CRvB, 22-07-2015, nr. 12-2591 AWBZ
ECLI:NL:CRVB:2015:2481
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
22-07-2015
- Zaaknummer
12-2591 AWBZ
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2015:2481, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 22‑07‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 22‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Uit wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd volgt niet dat het Zorgkantoor niet bevoegd was de eerdere vaststellingen van het pgb over de jaren 2006 tot en met 2009 te herzien en het pgb over 2010 lager vast te stellen. Appellantes stelling vindt geen steun in de verantwoordingsformulieren en zij heeft deze stelling niet kunnen onderbouwen. Beroepsgrond ter zitting van de Raad aangevoerd is tardief. Problemen agv de handelwijze van een wettelijk vertegenwoordiger komen voor rekening en risico van appellante. Het Zorgkantoor is bevoegd tot terugvordering van het aan appellante onverschuldigd betaalde bedrag aan pgb’s over te gaan. Omstandigheden, redelijkerwijs overgaan tot terugvordering, beleid.
Partij(en)
12/2591 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
28 maart 2012, 11/9175 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante], te [woonplaats] (appellante)
Zorgkantoor DSW B.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 22 juli 2015
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.C. Schmidt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2013.
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schmidt. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Veldhuis en mr. A.R. Ramasray.
De Raad heeft na de zitting het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 11 juni 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schmidt. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Veldhuis en mr. Ramasray. Ter zitting van de Raad is het onderzoek geschorst, het vooronderzoek is hervat en het Zorgkantoor is verzocht nadere inlichtingen te verschaffen.
Bij brief van 8 augustus 2014 heeft het Zorgkantoor aan dit verzoek voldaan. Na een reactie van appellante heeft de Raad met toestemming van partijen als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten. De meervoudige kamer heeft de zaak terug verwezen naar de enkelvoudige kamer.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellante, geboren [in] 1992, over de jaren 2006 tot en met 2010 een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend voor inkoop van zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2.
Bij de besluiten van 6 februari 2007, 3 maart 2008, 10 maart 2009 en 8 februari 2010 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellante over de jaren 2006, 2007, 2008 en 2009 vastgesteld. Daarbij zijn geen bedragen teruggevorderd.
1.3.
Bij brief van 11 augustus 2010 heeft het Zorgkantoor de wettelijk vertegenwoordiger en moeder van appellante meegedeeld dat een intensieve controle van de besteding van het persoonsgebonden budget over de periode 1 januari 2010 tot en met 30 juni 2010 zal plaatsvinden. Het Zorgkantoor heeft in dat verband verschillende administratieve bescheiden opgevraagd.
1.4.
Namens appellante is vervolgens onder meer een verantwoordingsformulier pgb overgelegd, waarop is aangegeven dat in totaal aan zorgverleners voor deze periode een bedrag van € 50.590,18 is uitbetaald en dat van het Service Centrum PGB van de
Sociale verzekeringsbank (Svb) in verband met de ziekmelding van zorgverleners in deze periode in totaal een bedrag van € 34.461,86 is ontvangen.
1.5.
Bij besluiten van 2 februari 2011, 21 februari 2011en 24 februari 2011 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellante over de jaren 2006 tot en met 2009 gewijzigd vastgesteld. Bij besluit van 22 februari 2011 heeft het Zorgkantoor het pgb over het jaar 2010 vastgesteld. Deze besluiten zijn als bijlage gevoegd bij het besluit van 7 april 2011 en pas op die datum bekend gemaakt.
1.6.
Bij genoemd besluit van 7 april 2011 heeft het Zorgkantoor onder verwijzing naar artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) over de jaren 2006 tot en met 2010 een bedrag van € 34.481,31 als onverschuldigd betaald van appellante teruggevorderd. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante minder aan zorg heeft besteed dan dat aan haar als pgb beschikbaar is gesteld. Naast de in 1.5 genoemde bijlage is als bijlage bij dit besluit een overzicht meegezonden waarin de berekening van het teruggevorderde bedrag is opgenomen.
1.7.
Het Zorgkantoor heeft het door appellante tegen het besluit van 7 april 2011 gemaakte bezwaar bij besluit van 24 oktober 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.8.
In beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het Zorgkantoor ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt. Zij heeft als minderjarige part noch deel gehad aan het aanvragen, beheren en verantwoorden van het pgb. Zij is 19 jaar en heeft onlangs een HAVO diploma gehaald en volgt een opleiding. Zij is gehandicapt en ontvangt een Wajong-uitkering, zodat zij een inkomen heeft ter hoogte van het minimumjeugdloon. Het is voor haar zeer belastend om een grote schuld hebben, terwijl haar geen blaam treft bij het ontstaan ervan. Gelet op de familieband en de onderlinge afhankelijkheid kan van haar ook niet worden gevergd dat zij deze schuld verhaald op haar moeder.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het besluit van 7 april 2011 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het bedrag van de terugvordering is hierbij vastgesteld op € 20.688,79.
3. Appellante heeft in hoger beroep de in beroep aangedragen gronden herhaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de AWBZ kan bij ministeriële regeling worden bepaald dat het College zorgverzekeringen overeenkomstig in die regeling gestelde regels subsidies verstrekt om verzekerden de mogelijkheid te geven om in plaats van het tot gelding brengen van een aanspraak op grond van deze wet zelf te voorzien in de zorg die zij behoeven.
4.2.
Deze ministeriële regeling is de Regeling subsidies AWBZ (Regeling). In paragraaf 2.6 van de Regeling zijn bepalingen opgenomen over het pgb.
4.3.
Ingevolge artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling wordt bij de verlening van het netto pgb de verzekerde de verplichting opgelegd dat hij het budget uitsluitend gebruikt voor de betaling van zorg, zoals nader bepaald in dat artikelonderdeel.
4.4.
Artikel 4:46, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb bepaalt dat indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vaststelt. Ingevolge artikel 4:46, tweede lid, van de Awb kan de subsidie onder meer lager worden vastgesteld indien de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden of de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
4.5.
Ingevolge artikel 4:49, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen:a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan het bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld;b. indien de subsidievaststelling onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten, ofc. indien de subsidie-ontvanger na de subsidievaststelling niet heeft voldaan aan aan de subsidie verbonden verplichtingen.
4.6.
In artikel 4:57, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan onverschuldigd betaalde subsidiebedragen kan terugvorderen.
4.7.
Het Zorgkantoor heeft bij de gewijzigde vaststelling van het pgb over het jaar 2009 en de verlaagde vaststelling van het pgb over het jaar 2010 de door appellante in de periode van
7 september 2009 tot en met april 2010 verantwoorde kosten die betrekking hebben op zorgverlener K. Daänouni buiten beschouwing gelaten, omdat Daänouni in deze periode niet rechtmatig in Nederland verbleef. Verder heeft het Zorgkantoor bij de (gewijzigde) vaststelling van het pgb over de jaren 2006 tot en met 2010 het bedrag dat blijkens de verantwoordingsformulieren van het Servicecentrum PGB is ontvangen in verband met de ziekmelding van zorgverleners in mindering gebracht op het volgens die verantwoordingsformulieren totaal aan zorgverleners betaalde bedrag. Het van het Servicecentrum PGB ontvangen bedrag is niet betaald uit het aan appellante verleende pgb over deze jaren en moet daarom bij de vaststelling van het pgb buiten beschouwing blijven.
4.8.
Volgens het Zorgkantoor volgt uit 4.7 dat appellante minder aan zorg heeft besteed dan waarvan in de vaststellingsbesluiten over de jaren 2006 tot en met 2009 is uitgegaan. Voor het jaar 2010 geldt dat appellante minder aan zorg heeft besteed dan waarvoor het pgb is verleend. Met het door het Zorgkantoor als bijlage bij het besluit van 7 april 2011 gevoegde overzicht, gelezen in samenhang met de verantwoordingsformulieren en de eerdere vaststellingsbesluiten, heeft het Zorgkantoor voldoende inzichtelijk gemaakt dat het in zijn totaliteit aan appellante beschikbaar gestelde budget het door haar in deze periode aan zorg besteede bedrag met € 34.481,31 overstijgt. Dit bedrag heeft het Zorgkantoor van appellante teruggevorderd.
4.9.
Bij de aangevallen uitspraak is overwogen dat het Zorgkantoor bij de uitoefening van de bevoegdheid het pgb (gewijzigd) vast te stellen en terug te vorderen een belangenafweging dient te maken. De vertegenwoordiger van het Zorgkantoor heeft dit ter zitting van de rechtbank ook onderkend en heeft het standpunt ingenomen dat een afweging van de bij de besluitvorming betrokken belangen, waaronder de in beroep aangevoerde belangen van appellante, ertoe leidt dat het terug te vorderen bedrag met 40% zal moeten worden verlaagd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Zorgkantoor zich in redelijkheid op het ter zitting ingenomen standpunt heeft kunnen stellen en heeft hierin aanleiding gezien zelf in de zaak te voorzien. De Raad begrijpt het aldus dat de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien door het pgb over 2006 tot en met 2009 gewijzigd vast te stellen als bedoeld in artikel 4:49, eerste lid, van de Awb en het pgb over 2010 lager vast te stellen als bedoeld in artikel 4:46, tweede lid, van de Awb. Ten gevolge van deze (gewijzigde) vaststellingen wordt nog een bedrag van € 20.688,79 van appellante teruggevorderd.
4.10.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank niet tot deze terugvordering heeft kunnen komen. De gronden die appellante ter onderbouwing van dit standpunt naar voren heeft gebracht hebben echter zowel betrekking op de (gewijzigde) vaststelling als op de terugvordering. De gronden geven daarom aanleiding om zowel de (gewijzigde) vaststelling als de terugvordering te beoordelen, waarbij de gronden die betrekking hebben op de (gewijzigde) vaststelling eerst dienen te worden beoordeeld.
4.11.
Uit hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd volgt niet dat het Zorgkantoor niet bevoegd was de eerdere vaststellingen van het pgb over de jaren 2006 tot en met 2009 te herzien en het pgb over 2010 lager vast te stellen.
4.12.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat de zieke zorgverleners dubbel zijn betaald en dat andere zorgverleners de zorg hebben overgenomen, aangezien deze stelling geen steun vindt in de verantwoordingsformulieren en appellante deze stelling, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet heeft kunnen onderbouwen. Met betrekking tot de tijdens de zitting van de Raad van 11 juni 2014 voor het eerst aangevoerde grond dat het dossier niet compleet is en dat Daänouni steeds zorg aan appellante heeft verleend, overweegt de Raad dat deze beroepsgrond tardief is aangevoerd en om die reden onbesproken zal worden gelaten.
4.13.
Appellante heeft in hoger beroep niets aangevoerd dat tot een andere afweging van de betrokken belangen zou moeten leiden dan de rechtbank bij de aangevallen uitspraak heeft gedaan. Dat de moeder van appellante als haar wettelijk vertegenwoordiger voor appellante een pgb heeft aangevraagd, het pgb voor haar heeft beheerd en namens haar de verantwoording over de besteding van het pgb heeft afgelegd, doet er niet aan af dat het pgb is toegekend aan appellante. Problemen die ontstaan door de handelwijze van een wettelijk vertegenwoordiger komen in de verhouding tussen appellante en het Zorgkantoor voor rekening en risico van appellante. Dat appellante haar moeder vanwege het ontbreken van verhaalsmogelijkheden niet kan aanspreken voor de door haar gemaakte en nog te maken kosten, maakt dit niet anders.
4.14.
De door de rechtbank (gewijzigde) vaststellingen van de pgb’s over de jaren 2006 tot en met 2010 brengen mee dat door het Zorgkantoor aan appellante onverschuldigd een bedrag van € 20.688,79 is betaald. Het Zorgkantoor is bevoegd tot terugvordering daarvan over te gaan. De door appellante aangevoerde omstandigheden brengen niet mee dat het Zorgkantoor daartoe niet redelijkerwijs heeft kunnen overgaan. Voorop staat dat de schuldenaar de schulden dient te betalen. Niet is gebleken dat de terugvordering bij appellante tot onaanvaardbare psychische gevolgen leidt. Ook kunnen de genoemde financiële gevolgen niet als onaanvaardbaar worden aangemerkt. Hierbij is van belang dat het Zorgkantoor bij de inning of invordering van de geldschuld rekening moet houden met de bescherming van de beslagvrije voet. Anders dan appellante meent is het Zorgkantoor niet verplicht om een beleid te formuleren over de mogelijkheden tot kwijtschelding van een vordering en het Zorgkantoor heeft het standpunt kunnen innemen dat voor kwijtschelding (nog) geen aanleiding bestaat.
4.15.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van P. de Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2015.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) P. de Boer