Hof Amsterdam, 01-02-2016, nr. 200.182.472/01
ECLI:NL:GHAMS:2016:912
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
01-02-2016
- Zaaknummer
200.182.472/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2016:912, Uitspraak, Hof Amsterdam, 01‑02‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 01‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Het rechtsmiddel van hoger beroep is erop gericht een in het dictum van de bestreden uitspraak vervatte eindbeslissing van de rechtbank geheel of gedeeltelijk te doen wijzigen. Onderhavig hoger beroep is uitsluitend gericht tegen toetsing van een opvoedbesluit door de kinderrechter onder de rechtsoverwegingen. Dit kan niet worden aangemerkt als een beslissing waartegen art. 358 lid 1 Rv het rechtsmiddel van hoger beroep openstelt. Evenmin betreft het een ambtshalve beschikking als bedoeld in art 261, eerste lid Rv. waartegen op grond van art 358 lid 1 Rv ook hoger beroep openstaat. De conclusie is dat appellante niet-ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 1 februari 2016
Zaaknummer: 200.182.472/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/230060 / JU RK 15-1395
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. A.W.T. Klappe te Utrecht,
tegen
De Jeugd- en Gezinsbeschermers,
gevestigd te Alkmaar,
geïntimeerde.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de moeder en de gecertificeerde instelling (hierna: GI) genoemd.
1.2.
De moeder is op 22 december 2015 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 25 september 2015 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank), met kenmerk C/15/230060 / JU RK 15-1395.
1.3.
De GI heeft op 15 januari 2016 een verweerschrift ingediend.
1.4.
[de pleegouders] (hierna: de pleegouders) hebben het hof op 22 januari 2016 telefonisch laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
1.5.
De zaak is op 1 februari 2016 ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- twee vertegenwoordigers van de GI;
- mevrouw D.M. van Dijk, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de Raad).
1.6.
[de vader] (hierna: de vader) is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2. De feiten
2.1.
De vader en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2009. De moeder oefent het gezag uit over [de minderjarige] .
2.2.
[de minderjarige] is in 2010 onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling nadien is verlengd tot december 2013. In die periode is hij gedurende circa zeven maanden uit huis geplaatst.
2.3.
Bij beschikking van 17 maart 2015 is [de minderjarige] opnieuw onder toezicht gesteld, tot 17 maart 2016, en is een machtiging tot zijn uithuisplaatsing verleend voor verblijf in een pleeggezin, tot 17 juni 2015. De machtiging tot uithuisplaatsing is nadien telkens verlengd, laatstelijk
– bij de in zoverre in hoger beroep niet in geschil zijnde beschikking van de rechtbank van 25 september 2015 – tot 17 maart 2016.
2.4.
[de minderjarige] verblijft met ingang van 13 juni 2015 bij de (huidige) pleegouders.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verlengd tot 17 maart 2016 en heeft de rechtbank in de overwegingen van die beschikking op verzoek van de GI het door die instelling genomen (zogeheten) opvoedbesluit bekrachtigd.
3.2.
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het door de GI genomen opvoedbesluit niet te bekrachtigen dan wel, alvorens daaromtrent te beslissen, een deskundigenonderzoek te gelasten.
3.3.
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1.
Blijkens het hoger beroepschrift en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het hoger beroep van de moeder niet gericht tegen het dictum van de bestreden beschikking (dat, kort gezegd, luidt: ‘verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing’), maar tegen de overwegingen in die bestreden beschikking met betrekking tot het door de GI genomen opvoedbesluit, inhoudende dat de GI niet meer naar een thuisplaatsing van [de minderjarige] zal toewerken. Het hof zal allereerst dienen te beoordelen of bij deze stand van zaken de moeder ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep.
4.2.
Namens de moeder is ter zitting betoogd dat zij ontvankelijk is in haar hoger beroep. Hoewel de beoordeling van een opvoedbesluit door de rechter niet bij wet is geregeld, is de toetsing van een opvoedbesluit, zoals in het onderhavige geval aan de orde, bij de rechtbank Noord-Holland, vestiging Alkmaar gebruikelijk. Daarbij komt dat de GI zelf heeft verzocht het genomen opvoedbesluit te beoordelen. Het staat volgens de moeder, gelet op artikel 261 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), de rechter ook ambtshalve vrij dit te doen. De rechtbank heeft het opvoedbesluit van de GI letterlijk ‘bekrachtigd’ (rechtsoverweging 5.2.7) zodat in rechte vaststaat dat de GI niet meer naar thuisplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder hoeft te werken. Het betreft dus een eindbeslissing waartegen ingevolge artikel 358 lid 1 Rv hoger beroep openstaat. De omstandigheid dat de bekrachtiging van het opvoedbesluit niet in het dictum is vermeld maakt dit niet anders, aldus de moeder.
4.3.
De gezinsmanager heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd toegelicht – kort weergegeven – dat een opvoedbesluit van de GI - in het onderhavige geval inhoudende dat het in het belang van [de minderjarige] is om niet meer naar thuisplaatsing bij de moeder en stiefvader toe te werken - een interne beleidsbeslissing is, die zich op termijn zal kunnen vertalen in een verzoek aan de kinderrechter om een gezagsbeëindigende maatregel.
4.4.
Het hof overweegt als volgt. Behoudens het hier niet aan de orde zijnde geval van hoger beroep tegen tussenuitspraken is het rechtsmiddel van hoger beroep erop gericht een in het dictum van de bestreden uitspraak vervatte eindbeslissing van de rechtbank geheel of gedeeltelijk te doen wijzigen. De moeder heeft ter zitting in hoger beroep bevestigd dat zij het eens is met de enige in het dictum van de bestreden beschikking neergelegde eindbeslissing tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] en dat haar hoger beroep uitsluitend is gericht tegen de bekrachtiging van de rechtbank van het opvoedbesluit. Het hoger beroep is er dus niet op gericht iets aan het dictum van de bestreden beschikking te doen veranderen. Aan de moeder kan evenwel worden toegegeven dat niet uit te sluiten valt dat een dergelijke eindbeslissing – bijvoorbeeld als gevolg van een kennelijke vergissing – niet in het dictum van een uitspraak is opgenomen, maar wel ondubbelzinnig uit de overwegingen daarin blijkt. Naar het oordeel van het hof doet die situatie zich evenwel niet voor.
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 5.2.1 van de bestreden beschikking onder meer overwogen:
‘Hoewel de rechtbank formeel gezien slechts het verzoek om een machtiging uithuisplaatsing te verlenen tot 17 maart 2016 kan beoordelen, acht zij het van belang haar visie te geven op het door de GI gepresenteerde ‘opvoedbesluit’, dat verstrekkende gevolgen heeft. Door te besluiten niet meer naar thuisplaatsing toe te werken wordt immers een weg ingeslagen die door tijdsverloop en het hechtingsproces van het kind in het pleeggezin in een latere fase moeilijk zal maken dat besluit te herzien.’
Rechtsoverweging 5.2.7 van de bestreden beschikking luidt vervolgens:
‘Op grond van voorgaande bekrachtigt de rechtbank het besluit van de GI om niet meer naar thuisplaatsing van [de minderjarige] toe te werken.’
Anders dan namens de moeder is betoogd kan laatstgenoemde overweging van de rechtbank over het opvoedbesluit op zichzelf bezien niet worden aangemerkt als een beslissing waartegen art. 358 lid 1 Rv het rechtsmiddel van hoger beroep openstelt. De wet voorziet niet in de mogelijkheid dat de GI formeel verzoekt een opvoedbesluit als het onderhavige bij rechterlijke uitspraak te bekrachtigen. Zoals de rechtbank blijkens rechtsoverweging 5.2.1 onder ogen heeft gezien, kon zij slechts beslissen op het verzoek van de GI tot verlenging van de uithuisplaatsing, hetgeen zij uiteindelijk in het dictum van haar beschikking ook heeft gedaan. Er is voorts geen sprake van de situatie dat de rechtbank buiten het geschil is getreden.
Nu de moeder met haar appel niet beoogt wijziging te doen brengen in de eindbeslissing van de bestreden beschikking, bestaat geen ruimte om de tegen de overwegingen met betrekking tot het opvoedbesluit gerichte grief te behandelen. De door de rechtbank gebezigde formulering (‘bekrachtigt (…) het besluit van de GI’) in rechtsoverweging 5.2.7. leidt niet tot een ander oordeel.
Het hof volgt de moeder evenmin in haar standpunt dat de overweging met betrekking tot het opvoedbesluit dient te worden aangemerkt als een ambtshalve beschikking als bedoeld in art 261, eerste lid Rv. waartegen op grond van art 358 lid 1 Rv ook hoger beroep openstaat. Nog daargelaten dat ook voor dergelijke beslissingen geldt hetgeen hiervoor is overwogen, kan de overweging van de rechtbank niet als een ambtshalve genomen beschikking gelden. Het betreft immers niet een beslissing waartoe de wet de rechter (zonder een voorafgaand verzoekschrift) oproept.
De conclusie is dat de moeder niet-ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep.
4.5
Het hof ziet aanleiding om ten overvloede als volgt te overwegen. De gezinsmanager van de GI heeft ter zitting in hoger beroep toegelicht dat het zogeheten opvoedbesluit een interne beleidsbeslissing betreft, die (veelal) niet ten behoeve van externe belanghebbenden schriftelijk wordt geformaliseerd. Het is een besluit aan de hand waarvan de GI de verdere koers uitzet (zoals indiening van een verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing of een verzoek tot gezagbeeïndiging). Het hof leidt hieruit af dat het opvoedbesluit niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht waartegen bezwaar en beroep mogelijk is (of waarvoor een afwijkende rechtsgang geldt). De rechtbank heeft een en ander blijkens voormelde rechtsoverweging 5.2.1 kennelijk ook onderkend. Aangezien een wettelijke grondslag voor een formele toetsing ontbreekt, had de rechtbank er bij die stand van zaken beter van kunnen afzien het opvoedbesluit met zoveel woorden “te bekrachtigen”. De onderliggende argumentatie voor en motivering van een opvoedbesluit kunnen van betekenis zijn bij (bijvoorbeeld) beslissingen over (verlenging van) uithuisplaatsing en vanzelfsprekend in zoverre in de beoordeling door de rechter worden betrokken. Een beoordeling in termen als door de rechtbank gebezigd brengt evenwel het risico mee dat belanghebbenden op het verkeerde been worden gezet over de (formele) rechtskracht van een opvoedbesluit en de mogelijkheden tegen dergelijke beslissingen van de GI rechtsmiddelen aan te wenden.
De omstandigheid dat de rechtbank het opvoedbesluit heeft beoordeeld juist op verzoek van de GI maakt dit niet anders.
4.6
Voorts overweegt het hof nog ten overvloede dat in zaken van voluntaire jurisdictie, waaronder begrepen alle aan de kinderrechter te verzoeken jeugdbeschermingsmaatregelen, beslissingen van de rechter geen gezag van gewijsde krijgen, nu tussen de verzoeker en de belanghebbenden in een dergelijke zaak geen sprake is van een “rechtsbetrekking in geschil” als bedoeld in artikel 236 Rv. Anders dan waar de moeder kennelijk van uitgaat, staat het haar vrij bij een eventueel volgend verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] dan wel een verzoek tot beëindiging van het gezag de onderliggende argumentatie voor en motivering van het opvoedbesluit (opnieuw) te bestrijden indien en voor zover dat relevantie heeft voor de alsdan door de rechter te nemen beslissing. Het ontbreken van formele rechtskracht aan het opvoedbesluit en van gezag van gewijsde van overwegingen uit eerdere beschikkingen daarover betekent dat de rechter niet daaraan is gebonden. Hij zal zijn beslissing dienen te baseren op alle relevante feiten en omstandigheden van dát moment.
4.7.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. A.N. van de Beek en mr. W.K. van Duren in tegenwoordigheid van mr. C.M. van Harten als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2016.