ABRvS, 30-03-2016, nr. 201600923/1/A3 en 201600923/2/A3
ECLI:NL:RVS:2016:950
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
30-03-2016
- Zaaknummer
201600923/1/A3 en 201600923/2/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:950, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 30‑03‑2016; (Voorlopige voorziening+bodemzaak)
Uitspraak 30‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 13 november 2015 heeft de burgemeester bevolen de woning aan het [locatie] te Venlo (hierna: de woning) voor de duur van negen maanden te sluiten.
201600923/1/A3 en 201600923/2/A3.
Datum uitspraak: 30 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Venlo,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 6 januari 2016 in zaak nrs. 15/3830 en 15/3828 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Venlo.
Procesverloop
Bij besluit van 13 november 2015 heeft de burgemeester bevolen de woning aan het [locatie] te Venlo (hierna: de woning) voor de duur van negen maanden te sluiten.
Bij besluit van 22 december 2015 heeft de burgemeester aanleiding gezien het besluit van 13 november 2015 te herroepen in die zin dat de sluitingsduur is beperkt tot zes maanden.
Bij uitspraak van 6 januari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Verstraten, advocaat te Tegelen, en de burgemeester, vertegenwoordigd door J.M.G. Vincken en mr. K.J.E. Hendrix, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Kortsluiting
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Inleiding
2. Op 21 augustus 2015 heeft de politie de woning doorzocht. Daarbij werd 467 gram Qat aangetroffen en in beslag genomen. Daarnaast werd € 7.550,- en £ 100,- aangetroffen. De burgemeester heeft hierin aanleiding gezien bij besluit van 13 november 2015 te bevelen dat de woning voor de duur van negen maanden wordt gesloten. Bij het besluit op bezwaar heeft de burgemeester de sluitingsduur beperkt tot zes maanden.
Het hoger beroep
2.1. [appellant] voert in hoger beroep aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bij haar bestreden besluit is genomen in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit en dat daaraan een onzorgvuldige belangenafweging ten grondslag ligt. Sluiting van de woning was immers niet noodzakelijk omdat in de woning nooit is gehandeld in drugs, de illegale situatie meteen werd beëindigd, de woning nooit bekend heeft gestaan als verkooppunt, er nooit overlast is veroorzaakt en het Openbaar Ministerie een transactievoorstel passend heeft geacht. Bovendien is [appellant] niet eerder met justitie in aanraking geweest.
2.2. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Qat staat op lijst II.
2.3. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 11 december 2013 (in zaak nr. 201300186/1/A3) heeft overwogen, kan de hoeveelheid van de in een pand aanwezige drugs indiceren dat deze voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn, en derhalve dat artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet van toepassing is. In dit verband kan volgens de Afdeling in redelijkheid worden aangesloten bij de door het openbaar ministerie toegepaste criteria. Volgens die criteria, die ook als zodanig in de "Beleidsregels ter voorkoming en bestrijding van drugsoverlast, -handel en -productie" (hierna: het drugsbeleid) worden genoemd, wordt een hoeveelheid Qat van maximaal 200 gram als hoeveelheid voor eigen gebruik aangemerkt. In dit geval is 467 gram qat aangetroffen, hetgeen naar het oordeel van de voorzieningenrechter, anders dan [appellant] betoogt, een forse overschrijding van de toegestane hoeveelheid voor eigen gebruik betreft. Gelet hierop en nu [appellant] het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt, is de voorzieningenrechter met de rechtbank van oordeel dat het betoog dat de drugs in dit geval niet aanwezig waren ten behoeve van handel als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, faalt. Hierbij wordt betrokken dat [appellant] stelt dat hij de drugs volgens Somalisch gebruik in huiselijke kring met vrienden wilde nuttigen, waarmee hij erkent dat de drugs aanwezig waren om in de woning te verstrekken.
2.4. Gelet op de tekst van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is het voor het ontstaan van de in dit artikel neergelegde bevoegdheid niet noodzakelijk dat de woning bekend heeft gestaan als verkooppunt, dat er aan drugshandel gerelateerde overlast heeft plaatsgevonden, dat betrokkene hiervoor al dan niet strafrechtelijk is vervolgd of dat betrokkene eerder met politie en justitie in aanraking is geweest. Voorts heeft de sluiting van de woning volgens het drugsbeleid niet alleen tot doel de verstoring van de openbare orde te beëindigen, maar ook de loop naar het pand er uit te halen en de bekendheid als illegaal verkooppunt ongedaan te maken. Reeds daarom leidt de stelling dat de illegale situatie meteen is beëindigd niet tot het oordeel dat geen noodzaak bestond voor toepassing van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet.
3. [appellant] voert verder aan dat gelet op de wetsgeschiedenis en het drugsbeleid niet de sluiting van de woning maar een waarschuwing het uitgangspunt dient te zijn. Het gaat een redelijke beleidstoepassing te buiten indien de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs voldoende wordt geacht om een ernstig geval aan te nemen op grond waarvan mag worden afgeweken van het uitgangspunt dat dient te worden volstaan met een waarschuwing. Het "one strike, you’re out" principe dient volgens het drugsbeleid bovendien te worden toegepast in gevallen waarin daadwerkelijk handel in drugs heeft plaatsgevonden. Daarvan is in dit geval geen sprake, aldus [appellant].
3.1. In het drugsbeleid staat dat de gemeente Venlo als gevolg van haar grensligging en het verschil in wet- en regelgeving tussen Nederland en Duitsland kampt met omvangrijk toerisme dat verband houdt met de handel in, de verkoop van en het gebruik van verdovende middelen. Om deze drugscriminaliteit en de daarmee samenhangende overlast in de stad te voorkomen en te bestrijden, voert het gemeentebestuur van Venlo een stringent beleid. Met dit beleid zijn in de binnenstad van Venlo goede resultaten behaald. Echter, er is ook geconstateerd dat zich steeds vaker illegale verkooppunten van verdovende middelen in woonwijken bevinden. De druk die een illegaal verkooppunt op zijn omgeving legt, is bijzonder zwaar en werkt bovendien zeer ondermijnend voor de sociale veiligheidsgevoelens van omwonenden. Daarnaast heeft de aanwezigheid van illegale verkooppunten economisch zeer schadelijke gevolgen doordat de verkoopwaarde en verhuurbaarheid van in de omgeving gelegen panden aanzienlijk daalt. Om de vestiging van illegale verkooppunten een halt toe te roepen is het "one strike you’re out" principe ingevoerd, gekoppeld aan een langere sluitingsduur. Illegale verkooppunten krijgen onder dit systeem bij constatering van een overtreding slechts in een beperkt aantal gevallen eerst een waarschuwing. Deze gevallen betreffen de handel in kleine hoeveelheden softdrugs. In alle overige, als dringend te kwalificeren gevallen volgt direct een sluitingsmaatregel op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. De duur van deze sluiting bedraagt een jaar. Als dringend geval is in elk geval - maar niet uitsluitend - te beschouwen de verkoop, aflevering of verstrekking, dan wel het daartoe aanwezig zijn van harddrugs en/of een handelshoeveelheid softdrugs.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 3 juni 2015 in zaak nr. 201409255/1/A3) wordt in artikel 13b van de Opiumwet geen onderscheid gemaakt tussen harddrugs en softdrugs. In de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel (Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3, blz. 8, en Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 6, blz. 1 en 2) is in algemene zin vermeld dat bij een eerste overtreding nog niet tot sluiting van de woning dient te worden overgegaan, maar moet worden volstaan met een waarschuwing of soortgelijke maatregel, doch dat dit moet worden beschouwd als een uitgangspunt waarvan in ernstige gevallen mag worden afgeweken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kon de burgemeester, gelet op de bijzondere positie die de gemeente Venlo inneemt bij het uitvoering geven aan de Opiumwet - welke positie uiteen is gezet in het onder 3.1 weergegeven drugsbeleid - in redelijkheid het beleid voeren dat de aanwezigheid van een handelshoeveelheid softdrugs wordt aangemerkt als een ernstig geval in deze zin. Nu vast staat dat in dit geval een handelshoeveelheid softdrugs is aangetroffen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het betoog dat de burgemeester niet in redelijkheid tot sluiting kon komen zonder voorafgaande waarschuwing, faalt.
4. Verder voert [appellant] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn waarin de burgemeester aanleiding had moeten zien tot afwijking van het drugsbeleid. Daartoe wijst hij er op dat hij in de directe omgeving werkt, hij geen vangnet heeft van familie en vrienden waar hij langdurig kan verblijven, hij wegens zijn werk in ploegendiensten geen gebruik kan maken van de maatschappelijke opvang en hij elders zowel gelet op zijn financiële situatie als gelet op het convenant tussen verschillende woningbouwverenigingen geen woonruimte kan huren. Verder wijst hij er in dit verband op dat de huurovereenkomst buitengerechtelijk is ontbonden. Ten slotte maakt het besluit een inbreuk op het woonrecht als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
4.1. Volgens hoofdstuk 5 van het drugsbeleid heeft het college dan wel de burgemeester de bevoegdheid om in geval van bijzondere omstandigheden gemotiveerd af te wijken van het beleid.
4.2. De omstandigheid dat sluiting met zich brengt dat de bewoner de woning voor de duur van de sluiting niet als woonruimte kan gebruiken, is inherent aan de sluiting en derhalve geen bijzondere omstandigheid in de zin van onderdeel 5 van het beleid. Evenmin is de omstandigheid dat de verhuurder de huurovereenkomst van de woning kan ontbinden een bijzondere omstandigheid in deze zin. De ontbinding van de huurovereenkomst is immers een privaatrechtelijke rechtshandeling die niet rechtstreeks uit het in beroep bestreden besluit voortvloeit. [appellant] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat verder bijzondere omstandigheden bestaan die het noodzakelijk maken dat hij in de woning blijft wonen. Hierbij wordt betrokken dat [appellant] ter zitting heeft toegelicht dat hij telkens voor een korte periode bij vrienden of familie kan verblijven. Voorts heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij gedurende de periode van drie dan wel vijf jaren waarbinnen hij gelet op het door de woningbouwverenigingen gesloten convenant niet voor een sociale huurwoning in Venlo in aanmerking komt, geen sociale woning buiten Venlo - op aanvaardbare afstand van zijn werk - dan wel een woning in de vrije sector binnen Venlo kan huren.
Het betoog faalt.
4.3. Met de rechtbank is de voorzieningenrechter van oordeel dat de sluiting voor de duur van zes maanden niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Ingevolge het tweede lid van dat artikel zijn inmengingen van enig openbaar gezag in de uitoefening van het in het eerste lid neergelegde recht toegestaan, voor zover deze bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor, onder meer, het voorkomen van strafbare feiten of het beschermen van de rechten van anderen. De bevoegdheid van de burgemeester tot het gelasten van de sluiting van de woning is neergelegd in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet en derhalve bij de wet voorzien. Gelet op de betrokkenheid van de woning bij de handel in softdrugs, mocht de burgemeester sluiting van de woning gedurende zes maanden noodzakelijk achten ter voorkoming van strafbare feiten en ter bescherming van de rechten van anderen.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Kooten-Vroegindeweij
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2016
559.