Einde inhoudsopgave
Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming (FM nr. 77) 2000/
Verhandeling
Dr. R.H. Happé, datum 06-11-2000
- Datum
06-11-2000
- Auteur
Dr. R.H. Happé
- JCDI
JCDI:ADS393707:1
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Bestuursrecht algemeen / Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Fiscaal bestuursrecht / Algemeen
Fiscaal procesrecht (V)
Fiscaal bestuursrecht / Algemene rechtsbeginselen en abbb
Voetnoten
Voetnoten
Zie 2.1.
Minister Van Thijn kwalificeerde artikel 1 als de vlag op de nieuwe Grondwet. Handelingen II, 1981-1982, blz. 281.
Het IVBPR-verdrag is op 16 december 1966 aanvaard door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. Eerst op 23 maart 1976 is het verdrag door Nederland geratificeerd. Op 11 maart 1979 is het van kracht geworden.
Overigens is het gelijkheidsbeginsel ook in andere artikelen van het IVBPR-verdrag te vinden. Zie met name art. 2, 3 en 14.
In de memorie van toelichting bij de goedkeuringswet werd dit al onderkend: ‘(I)n deze bepaling (is) ... een norm gelegen niet alleen ten aanzien van de toepassing van wettelijke voorschriften maar ook ten aanzien van de inhoud ervan’. MvT, Kamerstukken 13932, blz. 34
Aldus HR 14 april 1989, nr. 13822, NJ 1989, 469, r.o. 3.4. Zie ook art. 8:77, tweede lid, Awb. Indien de rechtbank een beroep gegrond acht, dan moet zij in haar uitspraak vermelden welke geschreven of ongeschreven rechtsregel of welk algemeen rechtsbeginsel zij geschonden acht.
In dit hoofdstuk gaat het om de afweging van het legaliteitsbeginsel tegenover het gelijkheidsbeginsel. In de inleiding van het vorige hoofdstuk is art. 104 Gw besproken.1 In de Grondwet is het beginsel dat belastingen uit kracht van een wet moeten worden geheven neergelegd. Ook het gelijkheidsbeginsel is in de Grondwet opgenomen2Art. 1 Gw luidt:
Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.
Zowel het legaliteitsbeginsel als het gelijkheidsbeginsel behoren daarmee tot het geschreven recht. Het betekent niet dat al het handelen van de overheid ook aan art. 1 Gw kan worden getoetst. Wetgeving in formele zin kan op grond van het toetsingsverbod van art. 120 Gw niet door de rechter aan de Grondwet worden getoetst. Van groot belang is daarom het IVBPR-verdrag.3 Het gelijkheidsbeginsel is ook in dit verdrag neergelegd en wel in art. 26:
Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.4
Hiermee is voor de rechter zowel een grondwettelijke als een verdragsrechtelijke basis voorhanden om het handelen van de overheid aan het gelijkheidsbeginsel te toetsen. Art. 26 IVBPR is het meest vergaand van de twee omdat ook de toetsing van de formele wetgeving erdoor wordt bestreken.
Naast de toetsing van de wetgeving zelf valt ook de toepassing van de wetgeving door de overheid, c.q. de fiscus evenzeer onder de reikwijdte van art. 26 IVBPR.5 In plaats van schending van een ongeschreven rechtsbeginsel van behoorlijk bestuur is er in dit opzicht sprake van een schending van een geschreven verdragsbepaling. Het feit dat het gelijkheidsbeginsel is gepositiveerd in een verdragsrechtelijke en een grondwettelijke bepaling, is echter niet van wezenlijke betekenis voor de rechtsbescherming door de rechter op het terrein van de beginselen van behoorlijk bestuur. De vastlegging in de bepalingen geeft uitdrukking aan het belang dat de Grondwet en het verdrag aan het gelijkheidsbeginsel hechten, maar overigens maakt het gelijkheidsbeginsel reeds deel uit van het recht. De groeiende behoefte aan rechtsbescherming heeft ertoe geleid ‘dat de rechtspraak is gaan aanvaarden dat strikte toepassing van de wet onder omstandigheden zozeer kan indruisen tegen fundamentele rechtsbeginselen dat zij achterwege moet blijven’.6 Uit de rechtspraak op het gebied van het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur blijkt bovendien dat de belastingkamer ,van de Hoge Raad zich niet baseert op art. 1 Gw of art. 26 IVBPR maar op het gelijkheidsbeginsel zelf.
De conclusie is dat het voor de rechtsbescherming niet van wezenlijke betekenis is dat het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur tevens is gepositiveerd. De toegevoegde waarde van de positivering in het IVBPR-verdrag bestaat hierin dat het de rechter daardoor tevens is toegestaan de wetten in formele zin aan het gelijkheidsbeginsel te toetsen.
De belangrijkste doelstelling van dit hoofdstuk is een beschrijving te geven van de verschillende voorrangsregels op het gebied van het gelijkheidsbeginsel. Voordat hiermee wordt begonnen, wordt, net zoals in het vorige hoofdstuk over het vertrouwensbeginsel, het onderscheid tussen rechtsbeginsel en rechtsregel kort toegelicht. Vervolgens komt aan de orde dat er twee vormen van het gelijkheidsbeginsel kunnen worden onderscheiden. Een vorm waarbij de eis van consistentie centraal staat en een andere vorm waarbij het uiteindelijk om de toetsing van de doelstelling van de rechtsregel gaat. Het onderscheid tussen deze twee vormen heeft ook gevolgen voor de beschrijving van de verschillende voorrangsregels.