CRvB, 12-01-2010, nr. 09/1217 AWBZ
ECLI:NL:CRVB:2010:BK8934
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
12-01-2010
- Magistraten
R.M. van Male, J.N.A. Bootsma, H.C.P. Venema
- Zaaknummer
09/1217 AWBZ
- LJN
BK8934
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2010:BK8934, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 12‑01‑2010
Uitspraak 12‑01‑2010
R.M. van Male, J.N.A. Bootsma, H.C.P. Venema
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 27 januari 2009, 08/906 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellante
en
de Onderlinge Waarborgmaatschappij Centrale Zorgverzekeraars groep, Zorgverzekeraar U.A. (hierna: CZ)
I. Procesverloop
Namens appellante heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
CZ heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft CZ de Raad bij schrijven van 10 november 2009 nadere inlichtingen verstrekt.
De zaak is aan de orde gesteld ter zitting van 1 december 2009, waar niemand is verschenen.
II. Overwegingen
1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij factuur van 3 mei 2006 heeft het Centraal Administratiekantoor Bijzondere Zorgkosten b.v. (hierna: CAK) besloten om de in het kader van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (hierna: AWBZ) maximaal verschuldigde eigen bijdrage van appellante voor in het jaar 2005 verleende zorg zonder verblijf (thuiszorg verleend over de periodes 31 januari 2005 tot en met 17 juli 2005 en 12 september 2005 tot en met 1 januari 2006) vast te stellen op € 1.132,80.
1.2.
Bij facturen van 2 juni 2006, 28 juni 2006 en 26 juli 2006 heeft het CAK besloten om de maximaal verschuldigde eigen bijdrage van appellante voor in het jaar 2006 verleende zorg zonder verblijf vast te stellen op € 211,05 (thuiszorg verleend van 2 januari 2006 tot en met 26 maart 2006), respectievelijk € 70,35 (thuiszorg verleend van 27 maart 2006 tot en met 23 april 2006) en € 70,35 (thuiszorg verleend van 1 mei 2006 tot en met 14 mei 2006).
1.3.
Op 29 augustus 2006 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen deze facturen. Daarbij heeft appellante zich erover beklaagd dat zij, ondanks diverse verzoeken om informatie, gedurende anderhalf jaar in het ongewisse is gebleven over de hoogte van de eigen bijdrage en dat zij ook nu niet kan controleren of deze klopt.
1.4.
Naar aanleiding van het door appellante ingediende bezwaar heeft het CAK een beschrijving gegeven van de — thans niet meer beschikbare — besluiten van 19 april 2006 en 30 april 2006, waarbij het CAK namens CZ de eigen bijdrage van appellante voor zorg en verblijf over de jaren 2005 en 2006 heeft vastgesteld op een maximum van € 113,28, respectievelijk € 70,35 per periode van vier weken. Voorts heeft het CAK appellante verzocht om toe te lichten waarom pas op 29 augustus 2006 bezwaar is ingediend tegen de facturen van 3 mei 2006, 2 juni 2006, 28 juni 2006 en is zij in de gelegenheid gesteld om, met het oog op mogelijke peiljaarverlegging, nadere informatie te verstrekken over de hoogte van haar inkomen in de jaren 2005 en 2006.
1.5.
Appellante heeft meegedeeld dat zij eerst op 29 augustus 2006 bezwaar heeft gemaakt, omdat zij geen beslissing(en) heeft ontvangen waarin op herkenbare wijze een besluit is genomen over de eigen bijdrage 2005 en 2006, voorzien van een bezwaarclausule. Verder heeft appellante een inkomensformulier over 2005 ingediend ten behoeve van peiljaarverlegging voor de vaststelling van de eigen bijdrage over 2005. Voor het jaar 2006 heeft appellante van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
1.6.
Bij besluit van 6 november 2006 heeft het CAK de eigen bijdrage van appellante voor zorg zonder verblijf over het jaar 2005 nader vastgesteld op maximaal € 59,98 per periode van vier weken, als gevolg waarvan de totale vordering over de jaren 2005 en 2006 van € 1.484,59 met een bedrag van € 533,-- is verminderd.
2.1.
Bij besluit van 7 mei 2008 heeft CZ de bezwaren tegen de besluiten van 3 mei 2006, 2 juni 2006 en 28 juni 2006 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn, en het bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2006 ongegrond verklaard.
2.2.
In beroep tegen het besluit van 7 mei 2008 heeft appellante aangevoerd dat zij terecht bezwaar heeft aangetekend, nu de eigen bijdrage is aangepast. Zij is verder van mening dat CZ, gelet op het termijnverloop, had moeten afzien van een mogelijk resterende vordering van € 295,11 en dat de duur van de bezwaarprocedure in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat de verzonden facturen appellabele besluiten zijn, en dat de bezwaren tegen de facturen van 3 mei 2006, 2 juni 2006 en 28 juni 2006 terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Het bezwaar tegen de factuur van 26 juli 2006 is naar het oordeel van de rechtbank terecht ongegrond verklaard, nu van vertraagde vaststelling van de eigen bijdrage over de in dat besluit genoemde periode geen sprake was. Voor zover namens appellante is verzocht om kwijtschelding van een bedrag van € 295,11 heeft de rechtbank overwogen dat een dergelijk verzoek in dit geding niet aan de orde kan komen. Een verzoek om toekenning van schadevergoeding op grond van artikel 6 van het EVRM heeft de rechtbank afgewezen, op de grond dat dit verzoek niet nader is geadstrueerd.
3.2.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de factuur niet herkenbaar is als een beslissing waartegen bezwaar en beroep openstaat, en dat een factuur het uitvloeisel dient te zijn van een beslissing omtrent de hoogte van de te betalen eigen bijdrage. CZ heeft nog steeds niet inzichtelijk gemaakt waar de vorderingen op zijn gebaseerd en hoe deze zijn samengesteld en appellante acht het niet juist dat er nog een aanvullende nota is gekomen ter hoogte van € 295,11. Tevens heeft zij verzocht om compensatie in verband met het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de in geding zijnde facturen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), nu daarin is vastgesteld dat in een bepaalde periode als AWBZ-zorg te kwalificeren zorg is genoten, waarbij tevens de te betalen eigen bijdrage per periode van vier weken in concreto wordt vastgesteld.
4.1.2.
De Raad stelt echter vast dat, gelet op de aanhef (‘factuur eigen bijdrage zorg zonder verblijf’) en de opbouw daarvan, uit niets blijkt dat de facturen besluiten zijn, terwijl ook een rechtsmiddelenvoorlichting ontbreekt. Weliswaar geldt volgens vaste jurisprudentie van de Raad dat in geval van gebreken in de rechtsmiddelenvoorlichting termijnoverschrijding in beginsel niet verschoonbaar is, maar nu de facturen ook overigens niet zijn gepresenteerd als een besluit en als zodanig ook niet herkenbaar waren, terwijl evenmin duidelijk was dat CAK een bestuursorgaan is, hoefde appellante er niet op bedacht te zijn dat sprake was van besluiten waartegen uitsluitend binnen zes weken bezwaar kon worden gemaakt. Gelet op het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb is de Raad dan ook van oordeel dat redelijkerwijs niet kon worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest, zodat niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift van 29 augustus 2006 tegen de besluiten van 3 mei 2006, 2 juni 2006 en 28 juni 2006 achterwege had dienen te blijven.
4.1.3.
Het onder 4.1.2 overwogene betekent dat het besluit van 7 mei 2008, voor zover dit ziet op de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren tegen de besluiten van 3 mei 2006, 2 juni 2006 en 28 juni 2006, wegens strijd met artikel 6:11 van de Awb dient te worden vernietigd. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat ook de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
4.2.1.
De Raad ziet, mede gelet op het tijdsverloop en uit een oogpunt van finale geschilbeslechting, aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe als volgt.
4.2.2.
De Raad stelt vast dat het CAK in de brief van 4 september 2006 de berekening van de maximale eigen bijdrage over de jaren 2005 en 2006 alsnog inzichtelijk heeft gemaakt, en dat de hoogte van de eigen bijdrage over het jaar 2005 op grond van de door appellante ingediende gegevens bij besluit van 6 november 2006 nader is vastgesteld op maximaal € 59,98. Appellante heeft tegen de hoogte van dit bedrag geen bezwaar ingediend.
4.2.3.
Wat betreft de factuur van 3 mei 2006, die ziet op het jaar 2005, is de Raad van oordeel dat het bezwaar van appellante, gelet op het besluit van 6 november 2006, gegrond moet worden verklaard en dat de maximaal verschuldigde eigen bijdrage voor in het jaar 2005 verleende zorg zonder verblijf moet worden vastgesteld op € 599,80 in plaats van op € 1.132,80.
4.2.4.
Wat betreft de besluiten van 2 juni 2006 en 28 juni 2006, die zien op thuiszorg verleend van 2 januari 2006 tot en met 26 maart 2006 en van 27 maart 2006 tot en met 23 april 2006, stelt de Raad vast dat appellante, ondanks het verzoek van het CAK of zij het eens is met de hoogte van eigen bijdrage over 2006, daartegen niets heeft ingebracht. De vaststelling van de eigen bijdrage over deze perioden heeft weliswaar enige tijd op zich laten wachten, maar naar het oordeel van de Raad kan dit niet tot gevolg hebben dat de bezwaren tegen deze facturen om deze reden gegrond zouden moeten worden verklaard.
4.2.5.
Op grond van gedingstukken, waaronder de brief van CZ van 10 november 2009, waarin CZ heeft aangegeven dat het door appellante genoemde bedrag van € 295,11 geen nieuwe vordering betreft, maar het nog openstaande deel is van de oorspronkelijke vordering, stelt de Raad vast dat geen sprake is van een aanvullende nota, maar van het resterend te betalen deel van de met € 533,-- verminderde vordering. Voor zover appellante heeft beoogd een verzoek om kwijtschelding in te dienen is ook de Raad van oordeel dat een dergelijk verzoek geen deel kan uitmaken van het onderhavige geding.
4.2.6.
Op grond van het onder 4.2.4 en 4.2.5 overwogene komt de Raad tot de slotsom dat de bezwaren tegen de besluiten van 2 juni 2006 en 28 juni 2006 ongegrond dienen te worden verklaard.
4.3.
De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat CZ het bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2006 terecht ongegrond heeft verklaard. Hij verwijst hiervoor eveneens naar het onder 4.2.3 en 4.2.4 overwogene.
4.4.
Over het verzoek van appellante om compensatie voor het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM overweegt de Raad als volgt.
4.4.1.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet ingevolge vaste rechtspraak worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
4.4.2.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een halfjaar heeft geduurd. De onder 4.4.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
4.4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2009 (LJN BJ2790) heeft de Raad geoordeeld dat in een geval waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden, de rechtbank daarover een oordeel dient te geven, uitgaande van de onder 4.4.2 genoemde behandelingsduren voor bezwaar en beroep. Uit de uitspraak van 26 januari 2009 volgt dat de nog als redelijk aan te merken termijn voor de procedure als geheel na bezwaar en beroep in beginsel twee jaar bedraagt.
4.4.4.
In het onderhavige geval is de redelijke termijn aangevangen met de ontvangst op 30 augustus 2006 van het bezwaarschrift tegen de besluiten van 3 mei 2006, 2 juni 2006, 28 juni 2006 en 26 juli 2006. Vanaf 30 augustus 2006 tot de datum van de aangevallen uitspraak, 27 januari 2009, zijn twee jaar en bijna vijf maanden verstreken. De Raad stelt vast dat sprake is van een te lange behandelingsduur bij CZ, nu tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 30 augustus 2006 en het bestreden besluit van 7 mei 2008 één jaar en ruim acht maanden zijn verstreken. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 25 juni 2008 van het beroepschrift van appellante tegen het besluit van 7 mei 2008 heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank iets meer dan een halfjaar geduurd. Nu er in de feiten en omstandigheden van het geval geen aanleiding is de redelijke termijn voor de procedure als geheel ten tijde van de aangevallen uitspraak op meer dan twee jaar te stellen, had de rechtbank aan een en ander de gevolgtrekking moeten verbinden dat ten tijde van de aangevallen uitspraak de redelijke termijn door het bestuursorgaan was geschonden. Het feit dat appellante haar stelling dat de redelijke termijn was overschreden niet nader heeft geadstrueerd maakt dit niet anders. De enkele stelling dat de redelijke termijn is overschreden is reeds voldoende grond hierover een oordeel te geven.
4.4.5.
Nu niet is gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, leidt dit tot de conclusie dat de rechtbank CZ had moeten veroordelen tot vergoeding van schade ter hoogte van € 500,--. De aangevallen uitspraak komt — ook — in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het besluit van 7 mei 2008 ook vernietigen voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2006 ongegrond is verklaard, en bepalen dat er aanleiding is om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in zoverre in stand te laten.
4.4.6.
De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst van de Raad op 25 februari 2009 tot de datum van deze uitspraak minder dan een jaar geduurd. Derhalve is geen sprake van een te lange behandelingsduur door de Raad.
5.
Tot slot ziet de Raad aanleiding om CZ te veroordelen in de proceskosten van appellante in bezwaar, in beroep en in hoger beroep. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 322,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 7 mei 2008;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 3 mei 2006 gegrond en stelt de verschuldigde eigen bijdrage van appellante voor in het jaar 2005 verleende zorg vast op € 599,80;
Verklaart de bezwaren tegen de besluiten van 2 juni 2006 en 28 juni 2006 ongegrond;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2006 ongegrond is verklaard;
Veroordeelt CZ tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 500,--;
Veroordeelt CZ in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat CZ aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.N.A. Bootsma en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2010.
(get.) R.M. van Male.
(get.) J. Waasdorp.