december 2013, het daaraan gehechte ouderschapsplan en de op 1 december 2014 gemaakte aanvullende afspraken op het ouderschapsplan:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 6 januari 2017 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige] , geboren [in] 2007 te [geboorteplaats] , € 180,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking ten aanzien van de beslissing over de proceskosten;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, P.B. Kamminga, M.A.J. Burgers-Thomassen, bijgestaan door mr. M.M. Rasmijn als griffier, en is op 27 februari 2019 uitgesproken in het openbaar.