ABRvS, 31-01-2007, nr. 200603612/1
ECLI:NL:RVS:2007:AZ7450
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
31-01-2007
- Zaaknummer
200603612/1
- LJN
AZ7450
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2007:AZ7450, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 31‑01‑2007; (Hoger beroep)
Uitspraak 31‑01‑2007
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 19 oktober 2000 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (thans de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, hierna: de Staatssecretaris) de subsidiabele restauratiekosten met betrekking tot de restauratie van het object "de Vuylcop" (hierna: de Vuylcop) vastgesteld op een bedrag van ƒ 475.000,00 (€ 215.546,00) en een subsidie verleend van ƒ 47.890,00 (€ 21.731,53). Bij besluiten van 20 november 2001 en 29 november 2002 heeft de Staatssecretaris aanvullende subsidies verleend van respectievelijk ƒ 20.000,00 (€ 9.075,60) en € 12.301,87.
Partij(en)
200603612/1.
Datum uitspraak: 31 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/1567 van de rechtbank Utrecht van 18 april 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 oktober 2000 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (thans de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, hierna: de Staatssecretaris) de subsidiabele restauratiekosten met betrekking tot de restauratie van het object "de Vuylcop" (hierna: de Vuylcop) vastgesteld op een bedrag van ƒ 475.000,00 (€ 215.546,00) en een subsidie verleend van ƒ 47.890,00 (€ 21.731,53). Bij besluiten van 20 november 2001 en 29 november 2002 heeft de Staatssecretaris aanvullende subsidies verleend van respectievelijk ƒ 20.000,00 (€ 9.075,60) en € 12.301,87.
Bij besluit van 2 juni 2005 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard wat betreft de subsidiabele restauratiekosten van vervanging van de gootophanging ten bedrage van € 2.226,00, de besluiten van 19 oktober 2000, 20 november 2001 en 29 november 2002 in die zin herroepen en gewijzigd, het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Bij uitspraak van 18 april 2006, verzonden op 20 april 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de Staatssecretaris binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nader besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 oktober 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij besluit van 14 juni 2006 heeft de Staatssecretaris het door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard wat betreft de subsidiabele restauratiekosten van vervanging van de gootophanging ten bedrage van € 2.226,00, de besluiten van 19 oktober 2000, 20 november 2001 en 29 november 2002 in die zin herroepen en gewijzigd, het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Bij brief van 27 juni 2006 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
Tegen het besluit van 14 juni 2006 heeft appellant bij brief van 7 juli 2006 bij de rechtbank beroep ingesteld. Deze brief is doorgezonden aan de Afdeling. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 oktober 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij besluit van 30 november 2006 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) een aanvullende subsidie verleend van € 445,00 over de bij het besluit van 14 juni 2006 alsnog subsidiabel geachte kosten voor de vervanging van de gootophanging en het totale subsidiebedrag gewijzigd in € 43.554,00.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.R. Bruggink, advocaat te Utrecht, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door M.J. Sypkens Smit, ambtenaar van de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 (hierna: de wet), zoals dat luidde ten tijde van de beslissing op bezwaar en voor zover hier van belang, kan de Minister subsidie verstrekken ten behoeve van de instandhouding van beschermde monumenten.
Ingevolge artikel 34, derde lid, van de wet, voor zover hier van belang, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot het verstrekken van subsidie, bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten 1997 (hierna: Brrm 1997) wordt onder restauratie verstaan: werkzaamheden aan een beschermd monument, het normale onderhoud te boven gaand, die voor het herstel van het beschermd monument noodzakelijk zijn.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Brrm 1997 kan de Minister aan de eigenaar van een beschermd monument dat voorkomt in een provinciaal restauratie-uitvoeringsprogramma als bedoeld in artikel 12 subsidie verstrekken in de subsidiabele restauratiekosten van dat monument.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder d, van het Brrm 1997 wordt subsidie in ieder geval niet verstrekt indien met de restauratie is begonnen voordat de Minister de subsidiabele restauratiekosten heeft vastgesteld.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van het Brrm 1997 zijn subsidiabele restauratiekosten, kosten die, met inachtneming van het tweede tot en met zevende lid, naar het oordeel van de Minister noodzakelijk zijn om de onderdelen van een beschermd monument, die monumentale waarde bezitten, te herstellen of te conserveren.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van het Brrm 1997 bedraagt de subsidie twintig procent van de subsidiabele restauratiekosten.
Ingevolge artikel 36 van het Brrm 1997 kan de Minister artikelen van dit besluit buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat dit besluit beoogt te beschermen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
In het kader van het Besluit rijkssubsidiëring onderhoud monumenten en het Brrm 1997 heeft de Staatssecretaris betreffende de subsidiëring van het onderhoud en de restauratie van monumenten 'Beleidsregels onderhoud en restauratie monumenten' (hierna: de Beleidsregels) vastgesteld.
Ingevolge artikel 2 van de Beleidsregels geschiedt de subsidiëring van de restauratie van beschermde monumenten mede aan de hand van een 'Leidraad subsidiabele restauratiekosten' (hierna: de Leidraad), die is opgenomen in de bijlage 2 die bij deze regeling hoort.
2.2.
Bij aanvraag van 18 augustus 1998 heeft appellant verzocht om toekenning van subsidie op grond van het Brrm 1997 ten behoeve van de restauratie van het hem in eigendom toebehorende pand, genaamd de Vuylcop te Schalkwijk, gemeente Houten. Bij besluit van 19 oktober 2000 heeft de Staatssecretaris de subsidiabele restauratiekosten vastgesteld op een bedrag van ƒ 475.000,00 (€ 215.546,00). Het subsidiepercentage is gelet op artikel 17, eerste lid, van het Brrm 1997 op 20% bepaald. Omdat het door ontoereikend budget niet mogelijk is op basis van dit percentage de subsidie volledig te verlenen, is een subsidie verleend van ƒ 47.890,00 (€ 21.731,53).
Bij afzonderlijke besluiten van 20 november 2001 en 29 november 2002 heeft de Staatssecretaris, onder handhaving van de bij besluit van 19 oktober 2000 vastgestelde subsidiabele restauratiekosten, appellant aanvullende subsidies verleend van respectievelijk ƒ 20.000,00 (€ 9.075,60) en € 12.301,87.
Bij de beslissing op bezwaar van 2 juni 2005 heeft de Staatssecretaris het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar gegrond verklaard in die zin dat de kosten van vervanging van de gootophanging alsnog subsidiabel worden gesteld voor een bedrag van € 2.226,00, de besluiten van 19 oktober 2000, 20 november 2001 en 29 november 2002 in die zin herroepen en gewijzigd, het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
2.3.
Bij uitspraak van 18 april 2006 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 2 juni 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de Staatssecretaris binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat het besluit van 2 juni 2005 niet deugdelijk is gemotiveerd, nu hieruit niet op voldoende inzichtelijke en controleerbare wijze blijkt waarom de door appellant opgevoerde kostenposten al dan niet subsidiabel zijn, en dat de Staatssecretaris in het nieuwe besluit moet aangeven waarom bepaalde posten niet subsidiabel worden geacht, met name wat betreft het niet-subsidiabel achten van de trekstangen en het frezen van de gevels.
2.4.
Bij besluit van 14 juni 2006 heeft de Staatssecretaris onder toevoeging van een nadere motivering het door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard wat betreft de subsidiabele restauratiekosten van vervanging van de gootophanging ten bedrage van € 2.226,00, de besluiten van 19 oktober 2000, 20 november 2001 en 29 november 2002 in die zin herroepen en gewijzigd, de subsidiabele restauratiekosten vastgesteld op een bedrag van € 217.772,00, het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 30 november 2006 heeft de Minister een aanvullende subsidie verleend van € 445,00 over de bij het besluit van 14 juni 2006 alsnog subsidiabel geachte kosten voor de vervanging van de gootophanging en het totale subsidiebedrag gewijzigd in € 43.554,00.
2.5.
Gelet op artikel 6:18, eerste lid, en artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van die wet, dient het hoger beroep te worden geacht mede een beroep in te houden tegen het besluit van 14 juni 2006. Dit geldt niet ten aanzien van het besluit van 30 november 2006, aangezien hierbij geheel aan het hoger beroep van appellant betreffende de subsidiabele kosten van de gootophanging is tegemoetgekomen.
2.6.
Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de beroepsgronden die betrekking hebben op de periode vóór de in 1998 gedane subsidieaanvraag.
2.6.1.
Dat betoog faalt. De door appellant bedoelde beroepsgronden zien op de voordien afgegeven monumentenvergunning, die in deze procedure niet aan de orde is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het geschil beperkt is tot de besluitvorming voortkomende uit de aanvraag van 18 augustus 1998 om toekenning van subsidie op grond van het Brrm 1997.
2.7.
Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Staatssecretaris met toepassing van de hardheidsclausule, als bedoeld in artikel 36 van het Brrm 1997, de kostenposten heeft kunnen onderscheiden in subsidiabele en niet-subsidiabele kostenposten en aldus op deze wijze invulling heeft kunnen geven aan de toepassing van de hardheidsclausule.
2.7.1.
Dat betoog faalt eveneens. Bij de toepassing van de hardheidsclausule heeft de Staatssecretaris voor de beoordeling van de vraag welke werkzaamheden al dan niet subsidiabel zijn, aansluiting gezocht bij de in artikel 16 van het Brrm 1997 neergelegde omschrijving van subsidiabele kosten en de concrete uitwerking daarvan in de Leidraad subsidiabele restauratiekosten. Ter zitting heeft de Staatssecretaris desgevraagd meegedeeld dat gebruik is gemaakt van de hardheidsclausule mede omdat de restauratiewerkzaamheden al waren uitgevoerd voordat de subsidiabele restauratiekosten waren vastgesteld, zodat deze ingevolge artikel 3, aanhef en onder d, van het Brrm 1997 niet meer voor subsidie in aanmerking kwamen. Bij deze toepassing heeft de Staatssecretaris volstaan met een schatting, waarbij is bezien of in de restauratiebegroting kostenposten voorkwamen waarvan zonder redelijke twijfel kon worden aangenomen dat die, vanuit een oogpunt van behoud van monumentale waarden, noodzakelijkerwijs moesten worden gemaakt en derhalve subsidiabel gesteld konden worden. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de Staatssecretaris in redelijkheid niet op deze wijze invulling heeft kunnen geven aan de hardheidsclausule.
2.8.
Ook betoogt appellant tevergeefs dat de in zijn aanvullend beroepschrift van 2 oktober 2006 vermelde kostenposten subsidiabel zijn. In het besluit van 14 juni 2006 heeft de Staatssecretaris, met verwijzing naar het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften en de uitspraak van de rechtbank, gemotiveerd waarom de door appellant genoemde kostenposten niet voor subsidie in aanmerking komen. Hierbij is hij met name ingegaan op de posten trekstangen en ankers en het frezen van de gevels. Appellant heeft zijn betoog niet onderbouwd met een onafhankelijk deskundigenrapport en ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat deze kostenposten subsidiabel zijn. Gelet hierop en gezien de nadere motivering in het besluit van 14 juni 2006 heeft de Staatssecretaris in redelijkheid dat besluit kunnen nemen.
2.9.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het beroep tegen het besluit van 14 juni 2006 is eveneens ongegrond.
2.10.
Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- II.
verklaart het beroep tegen het besluit van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 14 juni 2006 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Bindels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2007
85-515.