HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:BM0787 r.o. 2.6.
HR, 09-06-2015, nr. 13/02797
ECLI:NL:HR:2015:1500, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-06-2015
- Zaaknummer
13/02797
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1500, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑06‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ9807, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:762, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:762, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1500, Contrair
- Wetingang
art. 420bis Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
JIN 2015/139 met annotatie van C.J.A. de Bruijn
SR-Updates.nl 2015-0274
JIN 2015/139 met annotatie van C.J.A. de Bruijn
Uitspraak 09‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Witwassen: niet geloofwaardige verklaringen van verdachte over de herkomst van geldbedragen. Het Hof heeft geoordeeld dat de in de bewijsmiddelen vastgestelde f&o het vermoeden van witwassen rechtvaardigen en dat, gelet daarop, van verdachte mocht worden verlangd dat hij een verklaring gaf voor de herkomst van het geld. Aldus heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de bewijslast van het bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf’. Het oordeel van het Hof dat verdachte over de door hem gestelde herkomst van de geldbedragen, waarnaar nader onderzoek is gedaan, wisselende en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd en dat die verklaringen niet geloofwaardig zijn, is niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen hetgeen het hof daaromtrent heeft overwogen. A-G: anders.
Partij(en)
9 juni 2015
Strafkamer
nr. 13/02797
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 8 mei 2013, nummer 20/001138-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat uit de bewijsvoering van het Hof niet kan volgen dat de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig waren.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 17 augustus 2007 tot en met 18 maart 2009, te Tilburg en/of elders in Nederland en/of in Nigeria, tezamen en in vereniging met een ander, de navolgende voorwerpen heeft witgewassen, terwijl hij van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader, meermalen voorwerpen, te weten:
- geldbedragen (zijnde de contante stortingen op de rekeningen van verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte]) en
- € 1.412,88 (zijnde het totaalbedrag van een viertal moneytransfers) en
- een geldbedrag van € 74.749,62 (zijnde het aankoopbedrag van een stuk grond in Nigeria) en
- een geldbedrag van € 57.000,00 (zijnde het totaal van de contante stortingen op de mede op naam van verdachte staande rekeningen bij the First Bank of Nigeria)
voorhanden gehad, overgedragen en omgezet, terwijl hij en zijn, verdachtes, mededader wisten dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - (telkens) afkomstig waren uit enig misdrijf."
2.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
"Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
A.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het aan hem ten laste gelegde feit. De raadsman heeft in dit verband aangevoerd dat uit het dossier niet blijkt dat de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen van enig misdrijf afkomstig zijn.
B.
De raadsman heeft voorts betoogd dat de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen, die in de visie van de advocaat-generaal (on)middellijk van enig misdrijf afkomstig zijn, kunnen worden verklaard door legale inkomsten. De raadsman heeft in dit verband (onder meer) aangevoerd:
- dat verdachte uit in Nigeria gedreven ondernemingen inkomsten heeft verworven;
- hij na het overlijden van zijn vader in Nigeria een erfenis heeft ontvangen.
Ad A en B.
Gelet op de samenhang tussen de onder ad A en ad B weergegeven verweren van de raadsman bespreekt het hof beide verweren gezamenlijk.
Het hof stelt de navolgende - overigens niet door de verdediging betwiste - feiten en omstandigheden vast ten aanzien van de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen:
- Uit een onderzoek naar de bij verdachte in gebruik zijnde Postbank rekening en naar de bij zijn echtgenote, medeverdachte [medeverdachte], in gebruik zijnde Rabobank rekening blijkt dat op de Postbank rekening van verdachte in totaal € 4.024,- in de ten laste gelegde periode is gestort door zijn echtgenote. Op de Rabobank rekening van zijn echtgenote is in de ten laste gelegde periode in totaal een bedrag gestort van € 120.590,-. (Zaaksdossier C 3/1, pagina's 334-338.)
- Bij de doorzoeking van de woning van verdachte en zijn echtgenote werd een ordner aangetroffen met op de rug de tekst "Western Union". In deze ordner bevonden zich moneytransfer formulieren. Hieruit blijkt dat vier moneytransfers door verdachte en zijn echtgenote hebben plaatsgevonden in de ten laste gelegde periode, respectievelijk voor de bedragen € 129,61, € 150,-, € 133,28 en € 1.000,-. (Zaaksdossier C 4/1, pagina's 583-586 en 592)
- Bij de doorzoeking van de woning van verdachte werd een geschrift van [A] met als opschrift "Landreceipt" d.d. 5 februari 2009 aangetroffen, zijnde een kwitantie van de aankoop van een stuk grond in Nigeria voor € 15 miljoen Nigeriaanse Naira door verdachte en zijn echtgenote. (Zaaksdossier C 4/1, pagina 664). Door de verbalisanten is dit bedrag omgerekend naar euro's: 15 miljoen Nigeriaanse Naira staat gelijk aan een geldbedrag van € 74.749,62. (Zaaksdossier C 4/1, pagina 605.)
- Bij de doorzoeking van de woning van verdachte en zijn echtgenote werden bescheiden aangetroffen die betrekking hadden op een bankrekening met nummer [001] op naam van verdachte en zijn echtgenote bij "The First Bank of Nigeria". Voorts werden diverse stortingsbewijzen aangetroffen waaruit blijkt dat in de ten laste gelegde periode door verdachte stortingen zijn gedaan op deze bankrekening tot een bedrag van € 57.100,-. (Zaaksdossier C 4/1, pagina's 545-547.)
Uit deze feiten en omstandigheden leidt het hof af dat verdachte en zijn echtgenote in de ten laste gelegde periode grote geldbedragen, tot een totaal van € 257.876,51, voorhanden hebben gehad/omgezet en of overgedragen.
Zoals het hof bewezen heeft verklaard in de zaak met parketnummer 20-001222-10, heeft de echtgenote van verdachte in de ten laste gelegde periode grote geldbedragen verduisterd, die zij uit hoofde van haar dienstbetrekking onder zich had. In het dossier is geen dan wel onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig dat verdachte direct, als medepleger dan wel medeplichtige, betrokken is geweest bij deze verduistering.
Zoals blijkt uit de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden hebben verdachte en zijn echtgenote echter wel de beschikking gehad over grote geldbedragen. Het hof is van oordeel dat deze geldbedragen (on)middellijk van enig misdrijf afkomstig moeten zijn geweest en dat zij, verdachte en zijn echtgenote, geldbedragen hebben witgewassen door deze over te dragen op (buitenlandse) bankrekeningen en om te zetten in grond, teneinde de illegale herkomst van deze geldbedragen te verhullen.
Het hof grondt dat oordeel op de navolgende onder i tot en met v weergegeven feiten en omstandigheden waaruit het hof, in onderling verband en samenhang bezien, afleidt dat het niet anders kan zijn dan dat de hiervoor genoemde geldbedragen (on)middellijk van misdrijf afkomstig moeten zijn geweest en verdachte en zijn echtgenote dit ook wisten.
i.
De omstandigheid dat verdachte en zijn echtgenote geen inkomsten in Nederland hebben gehad, die het voorhanden hebben van dergelijk grote geldbedragen kunnen verklaren. Bij de politie heeft de echtgenote van verdachte immers verklaard dat haar inkomsten in Nederland alleen bestonden uit haar salaris bij [B] B.V (hierna: [B]). Haar salaris bedroeg ongeveer € 2.000,- netto per maand met daarnaast vakantiegeld, een zogenoemde 13e maand en bonussen. Vanwege schulden bij Visa was op haar salaris loonbeslag gelegd ter hoogte van € 400,- per maand. Tevens heeft de echtgenote van verdachte verklaard dat verdachte geen werk en inkomsten in Nederland had. (Zaaksdossier C4/1, pagina 691.)
ii.
De omstandigheid dat zowel over de inhoud van een gestelde erfenis als over de datum van overlijden van de vader van verdachte wisselend en tegenstrijdig is verklaard door zowel verdachte als hierover gehoorde getuigen.
Ten aanzien van de datum van overlijden van de vader van verdachte wijst het hof in dit verband op de verklaringen van:
- de echtgenote van verdachte bij de rechter-commissaris d.d. 28 december 2010, inhoudende dat de vader van verdachte in de periode 1995 tot 1998 is overleden;
(proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris te Breda d.d. 28 december 2010.)
- verdachte bij de politie d.d. 14 april 2009, inhoudende dat zijn vader in 1999 is overleden; (Zaaksdossier C 4/1, pagina 738.)
- de broer van verdachte, [betrokkene 1] tijdens zijn verhoor in Nigeria door de rechter-commissaris d.d. 29 mei 2012, inhoudende dat zijn vader pas in 2001 is overleden, (proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris d.d. 29 mei 2012.)
Ten aanzien van inhoud van de gestelde erfenis wijst het hof in dit verband op:
- de verklaring van verdachte bij de politie d.d. 14 april 2009, inhoudende dat zijn vader een stuk grond en geld heeft nagelaten; (Zaaksdossier C 4/1, pagina 738.)
- de verklaring van verdachte ter terechtzitting bij de rechtbank d.d. 18 februari 2010, inhoudende dat hij in het bezit is geraakt van een drukkerij en een privébedrijf, waarbij ook zijn vader betrokken is geweest. Tevens zou hij een stuk land hebben gekocht; (Proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 18 februari 2010.)
- het tijdens de procedure in hoger beroep op de terechtzitting van 10 augustus 2010 overgelegde geschrift met als opschrift 'Sworn Affidavit' d.d. 18 augustus 2009 afkomstig van de broer van verdachte, [betrokkene 1]. De broer van verdachte stelt in dit geschrift dat zijn vader huizen en geld op de bank heeft achtergelaten aan zijn kinderen. [betrokkene 1] spreekt dan over bedrijven noch over grond;
('Sworn Affidavit', aangehecht aan het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 10 augustus 2010.)
- de verklaring van de broer van verdachte, [betrokkene 1] tijdens zijn verhoor in Nigeria door de rechter-commissaris d.d. 29 mei 2012, inhoudende dat zijn vader een groot stuk land, een drukkerij, geld en huizen aan zijn kinderen heeft nagelaten;
(Proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris d.d. 29 mei 2012.)
- het tijdens de procedure in hoger beroep op de ter terechtzitting d.d. 14 november 2012 overgelegde geschrift d.d. 12 december 1996 met als opschrift "This is last Will and Testament of [betrokkene 2]". In dit stuk is vermeld dat de vader van verdachte aan zijn drie kinderen, negen te onderscheiden landerijen – met een aanduiding van de locatie waaruit is af te leiden dat deze niet aangrenzend zijn - een drukkerij, giraal geld van vier bankrekeningen en aandelen heeft nagelaten
(geschrift d.d. 12 december 1996 met als opschrift "This is last Will and Testament of [betrokkene 2]", aangehecht aan het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 14 november 2012).
Gelet op deze wisselende en onderling tegenstrijdige verklaringen zowel ten aanzien van de inhoud van de erfenis als de datum van overlijden van de vader van verdachte, hecht het hof geen geloof aan de gestelde geërfde vermogensbestanddelen door het overlijden van de vader van verdachte en het ter onderbouwing overgelegde testament.
iii.
De omstandigheid dat verdachte en zijn echtgenote over de gestelde inkomsten uit Nigeriaanse restaurants wisselend en tegenstrijdig hebben verklaard. Het hof wijst in dit verband op:
- de verklaring van verdachte bij de politie d.d. 19 maart 2009, inhoudende dat hij vijf restaurants had, waarmee hij gemiddeld € 500,- per dag verdiende. (Zaaksdossier C 4/1, pagina 727.)
- De verklaring van verdachte ter terechtzitting bij de rechtbank d.d. 18 februari 2010, inhoudende dat hij geen groot inkomen verdiende uit de Nigeriaanse restaurants. Hij verdiende zo'n € 100,- tot € 120,- per dag uit de restaurants. (Proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 18 februari 2010).
- De verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 14 november 2012. Op deze zitting is verdachte geconfronteerd met het feit dat hij tijdens zijn verhoor bij de rechter-commissaris d.d. 20 december 2010 als getuige in de zaak van zijn echtgenote heeft verklaard dat hij € 500,- per restaurant per dag verdiende, hetgeen op jaarbasis zou betekenen dat hij meer dan € 900.000,- aan inkomsten uit zijn restaurants zou ontvangen. Verdachte verklaart dan dat hij ongeveer € 100,- per restaurant per dag verdiende. (Proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 14 november 2012).
- De als jaaroverzichten aangeduide geschriften over 2007 en 2008 die de verdediging bij brief van 10 augustus 2010 heeft overgelegd (als productie 4 gevoegd bij voornoemde brief). Verdachte is in staat gesteld om aan de hand van de gestelde jaaroverzichten duidelijk te maken van hoeveel restaurants hij (mede) eigenaar was in Nigeria en wat de winst was van deze restaurants. Gebleken is dat verdachte daartoe niet in staat is, ondanks dat hij stelt dergelijke overzichten enigszins te begrijpen (Proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 14 november 2012)
Gelet op de onduidelijkheden en de wisselende en onderling tegenstrijdige verklaringen hecht het hof dan ook geen geloof aan de gestelde inkomsten uit Nigeriaanse restaurants en de ter onderbouwing overgelegde jaaroverzichten.
iv.
De omstandigheid dat niet is gebleken dat verdachte en/of zijn echtgenote de door hen gestelde legale inkomsten, anders dan het loon van de echtgenote, hebben opgegeven aan de belastingdienst. Uit het in hoger beroep overgelegde aanvullend proces-verbaal "Inhoud aangiften loonbelasting" d.d. 8 januari 2013 van de Belastingdienst/FIOD en de daarbij gevoegde bijlagen blijkt immers dat verdachte over het jaar 2007 geen aangifte inkomstenbelasting heeft ingediend. Over de jaren 2008 en 2009 is verdachtes verzamelinkomen door de belastingdienst op basis van de ingediende aangiften op € 0,- vastgesteld. De echtgenote van verdachte heeft over genoemde jaren alleen haar looninkomsten van haar werkgever [B] opgegeven. Daarnaast heeft verdachte over de ten laste gelegde periode nooit bij de belastingdienst zijn wereldinkomen opgegeven, terwijl hij gelet op zijn gestelde aanzienlijke Nigeriaanse inkomsten, daartoe wel gehouden was.
v.
De omstandigheid dat uit de door de advocaat-generaal overgelegde correspondentie met de Nigeriaanse autoriteiten blijkt dat verdachte over de jaren 2003-2012 een zeer klein bedrag aan belastingen heeft betaald in Nigeria, hetgeen in geen verhouding staat tot de door hem gestelde Nigeriaanse inkomsten.
Gelet op de hiervoor weergegeven onder i tot en met v weergegeven omstandigheden, de hoogte van de geldbedragen en nu verdachte naar het oordeel van het hof geen aannemelijke verklaring hiervoor heeft gegeven, kunnen deze geldbedragen naar het oordeel van het hof niet anders dan - middellijk dan wel onmiddellijk - afkomstig zijn van enig misdrijf.
Nu verdachte bovendien samen met zijn echtgenote actief betrokken is geweest bij het omzetten en overdragen van deze geldbedragen (door middel van stortingen, moneytransfers en overboekingen) heeft hij bewust en nauw samengewerkt met zijn echtgenote om de werkelijke aard van de (middellijk dan wel onmiddellijk) van misdrijf afkomstige gelden te verhullen.
Uit de hiervoor weergegeven omstandigheden onder i tot en met v en het handelen van verdachte, leidt het hof tevens af dat verdachte, wist dat het geld (on)middellijk van misdrijf afkomstig was.
C.
De verdachte heeft ter terechtzitting aangevoerd dat hij geen belasting in Nigeria hoefde te betalen, nu sprake was van een zogenoemde 'Venture' naar Nigeriaans recht. Bij dergelijke ondernemingen is de ondernemer, in tegenstelling tot een 'Limiter' naar Nigeriaans recht, niet verplicht om belasting af te dragen, aldus de verdachte. De raadsman heeft aan deze stelling van verdachte het voorwaardelijke verzoek gekoppeld om, indien het hof het ten laste gelegde feit bewezen verklaart en bij diens overwegingen betrekt dat verdachte onvoldoende belastingen in Nigeria heeft betaald, een deskundige in Nigeriaans belastingrecht te horen over de stelling van verdachte.
Ad C.
Naar het oordeel van het hof blijkt uit de bij brief van 10 augustus 2010 verstrekte jaaroverzichten over 2007 en 2008, bedoeld om de Nigeriaanse inkomsten van verdachte uit zijn restaurants te onderbouwen (als productie 4 gevoegd bij voornoemde brief), dat de restaurants die verdachte stelt te hebben gehad in Nigeria, niet waren ondergebracht in een 'Venture'. De gestelde jaaroverzichten hebben immers betrekking op [C] Ltd., waarbij de afkorting Ltd. staat voor een 'Limited' naar Nigeriaans recht.
Het hof verwerpt derhalve het verweer van verdachte en wijst tevens het voorwaardelijke verzoek van de raadsman af, nu het verweer en het verzoek feitelijke grondslag missen en het hof bovendien niet is gebleken van de noodzaak tot het horen van de verzochte deskundige.
D.
Het hof ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verdachte van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt.
Ad D
Gelet op de hoeveelheid stortingen, money transfers en overboekingen die verdachte heeft verricht alsmede de periode waarover deze zich hebben uitgestrekt, is er naar het oordeel van het hof sprake van het door verdachte tot een gewoonte maken van witwassen."
2.2.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 april 2013 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het volgende aangevoerd:
"De zaak is heropend, teneinde te achterhalen of cliënt in Nigeria belasting heeft afgedragen. De gedachte van het hof zal zijn geweest dat daaruit kan blijken of verdachte inderdaad de door hem gestelde inkomsten heeft genoten. Het moge duidelijk zijn dat, indien een dergelijk onderzoek naar Nederlandse bedrijven was verricht, dat uitsluitsel had gegeven. In deze zaken zijn de inkomsten echter genoten in Nigeria. Een land met een totaal ander belastingsysteem en belastingklimaat. Cliënt is niet in staat om zijn Nigeriaanse belastingaanslagen op te vragen. Hij is niet alleen analfabeet, maar ook digibeet. Hij is nog niet in staat om een e-mail te verzenden. Hij kan dus ook niet online belastingaangiften opvragen.
Ik merk op dat het openbaar ministerie op 22 april 2013 middels liaison officier van justitie P. Jacobs contact heeft gehad met ene [betrokkene 3]. Ik vraag mij af wie deze [betrokkene 3] is. Er is geen functie onder zijn e-mail vermeld. Nu niet blijkt waarop zijn kennis is gebaseerd, kan niet worden uitgegaan van de informatie die door hem is verstrekt.(...)"
2.3.
Dat geldbedragen die een verdachte voorhanden heeft gehad "uit enig misdrijf afkomstig" zijn, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs bij te brengen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456).
2.4.
In de onderhavige zaak heeft het Hof klaarblijkelijk geoordeeld dat de in de bewijsmiddelen vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden van witwassen rechtvaardigen en dat, gelet daarop, van de verdachte mocht worden verlangd dat hij een verklaring gaf voor de herkomst van het geld. Aldus heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de bewijslast van het tenlastegelegde bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf".
2.5.
Het Hof heeft voorts geoordeeld - kort gezegd - dat de verdachte over de door hem gestelde herkomst van de geldbedragen, waarnaar nader onderzoek is gedaan, wisselende en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd en dat die verklaringen niet geloofwaardig zijn. In aanmerking genomen hetgeen het Hof in 2.2.2 daaromtrent heeft overwogen, is dat oordeel niet onbegrijpelijk.
2.6.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze elf maanden en een week beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 juni 2015.
Conclusie 17‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Witwassen: niet geloofwaardige verklaringen van verdachte over de herkomst van geldbedragen. Het Hof heeft geoordeeld dat de in de bewijsmiddelen vastgestelde f&o het vermoeden van witwassen rechtvaardigen en dat, gelet daarop, van verdachte mocht worden verlangd dat hij een verklaring gaf voor de herkomst van het geld. Aldus heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de bewijslast van het bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf’. Het oordeel van het Hof dat verdachte over de door hem gestelde herkomst van de geldbedragen, waarnaar nader onderzoek is gedaan, wisselende en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd en dat die verklaringen niet geloofwaardig zijn, is niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen hetgeen het hof daaromtrent heeft overwogen. A-G: anders.
Nr. 13/02797 Zitting: 17 maart 2015 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
Verdachte is bij arrest van 8 mei 2013 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “medeplegen van een gewoonte maken van witwassen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden. Tevens heeft het hof de teruggave gelast van in beslag genomen voorwerpen. Het hof heeft de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Er bestaat samenhang met de zaak [medeverdachte], nr. 13/03026, de echtgenote van de verdachte, waarin ik vandaag ook zal concluderen.
Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft namens verdachte twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte wist dat de voorwerpen die hij heeft witgewassen van enig misdrijf afkomstig waren.
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat hij tezamen met zijn echtgenote de beschikking heeft gehad over grote geldbedragen. Het gaat om een bedrag van in totaal € 257.876,51. In zijn arrest heeft het hof onder meer vastgesteld dat de verdachte en zijn echtgenote geen inkomsten in Nederland hebben gehad die het voorhanden hebben van dergelijke grote geldbedragen kunnen verklaren en dat de verdachte geen aannemelijke verklaring voor de bedragen heeft gegeven. Aan de verklaringen die de verdachte voor het geld heeft gegeven heeft het hof uitdrukkelijk geen geloof gehecht: (a) een erfenis van de vader van de verdachte terwijl over het sterfjaar en over de inhoud van de erfenis wisselend werd verklaard als te bestaan uit een stuk grond, geld, een drukkerij, dan wel huizen; (b) tegenstrijdige verklaringen over inkomsten uit restaurants in Nigeria. Hierbij komt dat de verdachte de gestelde legale inkomsten niet heeft opgegeven aan de Belastingdienst en de verdachte – integendeel – een zeer klein bedrag aan belastingen heeft betaald in Nigeria dat in geen verhouding staat tot de door de verdachte gestelde Nigeriaanse inkomsten. Gelet op alle omstandigheden, “de hoogte van de geldbedragen en nu verdachte naar het oordeel van het hof geen aannemelijke verklaring hiervoor heeft gegeven, kunnen deze geldbedragen naar het oordeel van het hof niet anders dan – middellijk dan wel onmiddellijk – afkomstig zijn van enig misdrijf.”
Bij de beoordeling van het middel moet voorop worden gesteld dat het hof van de verdachte mocht verlangen dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van de grote geldbedragen waarover hij tezamen met zijn echtgenote de beschikking heeft gehad omdat hij tezamen met zijn echtgenote in Nederland geen inkomsten heeft gehad die het voorhanden hebben van dergelijke grote geldbedragen kunnen verklaren. Deze omstandigheid leidt er echter niet toe dat het vervolgens aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het geld niet van misdrijf afkomstig is.1.
7. De vraag is echter of het oordeel van het hof begrijpelijk is voor zover hof het geen geloof heeft gehecht aan de verklaringen van de verdachte. Ik meen dat het oordeel niet zonder meer begrijpelijk is, omdat het hof te hoge eisen stelt aan de consistentie waarmee mensen redelijkerwijs kunnen verklaren in het algemeen en aan de uit Nigeria afkomstige (analfabete) verdachte in het bijzonder. Waar het op neerkomt is dat de inconsistenties waarop het hof wijst, naar mijn mening onvoldoende zijn om geen geloof te hechten aan de verklaringen die de verdachte voor het geld heeft gegeven. Hierbij ben ik me ervan bewust dat dit een overwegend feitelijk oordeel van de rechter betreft, maar de motivering daarvan kan wel op haar begrijpelijkheid worden getoetst.
8. Om een en ander uiteen te zetten is het noodzakelijk de vrij uitvoerige en gedetailleerde overwegingen van het hof hier weer te geven. Het gaat mij vooral om de (inhoud van de) erfenis en de inkomsten die de verdachte uit meerdere restaurants zou hebben genoten.
“ii.De omstandigheid dat zowel over de inhoud van een gestelde erfenis als over de datum van overlijden van de vader van verdachte wisselend en tegenstrijdig is verklaard door zowel verdachte als hierover gehoorde getuigen.
Ten aanzien van de datum van overlijden van de vader van verdachte wijst het hof in dit verband op de verklaringen van:
- -
de echtgenote van verdachte bij de rechter-commissaris d.d. 28 december 2010, inhoudende dat de vader van verdachte in de periode 1995 tot 1998 is overleden; (proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris te Breda d.d. 28 december 2010)
- -
verdachte bij de politie d.d. 14 april 2009, inhoudende dat zijn vader in 1999 is overleden; (Zaaksdossier C 4/1, pagina 738)
- -
de broer van verdachte, [betrokkene 1] tijdens zijn verhoor in Nigeria door de rechter-commissaris d.d. 29 mei 2012, inhoudende dat zijn vader pas in 2001 is overleden, (proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris d.d. 29 mei 2012)
Ten aanzien van inhoud van de gestelde erfenis wijst het hof in dit verband op:
- -
de verklaring van verdachte bij de politie d.d. 14 april 2009, inhoudende dat zijn vader een stuk grond en geld heeft nagelaten; (Zaaksdossier C 4/1, pagina 738).
- -
de verklaring van verdachte ter terechtzitting bij de rechtbank d.d. 18 februari 2010, inhoudende dat hij in het bezit is geraakt van een drukkerij en een privébedrijf, waarbij ook zijn vader betrokken is geweest. Tevens zou hij een stuk land hebben gekocht; (Proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 18 februari 2010)
- -
het tijdens de procedure in hoger beroep op de terechtzitting van 10 augustus 2010 overgelegde geschrift met als opschrift 'Sworn Affidavit ' d.d. 18 augustus 2009 afkomstig van de broer van verdachte, [betrokkene 1]. De broer van verdachte stelt in dit geschrift dat zijn vader huizen en geld op de bank heeft achtergelaten aan zijn kinderen. [betrokkene 1] spreekt dan over bedrijven noch over grond; ('Sworn Affidavit ', aangehecht aan het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 10 augustus 2010)
- -
de verklaring van de broer van verdachte, [betrokkene 1] tijdens zijn verhoor in Nigeria door de rechter-commissaris d.d. 29 mei 2012, inhoudende dat zijn vader een groot stuk land, een drukkerij, geld en huizen aan zijn kinderen heeft nagelaten; (Proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris d.d. 29 mei 2012).
- -
het tijdens de procedure in hoger beroep op de ter terechtzitting d.d. 14 november 2012 overgelegde geschrift d.d. 12 december 1996 met als opschrift "This is last Will and Testament of [betrokkene 2]". In dit stuk is vermeld dat de vader van verdachte aan zijn drie kinderen, negen te onderscheiden landerijen - met een aanduiding van de locatie waaruit is af te leiden dat deze niet aangrenzend zijn - een drukkerij, giraal geld van vier bankrekeningen en aandelen heeft nagelaten (geschrift d.d. 12 december 1996 met als opschrift "This is last Will and Testament of [betrokkene 2], aangehecht aan het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 14 november 2012).
Gelet op deze wisselende en onderling tegenstrijdige verklaringen zowel ten aanzien van de inhoud van de erfenis als de datum van overlijden van de vader van verdachte, hecht het hof geen geloof aan de gestelde geërfde vermogensbestanddelen door het overlijden van de vader van verdachte en het ter onderbouwing overgelegde testament.
iii.De omstandigheid dat verdachte en zijn echtgenote over de gestelde inkomsten uit Nigeriaanse restaurants wisselend en tegenstrijdig hebben verklaard. Het hof wijst in dit verband op:
- de verklaring van verdachte bij de politie d.d. 19 maart 2009, inhoudende dat hij vijf restaurants had, waarmee hij gemiddeld € 500,- per dag verdiende. (Zaaksdossier C 4/1, pagina 727).
- de verklaring van verdachte ter terechtzitting bij de rechtbank d.d. 18 februari 2010, inhoudende dat hij geen groot inkomen verdiende uit de Nigeriaanse restaurants. Hij verdiende zo'n € 100,- tot € 120,- per dag uit de restaurants. (Proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 18 februari 2010).
- de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 14 november 2012. Op deze zitting is verdachte geconfronteerd met het feit dat hij tijdens zijn verhoor bij de rechter-commissaris d.d. 20 december 2010 als getuige in de zaak van zijn echtgenote heeft verklaard dat hij € 500,- per restaurant per dag verdiende, hetgeen op jaarbasis zou betekenen dat hij meer dan € 900.000,- aan inkomsten uit' zijn restaurants zou ontvangen. Verdachte verklaart dan dat hij ongeveer € 100,- per restaurant per dag verdiende. (Proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 14 november 2012).
- de als jaaroverzichten aangeduide geschriften over 2007 en 2008 die de verdediging bij brief van 10 augustus 2010 heeft overgelegd (als productie 4 gevoegd bij voornoemde brief). Verdachte is in staat gesteld om aan de hand van de gestelde jaaroverzichten duidelijk te maken van hoeveel restaurants hij (mede) eigenaar was in Nigeria en wat de winst was van deze restaurants. Gebleken is dat verdachte daartoe niet in staat is, ondanks dat hij stelt dergelijke overzichten enigszins te begrijpen (Proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 14 november 2012)
Gelet op de onduidelijkheden en de wisselende en onderling tegenstrijdige verklaringen hecht het hof dan ook geen geloof aan de gestelde inkomsten uit Nigeriaanse restaurants en de ter onderbouwing overgelegde jaaroverzichten. Laat ik beginnen met de inhoud van de erfenis.”
9. Wat de inhoud van de erfenis betreft, stel ik voorop dat het hof niet heeft vastgesteld dat er geen erfenis is waarin de verdachte als erfgenaam aanspraak op heeft. Het hof wijst zelfs onder meer op een ter terechtzitting van het hof overgelegd document dat klaarblijkelijk als testament kan worden aangemerkt. De inhoud van dat document biedt steun aan zowel het bestaan van een testament waarop de verdachte zich heeft beroepen als aan onderdelen waaruit de erfenis volgens de verdachte zou bestaan. Reeds in zoverre acht ik het oordeel van het hof met betrekking tot de erfenis, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk. Ook de inhoud van de erfenis stemt op hoofdpunten overeen. Dat de verdachte niet consistent verklaart over de gehele omvang van de erfenis, acht ik gelet op de omvang van de nalatenschap eerder begrijpelijk dan onbegrijpelijk. Duidelijk is op basis van het overgelegde testament dat er een substantiële nalatenschap is. Het lijkt me dan vervolgens bepaald niet vreemd dat een van de erfgenamen niet telkens de volledige omvang van de erfenis kan reproduceren. Bovendien is het maar de vraag op welk deel van de erfenis de verdachte als erfgenaam aanspraak heeft zodat het perspectief bepalend kan zijn voor de wijze waarop de verdachte over de erfenis heeft verklaard. Bovendien verklaart de verdachte over “een stuk grond”, “geld”, “een drukkerij en een privébedrijf”, terwijl uit het overgelegde testament blijkt dat de nalatenschap van de vader bestaat uit landerijen, “een drukkerij”, “giraal geld van vier bankrekeningen en aandelen” zodat het testament de verklaringen van de verdachte grotendeels ondersteunt. Alleen het bestaan van “een privébedrijf” wordt niet door het testament gesteund maar “negen te onderscheiden landerijen” zou er ook op kunnen wijzen dat de vader een boerderij bezat in welk verband doorgaans over landerijen wordt gesproken. Hierbij komt nog dat de broer van de verdachte heeft verklaard over de nalatenschap die zou bestaan uit “huizen” en “geld”, “een groot stuk land” en een “drukkerij”. Kortom, het hof verwijst naar verklaringen en documenten die de verklaringen van de verdachte ondersteunen, zodat het voor mij zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk is waarom dit de verklaringen van de verdachte naar het oordeel van het hof onbegrijpelijk maakt.
10. Ook de datum van overlijden lijkt mij niet doorslaggevend. In de eerste plaats niet omdat het er in de kern om gaat dát de vader van de verdachte is overleden en in mindere mate op welk moment dat exact is geweest. Het hof lijkt aan te nemen dat de vader van de verdachte is overleden. In de tweede plaats omdat het een feit van algemene bekendheid kan worden genoemd dat in verschillende culturen verschillend kan worden gedacht over het belang van data. Als voorbeeld noem ik geboortedata van mensen die in Afrika zijn geboren die geregeld door Nederlandse instanties op 1 januari worden gesteld omdat nota bene de ouders zelf de exacte datum niet weten. Als onduidelijkheid kan bestaan over de geboortedatum van een kind dat leeft, waarom zou dat dan anders liggen voor de overlijdensdatum van een van de ouders? Het niet consistent reproduceren van een overlijdensdatum betekent nog niet dat de verdachte geen erfenis heeft ontvangen, temeer omdat het hof niet heeft vastgesteld dat over het overlijden onwaar wordt verklaard.
11. Dan nog de inkomsten uit restaurants. Als ik de door het hof weergegeven verklaringen lees, krijg ik daaruit de indruk dat over een weer sprake is geweest van misverstanden over netto opbrengsten en het aantal restaurants. De verklaringen van de verdachte zoals die door het hof in dit verband zijn gebruikt vormen een consistent verhaal dat inhoudt dat hij inkomsten uit restaurants in Nigeria had. Bovendien vind ik het misverstand – dat per restaurant € 500,- per dag werd verdiend, of dat met vijf restaurants per dag € 100,- per restaurant werd verdiend en dus in totaal € 500,- – sowieso wel voorstelbaar, en zeker als een verhoor wordt vertaald. Ik vestig hier de aandacht op omdat de verdachte ook ter terechtzitting van het hof van 14 november 2012 zegt dat hij denkt “dat er iets fout is gegaan in de communicatie” als hij daar wordt geconfronteerd met een door de voorzitter voorgehouden tegenstrijdigheid tussen wat hij ter terechtzitting heeft verklaard en eerder bij de RC.
12. Het oordeel van het hof dat de verklaringen van de verdachte wisselend en onderling tegenstrijdig zijn, acht ik zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk.
13. Is hiermee gezegd dat de verdachte niets heeft uit te leggen over de geldbedragen waarover hij heeft kunnen beschikken? De verdachte heeft wel degelijk een en ander uit te leggen, maar bij deze stand van zaken had het hof hetgeen de verdachte heeft aangevoerd niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, opzij mogen zetten. Toegepast op de overwegingen van het hof acht ik het oordeel van het hof, dat het niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
14. Het middel is terecht voorgesteld.
15. Het tweede middel klaagt dat in cassatie inbreuk is gemaakt op het recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht zoals is bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM. Het middel is op gegrond omdat de stukken op 4 juli 2014 bij de griffie van de Hoge Raad zijn binnengekomen terwijl op 14 mei 2013 beroep in cassatie was ingesteld. Al heeft het hof het niet zo bont gemaakt als in de schriftuur wordt aangegeven, waarin wordt gesteld dat op 14 mei 2010 namens de verdachte cassatieberoep is ingesteld. Overigens faalt het middel voor zover wordt geklaagd over schending van de in artikel 365a Sv gestelde termijn om het verkort arrest aan te vullen met bewijsmiddelen. Op het overschrijden van die termijn is geen sanctie gesteld los van de eventuele overschrijding van de inzendtermijn die daarvan het gevolg kan zijn zoals zich in deze zaak voordoet. Tot cassatie behoeft de overschrijding van de inzendtermijn niet te leiden.
16. Het middel is gegrond. In hoeverre dit tot strafvermindering zal moeten leiden is mede afhankelijk van de verdere behandeling van de zaak en moet – omdat het is verweven met de beoordeling van de feiten en omstandigheden van het geval – aan de feitenrechter worden overgelaten die de zaak verder zal berechten en afdoen.
17. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot terugwijzing ervan naar het Hof ’s-Hertogenbosch, ten einde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑03‑2015