HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934.
HR, 24-03-2020, nr. 19/02945
ECLI:NL:HR:2020:491
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-03-2020
- Zaaknummer
19/02945
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:491, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑03‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:67
ECLI:NL:PHR:2020:67, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑02‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:491
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Vernieling van groot aantal goederen in justitiële jeugdinrichting, art. 350.1 Sr. Aanhoudingsverzoek raadsman voorafgaand aan tz. per fax gedaan op de grond dat verdachte onbekende verblijfplaats heeft, raadsman al enige tijd geen contact heeft gehad met verdachte en raadsman zelf is verhinderd om ttz. te verschijnen, door hof afgewezen o.g.v. overweging dat enkele mededeling van raadsman dat hij is verhinderd, hoewel hij eerder akkoord is gegaan met zittingsdatum, onvoldoende is om behandeling van zaak aan te houden. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/02945
Datum 24 maart 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van17 februari 2015, nummer 22/000486-14, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G.J.P.M. Mooren, advocaat te Goirle, bij schriftuur een cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De procureur-generaal J. Silvis heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering van de hoogte daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van vier weken en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden. De Hoge Raad zal daarom met dat oordeel volstaan.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 maart 2020.
Conclusie 04‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie P-G. Middel 1. Afwijzing aanhoudingsverzoek. Belangenafweging. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6, derde lid onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. In casu begrijpelijk door hof. 81 RO geadviseerd. Middel 2. schending inzendtermijn.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02945
Zitting 4 februari 2020
CONCLUSIE
J. Silvis
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 17 februari 2015 door het Gerechtshof Den Haag wegens “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken.
Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte en mr. G.J.P.M. Mooren, advocaat te Goirle, heeft 2 middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat het hof het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen.
Het proces-verbaal van de terechtzitting bij het hof van 3 februari 2015 houdt voor zover van belang in:
‘De verdachte (…) is niet ter terechtzitting verschenen. (…)
Het hof beveelt dat het ter terechtzitting van 8 september 2014 geschorste onderzoek opnieuw wordt aangevangen, nu de samenstelling van het hof gewijzigd is.
Het gerechtshof verleent verstek tegen de niet-verschenen verdachte.
De voorzitter maakt melding van een faxbericht d.d. 3 februari 2015 van de raadsman van de verdachte, mr. N.M. Wersch, advocaat te Amsterdam, inhoudende het verzoek om de behandeling van de zaak aan te houden in verband met de onbekende verblijfplaats van de verdachte en het feit dat de raadsman al enige tijd geen contact heeft gehad met zijn cliënt. Daarnaast is de raadsman zelf verhinderd om ter zitting te verschijnen.
De advocaat-generaal verzet zich tegen het aanhoudingsverzoek, nu het verzoek onvoldoende is onderbouwd. Naar het oordeel van de advocaat-generaal is het enkele feit dat de raadsman geen contact heeft gehad met zijn cliënt onvoldoende redenen om de behandeling van dé zaak aan te houden.
De voorzitter stelt vast dat de raadsman op 4 december 2014 is gebeld door een medewerker van de administratie en dat de raadsman toen akkoord is gegaan met de zittingsdatum van heden. Naar het oordeel van het hof is onder die omstandigheden de enkele mededeling van de raadsman dat hij is verhinderd, onvoldoende om de behandeling van de zaak aan te houden. Het verzoek om de behandeling van de zaak aan te houden wordt mitsdien afgewezen.’
5. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Wanneer door de verdachte of diens raadsman een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting is gedaan en de rechter het verzoek niet heeft afgewezen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6, derde lid onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing. In cassatie kan die motivering slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.1.
6. Het hof heeft overwogen dat de enkele mededeling van de raadsman dat hij is verhinderd, hoewel hij eerder akkoord was gegaan met de zittingsdatum van 3 februari 2015, onvoldoende is om de behandeling van de zaak aan te houden. Hoewel summier, heeft het hof hiermee kennelijk tot uitdrukking gebracht een afweging te hebben gemaakt tussen de bij het verzoek tot aanhouding van het onderzoek betrokken belangen.2.Ik meen dat de overwegingen van het hof de toets in cassatie kunnen doorstaan, waarbij ik betrek de omstandigheid dat de onvindbaarheid van de verdachte veel gewicht in de schaal legt bij de aan te leggen belangenafweging3.en dat het hof eerder melding heeft gemaakt van het faxbericht van de raadsman inhoudende het verzoek tot aanhouding in verband met de onbekende verblijfplaats van de verdachte en het feit dat de raadsman al enige tijd geen contact heeft gehad met de verdachte. Dit faxbericht, zoals weergegeven door het hof, houdt bovendien niet in dat de aanhouding van de behandeling nodig is met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het verkrijgen van een machtiging. Mede tegen deze achtergrond acht ik de afwijzing van het aanhoudingsverzoek niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
7. Het middel faalt.
8. Het tweede middel klaagt dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
9. Door verdachte is op 22 juni 2018 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 28 mei 2019 bij de Hoge Raad ingekomen. De inzendtermijn, die acht maanden bedraagt, is derhalve met ruim drie maanden overschreden. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, behoort niet meer tot de mogelijkheden. De Hoge Raad kan de straf verminderen in de mate die hem goeddunkt.
10. Het middel slaagt.
11. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
12. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden