CRvB, 17-10-2019, nr. 17/5782 WIA
ECLI:NL:CRVB:2019:3285
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
17-10-2019
- Zaaknummer
17/5782 WIA
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2019:3285, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 17‑10‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
SZR-Updates.nl 2019-0044
Uitspraak 17‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Hypotheekrentekorting. In het Algemeen inkomensbesluit sociale zekerheid (AIB) is geen overgangsregeling getroffen voor situaties als die van appellante waarin de hypotheekrentekorting – als gevolg van het feit dat het gehanteerde refertejaar is gelegen vóór 1 januari 2016 – niet is meegeteld in de berekening van het WIA-maandloon, maar de ontvangen rentekortingsbedragen wel op grond van artikel 3:2 van het AIB van de vanaf 1 januari 2016 ontvangen uitkering worden afgetrokken. Er is dan ook geen sprake van een omissie, maar van een keuze van de wetgever, waarbij rekening is gehouden met de mogelijkheid dat uitkeringen als gevolg van de nieuwe regeling lager uitvallen. Hoewel het effect van het gedurende vier maanden in mindering brengen van de hypotheekrentekorting op de uitkering van appellante niet verwaarloosbaar is, is niet gebleken van een dusdanig ingrijpend effect dat om die reden een intensievere beoordeling van de belangenafweging van de wetgever geboden is dan de terughoudende toetsing die in dit geval is aangewezen.
17. 5782 WIA
Datum uitspraak: 17 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
7 juli 2017, 16/5167 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Matadin hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Matadin. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.
OVERWEGINGEN
1.1
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als [functie] bij [naam bank] ( [naam bank] ). Op 7 januari 2014 heeft appellante zich voor dit werk ziek gemeld. Bij besluit van 3 december 2015 heeft het Uwv appellante met ingang van 5 januari 2016 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Op 2 mei 2016 heeft appellante aan het Uwv gemeld dat haar dienstverband bij [naam bank] per 1 juni 2016 is beëindigd en dat zij tot die datum loon heeft ontvangen van [naam bank] . Op 6 mei 2016 heeft [naam bank] de inkomensgegevens van appellante naar het Uwv gestuurd. Appellante heeft onder meer over de periode van 1 januari 2016 tot 1 mei 2016 een bedrag van € 247,63 per maand hypotheekrentekorting ontvangen. Bij besluit van 26 mei 2016 heeft het Uwv de hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering gewijzigd over de periode van5 januari 2016 tot en met 30 april 2016.
1.3.
Naar aanleiding van daarna ontvangen wijzigingen in het inkomen van appellante heeft het Uwv bij besluit van 22 juli 2016 de hoogte van de uitkering van appellante nogmaals gewijzigd, ditmaal over de periode van 1 februari 2016 tot en met 31 mei 2016.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 4 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 26 mei 2016 en 22 juli 2016 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de door appellante ontvangen hypotheekrentekorting van € 247,63 per maand per 1 januari 2016 wordt aangemerkt als inkomen en daarom in mindering wordt gebracht op de WIA-uitkering van appellante.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat met ingang van1 januari 2016 de Fiscale Verzamelwet 2015 in werking is getreden. Op grond van deze wet wordt het rentevoordeel op personeelsleningen, dat voorheen werd gewaardeerd op nihil, per 1 januari 2016 tot het belastbare loon van de werknemer in de loon- en inkomstenbelasting gerekend. Partijen zijn het er over eens dat appellante de hypotheekrentekorting als gevolg van deze wetswijzing per 1 januari 2016 uitbetaald heeft gekregen als inkomen. Tussen partijen is ook niet in geschil dat de hypotheekrentekorting per 1 januari 2016 als belastbaar inkomen geldt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de hypotheekrentekorting van appellante dan ook terecht per 1 januari 2016 op grond van artikel 61 van de Wet WIA in mindering gebracht op de WIA-uitkering van appellante. Het is de keuze van de wetgever geweest voor situaties als die van appellante geen specifieke overgangsregeling te treffen. Het Uwv heeft niet de mogelijkheid om in het geval van appellante van de wettelijke regeling af te wijken. De rechtbank merkt hierbij op dat alleen in zeer uitzonderlijke omstandigheden met toepassing van regels van ongeschreven recht kan worden afgeweken van in wetten opgenomen regels van geschreven recht. Dergelijke omstandigheden doen zich naar het oordeel van de rechtbank niet voor in deze zaak.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij dubbel wordt getroffen door de wetswijziging. De hypotheekrentekorting is in het voor appellante gehanteerde refertejaar niet meegeteld bij de berekening van het maandloon en de mate van arbeidsongeschiktheid, maar wordt per 1 januari 2016 wel in mindering gebracht op de WIA-uitkering. Hiervoor is ten onrechte geen overgangsregeling getroffen. Dit dient niet voor rekening van appellante te komen. De huidige regeling is in strijd met de verzekeringsgedachte en de inkomensbescherming die wordt beoogd met de Wet WIA. Volgens appellante mag, gelet op de bijzondere omstandigheden van haar geval, de hypotheekrentekorting niet als inkomen in mindering worden gebracht op de WIA-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De hypotheekrentekorting is als inkomen in de zin van artikel 3:2, eerste lid, van het Algemeen inkomensbesluit sociale zekerheid (AIB) in mindering gebracht op de WIA-uitkering van appellante. De wetgever heeft geen aanleiding gezien voor een regeling op grond waarvan inkomensbestanddelen buiten beschouwing blijven bij berekening van de feitelijke verdiensten, indien deze niet tevens in het maandloon zijn opgenomen. Er is geen mogelijkheid om van de wettelijke regeling af te wijken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat de hypotheekrentekorting van € 247,63 per maand die appellante vanaf 1 januari 2016 heeft ontvangen loon in de zin van de Wet op de loonbelasting is en, gelet op artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen en artikel 3:2, eerste lid, aanhef en onder a, van het AIB, als inkomen in de zin van artikel 61 van de Wet WIA wordt aangemerkt. Evenmin is in geschil dat deze bedragen conform artikel 61, eerste lid, van de Wet WIA in mindering zijn gebracht op de WGA-uitkering van appellante over de periode van 5 januari 2016 tot en met 30 april 2016.
4.2.
Het betoog van appellante dat een overgangsregeling getroffen had moeten worden heeft geen betrekking op de wijzigingen in de belastingwetgeving per 1 januari 2016, maar op het AIB. Appellante wenst dat, nu geen overgangsregeling is getroffen, de vanaf 1 januari 2016 ontvangen hypotheekrentekorting in afwijking van artikel 3:2, eerste lid, aanhef en onder a, van het AIB, niet als inkomen wordt aangemerkt en derhalve niet op grond van artikel 61, eerste lid, van de Wet WIA in mindering wordt gebracht op haar WGA-uitkering. Nu
artikel 3:2 van het AIB geen afwijkingsbevoegdheid of hardheidsclausule bevat, strekt het betoog van appellante er aldus toe dat artikel 3:2 van het AIB in zoverre buiten toepassing wordt gelaten.
4.3.
Het AIB is een algemeen verbindend voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin. Dergelijke voorschriften kunnen worden getoetst op rechtmatigheid, in het bijzonder op verenigbaarheid met hogere regelgeving. Daarnaast komt in de rechtspraak van de Raad tot uitdrukking dat aan de inhoud of wijze van totstandkoming van een algemeen verbindend voorschrift zodanig ernstige gebreken kunnen kleven dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren beslissingen. In dat geval kan de bestuursrechter een algemeen verbindend voorschrift buiten toepassing laten en een daarop berustend uitvoeringsbesluit om die reden vernietigen. Bij deze, niet rechtstreekse, toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer. De intensiteit van die beoordeling is afhankelijk van onder meer de beslissingsruimte die het vaststellend orgaan heeft, gelet op de aard en inhoud van de vaststellingsbevoegdheid en de daarbij te betrekken belangen. Die beoordeling kan materieel terughoudend zijn als de beslissingsruimte voortvloeit uit de feitelijke of technische complexiteit van de materie, dan wel als bij het nemen van de beslissing politiek-bestuurlijke afwegingen kunnen worden of zijn gemaakt. In dat laatste geval heeft de rechter niet de taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen wordt toegekend naar eigen inzicht vast te stellen. Wat betreft de in acht te nemen belangen en de weging van die belangen geldt dat de beoordeling daarvan intensiever kan zijn naarmate het algemeen verbindend voorschrift meer ingrijpt in het leven van de belanghebbende(n) en daarbij fundamentele rechten aan de orde zijn (zie de uitspraak van de Raad van 1 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2016).
4.4.
Artikel 3:2, eerste lid, van het AIB geeft een nadere regeling en definitie voor het bepalen van inkomen in, voor zover hier van belang, de Wet WIA. Wat in deze regeling onder inkomen in de zin van de Wet WIA wordt verstaan en in welke specifieke omstandigheden en onder welke voorwaarden inkomensbestanddelen als relevant inkomen voor deze wet worden aangemerkt, is resultaat van een politiek-bestuurlijke afweging. Gelet hierop is in beginsel een terughoudende rechterlijke toetsing aangewezen.
4.5.
In de memorie van toelichting bij de Fiscale Verzamelwet 2015 (Kamerstukken II, 2014-2015, 34220, nr. 3, p. 3) is het volgende vermeld:
“Het in aanmerking nemen van het rentevoordeel in het loon leidt ook tot verhoging van het loon voor de sociale verzekeringen, voor zover het loon nog niet boven het maximumpremieloon lag. Daarmee stijgt de grondslag voor de heffing van premies werknemersverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, alsmede de grondslag voor de berekening van het dagloon. Bij verrekening van inkomsten uit dienstbetrekking met een lopende uitkering wordt ook het rentevoordeel verrekend; dit kan leiden tot een lagere uitkering. Deze effecten treden onmiddellijk in na inwerkingtreding van de wet.”
4.6.
Hieruit blijkt dat de wetgever zich ervan bewust is geweest dat het aanmerken van de hypotheekrentekorting als loon in de zin van de Wet op de loonbelasting, bij verrekening van inkomsten uit dienstbetrekking kan leiden tot een lagere uitkering en dat dit gevolg onmiddellijk na inwerkingtreding van de wet per 1 januari 2016 intreedt. Desondanks is geen overgangsregeling getroffen voor situaties als die van appellante waarin de hypotheekrentekorting – als gevolg van het feit dat het gehanteerde refertejaar is gelegen vóór 1 januari 2016 – niet is meegeteld in de berekening van het WIA-maandloon, maar de ontvangen rentekortingsbedragen wel op grond van artikel 3:2 van het AIB van de vanaf1 januari 2016 ontvangen uitkering worden afgetrokken. Er is dan ook geen sprake van een omissie, maar van een keuze van de wetgever, waarbij rekening is gehouden met de mogelijkheid dat uitkeringen als gevolg van de nieuwe regeling lager uitvallen.
4.7.
Hoewel het effect van het gedurende vier maanden in mindering brengen van de hypotheekrentekorting op de uitkering van appellante niet verwaarloosbaar is, is niet gebleken van een dusdanig ingrijpend effect dat om die reden een intensievere beoordeling van de belangenafweging van de wetgever geboden is dan de terughoudende toetsing die, zoals overwogen in 4.4, in dit geval is aangewezen.
4.8.
De slotsom is dat er geen aanleiding is om artikel 3:2, eerste lid, onder a, van het AIB buiten toepassing te laten.
4.9.
Wat in 4.1 tot en met 4.8 is overwogen leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en R.P.T. Elshof als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M. Graveland