HR, 12-06-1936
ECLI:NL:HR:1936:100
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-06-1936
- Zaaknummer
[12061936/NJ_1936-996]
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1936:100, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑06‑1936; (Cassatie)
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑06‑1936
Inhoudsindicatie
Artt 2, 7, 8, 9, 10, 12 der wet Verg. houders van schuldbrieven aan toonder. N. V. Paleis voor Volksvlijt tegen Commissie van Beheer Waarborgfonds Obligatieleening 1867. Proceskosten.
DE HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN, in de zaak (No.7148) van:
I. de Naamlooze Vennootschap "Nederlandsche Trustmaatschappij N.V.", gevestigd en kantoor houdende te Amsterdam,
II. [eischeres 2], wonende te [woonplaats],
III. [eischer 3], wonende te [woonplaats], eischers tot cassatie van een arrest, door het Gerechtshof te Amsterdam op 4 Maart 1936 ingevolge prorogatie tusschen partijen gewezen, vertegenwoordigd door Mr. F. M. Westerouen van Meeteren, advocaat bij den Hoogen Raad;
tegen:
de Naamlooze Vennootschap "Paleis voor Volksvlijt", gevestigd en kantoor houdende te Amsterdam, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. J. van Kuyk, advocaat bij den Hoogen Raad;
Gehoord den Procureur-Generaal in zijne conclusie,
strekkende tot verwerping van het beroep;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt, dat Paleis voor Volksvlijt bij inleidende dagvaarding heeft gesteld:
dat eischeres in 1867 heeft uitgegeven een premieleening, oorspronkelijk groot
f.1.000.000.- verdeeld in 100.000 aandeelen, ieder groot f.10.-;
dat bij de uitgifte daarvan een bedrag van f.300.000.- als Waarborgfonds is gesteld onder een Commissie van Beheer ten einde uit dit bedrag met oploopende rente de jaarlijks, volgens het trekkingsplan te betalen premiën te voldoen;
dat de gedaagden thans vormen de Commissie van Beheer van het Waarborgfonds van deze premieleening;
dat eischeres krachtens verlof van den EdelAchtbaren Heer President der Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam van den 28 Mei 1935, onder meer een vergadering van Houders van obligatiën van deze premieleening 1867, welke nog niet zijn uitgeloot en een vergadering van Houders van zoodanige obligatiën welke zijn uitgeloot, heeft bijeengeroepen, ten einde te beraadslagen en te stemmen over voorstellen, hen betreffende;
dat deze voorstellen, voorzoover betreft de nog niet uitgelote obligatiën, tot strekking hebben, dat alle achterstallige trekkingen van deze premieleening na elkaar zullen worden verricht en daarna door de Commissie van Beheer overgegaan wordt tot vereffening van de bezittingen van het Waarborgfends welke opbrengst na aftrek van een bedrag van
ƒ.14.000.-, bestemd voor houders van deze obligatiën welke reeds zijn uitgeloot, door de Commissie van Beheer vorenbedoeld zal worden gestort ter plaatse aks door aan te wijzen ten einde aan de houders van deze obligatiën welke nog niet zijn uitgeloot te worden uitgekeerd, in dier voege, dat op iedere obligatie zal worden betaald een zoodanig gedeelte der daarop gevallen premie, als de opbrengst van de bezittingen van het Waarborgfonds (onder aftrek van vorengenoemd bedrag van f. 14.000 .-) uitmaakt van het totaal der premiën, welke op de nog niet uitgelote obligatiën zullen zijn gevallen, terwijl tevens alle rechten uit obligatiën vervallen voor die obligatiën welke niet binnen vijf jaren, nadat de Commissie van Beheer gepubliceerd heeft, dat de voorstellen in werking zijn getreden, en welk percentage voor iedere obligatie beschikbaar is, alsmede waar en wanneer daarover kan worden beschikt, hebben beschikt over het daarop beschikbare bedrag, zullende het alsdan nog resteerende worden uitgekeerd op die obligatiën, welke in vorenbedoelde 5 jarige periode over het daarop beschikbare bedrag hebben beschikt, welke percentage door de Commissie van Beheer wordt vastgesteld;
dat dit laatste percentage binnen een jaar na bekendmaking door degenen, die daarop aanspraak hebben moet zijn afgehaald, terwijl het niet-afgehaalde door de commissie van beheer bestemd wordt voor een algemeen maatschappelijk doel;
dat eischeres afziet van iedere aanspraak op een eventueel overschot van het Waarborgfonds, terwijl de obligatiehouders afzien van iedere verdere en andere aansprakelijkheid van eischeres;
dat in de Vergadering van houders van deze obligatiën, bijeengeroepen krachtens voormeld verlof en gehouden op den 28 (lees 29) Juli 1935, nadat daarin eenige wijzigingen, die hier echter niet ter zake doen, waren aangebracht, de voorstellen met algemeene stemmen zijn aangenomen;
dat deze aldus aangenomen voorstellen bij beschikking van de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, Eerste Kamer van den 18 September 1935, zijn bekrachtigd, welke bekrachtiging in kracht van gewijsde is gegaan;
dat deze voorstellen, voorzoover betreft de reeds uitgelote obligatiën, nadat daarin op voorstel van eischeres eenige wijzigingen waren aangebracht, tot strekking hebben, dat voornoemd bedrag van f.14.000.- bestemd zal worden om aan houders van reeds uitgelote obligatiën 1867 100% hunner vorderingen te voldoen, met dien verstande, dat voorzoover dit bedrag niet voldoende mocht blijken, eischeres aansprakelijk is (zullende door haar voor het verschil tusschen het bedrag, dat benodigd is om alle reeds uitgelote obligatiën te voldoen en voornoemd bedrag van f. 14000. - uiterlijk binnen 3 dagen na het in kracht van gewijsde gaan van het ten deze te wijzen arrest voldoende zekerheid ten genoege van en in handen van gedaagden worden gesteld), terwijl alle rechten ook uit deze obligatiën vervallen voor die obligatiën, welke niet binnen vijf jaren, nadat de besluiten der vergadering bij in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing bekrachtigd zijn, over het daarop beschikbare percentage hebben beschikt en het van voornoemd bedrag van f.14.000.- overblijvende weder zal worden terug gestort ten behoeve van houders van nog niet uitgelote obligatiën;
dat in de vergadering van houders van deze obligatiën, bijeengeroepen krachtens voormeld verlof en gehouden op den 28 (lees 29) Juli 1935 de aldus gewijzigde voorstellen met algemeene stemmen zijn aangenomen;
dat deze aldus aangenomen voorstellen bij beschikking van de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, Eerste Kamer, van den 18en September 1935, zijn bekrachtigd, welke bekrachtiging in kracht van gewijsde is gegaan;
dat eischeres van meening is dat gedaagden in hun hoedanigheid van leden van de Commissie van Beheer van vorenbedoeld Waarborgfonds aan deze besluiten gebonden zijn en zich daarnaar moeten gedragen;
dat echter bij gedaagden in hunne voormelde hoedanigheid twijfel bestaat of zij door de voormelde besluiten verplicht worden aan de uitvoering daarvan mede te werken;
dat Paleis van Volksvlijt op die gronden heeft gevorderd, dat zal worden verklaard voor recht, dat voormelde door de Rechtbank bekrachtigde besluiten bindende zijn voor de eischers tot cassatie - verder te noemen de Commissie van Beheer - met hunne veroordeeling om zich in hunne hoedanigheid naar deze besluiten te gedragen en derhalve datgene te doen, wat volgens deze besluiten tot de taak van de Commissie van beheer behoort;
dat de Commissie van Beheer deze vordering met verschillende weren heeft bestreden;
dat het Hof bij het bestreden arrest heeft aangenomen, dat de volgende feiten zijn komen vast te staan:
le.dat de door eischeres bij hare dagvaarding omschreven voorstellen zijn gedaan aan de vergadering van houders van hare aan toonder luidende premie-obligaties- 1867, en wel afzonderlijk voor de obligaties, welke nog niet zijn uitgeloot, en voor de obligaties, welke zijn uitgeloot;
2e.dat, nadat er eene vergadering op 12 Juli 1935 was gehouden en er eenige wijzigingen in de voorstellen waren aangebracht, de besluiten tot aanvaarding dier gewijzigde voorstellen op de nadere vergadering van 29 Juli 1935 met voldoende meerderheid zijn genomen;
3e.dat deze besluiten door de Rechtbank bij de overgelegde beschikkingen van 18 September 1935 zijn bekrachtigd en deze beschikkingen in kracht van gewijsde zijn gegaan;
4e.dat de gedaagden thans vormen de Commissie van Beheer van het voor deze obligatieleening in het leven geroepen Waarborgfonds;
dat het Hof vervolgens heeft overwogen - voorzoover voor de cassatie van belang - ten aanzien van het derde verweer:
dat gedaagden in de derde plaats aanvoeren, dat, met het oog op het tweede lid van artikel 7, juncto artikel 19, der genoemde wet, de besluiten betreffende vorderingen, die volgens de voorwaarden der leening in 1931 alle hadden moeten zijn terugbetaald, en derhalve alstoen opeischbaar geworden waren, niet binnen het kader der wet vallen;
dat volgens gemelde wetsbepalingen besluiten der vergadering niet kunnen betreffen vorderingen, welke reeds langer dan een jaar opeischbaar zijn, met dien verstande dat ten aanzien van vorderingen, welke reeds opeischbaar zijn op het tijdstip van inwerkingtreding dezer wet, de voormelde termijn van een jaar begint te loopen van af dat tijdstip;
dat gedaagden met hunne verwijzing naar het jaartal 1931 blijkbaar doelen op het trekkingsplan, aan de achterzijde van de obligatie afgedrukt, loopende in zes termijnen van 1867 tot 1931;
dat hiermede echter slechts de volgorde der trekkingen is aangegeven, welke, gelijk vaststaat, gedurende vele jaren achterwege zijn gebleven, zoodat de vorderingen tot uitbetaling juist niet opeischbaar zijn geworden; dat, voorzooverre het beroep van gedaagden op gemelde wetsbepalingen eene verdere strekking mocht hebben, het toch niet kan opgaan, omdat de Rechtbank bij hare in kracht van gewijsde gegane beschikking tot bekrachtiging der ook gedaagde bindende besluiten feitelijk heeft beslist, dat aan alle vereischten door de wet gesteld, is voldaan, en niet gebleken is van het bestaan van een reden waarom de bekrachtiging zou moeten worden geweigerd, weshalve aangenomen moet worden dat de besluiten uitsluitend betrekking hebben gehad op nog niet, hetzij volgens artikel 7,2e lid, hetzij volgens artikel 19, reeds meer dan een jaar opeischbare vorderingen;
dat gedaagden trouwens niet met zoovele woorden beweren dat de besluiten betrekking hebben op andere dan zoodanige vorderingen, hetgeen rechtens ook niet mogelijk zou zijn, omdat dergelijke vorderingen vallen buiten het bereik van op de wet steunende besluiten;
dat het Hof ten slotte het vierde verweer, luidende:
dat de oproepingsformaliteiten, bedoeld in de eerste alinea van artikel 5, niet behoorlijk zijn in acht genomen, daar de President heeft bepaald dat bij de oproeping een termijn van een maand in acht genomen moest worden en de tweede vergadering op een korteren termijn is opgeroepen; heeft weerlegd bij de rechtsoverweging, welke in het tweede middel van cassatie is weergegeven;
Overwegende dat de Commissie van Beheer tegen deze beslissingen de volgende twee middelen van cassatie heeft opgeworpen:
I. Schending en verkeerde toepassing van de artikelen 1,2,5,7, 8, 10, 11, 18, 19 der Wet op de vergadering van houders van schuldbrieven aan "toonder", 1269, 1275, 1279, 1280, 1289, 1292, 1293, 1294, 1296, 1297, 1298, 1299, 1300, 1304, 1305, 1306, 1307, 1351, 1355, 1356, 1374, 1375, 1376, 1463, 1791, 1793, 1796, 1800,1801, 1811, 1953, 1954, 1958 van het Burgerlijk Wetboek, 48 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 4, 14 der Wet van 15 Mei 1829, Staatsblad no. 28, houdende algemeene bepalingen der Wetgeving van het Koninkrijk,
doordat het Hof op na te melden beslissing niet rechtvaardigende en met de aangehaalde wetsvoorschriften strijdige gronden verworpen heeft het door eischers in cassatie gevoerde verweer, dat met het oog op het tweede lid van artikel 7, juncto artikel 19 der Wet op de vergadering van houders van schuldbrieven aan "toonder", de besluiten betreffende vorderingen, die volgens de voorwaarden der leening in 1931 alle hadden moeten zijn terugbetaald, en derhalve alstoen opeischbaar geworden waren, niet binnen het kader der Wet vallen,
zulks na overweging, dat met het trekkingsplan, aan de achterzijde van de obligatie afgedrukt, loopende in zes termijnen van 1867 tot 1931, waarop naar 's Hofs feitelijke vaststelling eischers in cassatie met hun verwijzing naar het jaartal 1931 blijkbaar doelen, slechts de volgorde der trekkingen is aangegeven, welke, gelijk vaststaat, gedurende vele jaren achterwege zijn gebleven, waaruit het Hof vervolgens afleidt, dat de vorderingen tot uitbetaling juist niet opeischbaar zijn geworden en doordat het Hof diensvolgens (na verwerping van de wijders door eischers gevoerde verweren) de door verweerster ingestelde vorderingen heeft toegewezen,
ten onrechte, vermits:
(A) de vaststaande omstandigheid, dat de in het tot 1931 loopende trekkingsplan aangegeven trekkingen gedurende vele jaren en ook - naar het Hof kennelijk aanneemt, althans ten onrechte in het midden laat - na 1931 zijn achterwege gebleven, het Hof tot de slotsom had moeten leiden, dat de vorderingen der obligatiehouders tot uitbetaling wel degelijk terstond na 1931 opeischbaar zijn geworden, nu verweerster, die als debitrice eener premieleening door achterwege laten der trekkingen gedurende het geheele tijdvak waarbinnen deze volgens het trekkingsplan hadden moeten geschieden, de vervulling der voorwaarde had verhinderd waaronder zij zich jegens de premieobligatiehouders had verbonden, zijnde als die voorwaarde aan te merken de toekomstige en ten opzichte van iederen individueelen premieobligatiehouder onzekere gebeurtenis van aanwijzing door loting van de betreffende obligatie als stuk, recht gevende op het door verweerster toegezegde geldbedrag, in het trekkingsplan vermeld, terwijl ook afgezien van het voorgaande en in ieder geval, tengevolge van het achterwege blijven der trekkingen volgens het van 1867 tot 1931 loopende trekkingsplan, terstond opeischbare verplichtingen ten laste van verweerster jegens de premieobligatiehouders zijn ontstaan, welker miskenning met een uitvoering te goeder trouw van de overeenkomst tusschen gezegde partijen in strijd ware, aan welk een en ander niet kan afdoen de omstandigheid, dat zoolang de trekkingen niet hebben plaats gehad, de omvang van de aanspraken van iederen individueelen obligatiehouder niet vaststaat, naardien a) die omvang voor de beoordeeling van de gegrondheid van het door eischers gevoerd verweer zonder belang is, b) het na afloop van het jaar 1931 voor alsnog niet vaststaan der vorderingen voor het tijdstip van derzelver opeischbaarheid onverschillig is en dan ook door alsnog plaats hebbende trekkingen achteraf zal worden vastgesteld welk bedrag aan iederen individueelen obligatiehouder reeds einde 1931 als opeischbaar bedrag verschuldigd was;
(B) uit de door het Hof gegeven feitelijke vaststelling resulteert, dat de besluiten, welker verbindendverklaring voor eischers, verweerster verlangde bij haar almede door het Hof toegewezen vordering sub 2e, betrekking hadden op reeds uitgelote obligaties, ten aanzien waarvan de door het Hof gegeven argumentatie geen doel treft en de daarop gebouwde beslissing in geen geval kan rechtvaardigen, en het Hof zeer zeker met betrekking tot de vorderingen uit die obligaties opeischbaarheid terstond na 1931 had moeten aannemen, terwijl:
(C) bij aldien in hetgeen het arrest (in de vijfde alinea der vierde overweging in rechte) op de hierboven weergegeven argumentatie doet volgen met betrekking tot het desbetreffend door eischers gevoerd verweer, mocht kunnen worden gezien een op zichzelf staande grond voor 's Hofs oordeel - des neen -, ook die grond is onjuist, vermits feitelijke beslissingen, als in het arrest vermeld, door de Rechtbank gegeven bij haar in kracht van gewijsde gegane beschikking tot bekrachtiging der ten processe bedoelde besluiten, evenmin als de beschikkingen zelve, houdende gezegde bekrachtiging, eischers binden dan voor zoover zij rechtsgeldig zijn tot stand gekomen en betreffen vorderingen, vallende binnen het bereik der Wet, welk een en ander juist door eischers werd betwist.
II. Schending en verkeerde toepassing van de artikelen 1,2,5,7,8,10, 11 der Wet op de vergadering van houders van schuldbrieven aan "toonder", 1374, 1376, 1953, 1954, 1958 van het Burgerlijk Wetboek, 48 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 14 der Wet van 15 Mei 1829, Staatsblad no.28, houdende algemeene bepalingen der Wetgeving van het Koninkrijk,
doordat het Hof het door eischers in cassatie aangevoerd bezwaar, dat de oproepingsformaliteiten, bedoeld in de eerste alinea van artikel 5 der eerstgenoemde Wet, niet behoorlijk zijn in acht genomen, daar de President heeft bepaald, dat bij de oproeping een termijn van een maand in acht genomen moest worden en de tweede vergadering op een korteren termijn is opgeroepen, heeft verworpen en diensvolgens (na ongegrondbevinding van de wijders door eischers gevoerde verweren) de door verweerster ingestelde vordering heeft toegewezen, zulks uit overweging, dat voorzegd bezwaar afstuit op de bijzondere bepaling van artikel 5,2e lid van gezegde Wet, blijkende uit de overgelegde processen-verbaal, dat door den leider der vergadering van 12 Juli 1935 de tweede vergadering is bepaald op 29 Juli 1935, derhalve binnen den wettelijken termijn voor een tweede vergadering,
ten onrechte, vermits bij de vaststelling van het tijdstip der tweede vergadering ingevolge artikel 6 lid 2,wel degelijk rekening was te houden met den oproepingstermijn, door den President der Rechtbank ingevolge artikel 2 bepaald, zoodat, nu deze termijn, naar eischers stelden en ook het Hof aannam, althans ten onrechte in het midden liet, op één maand was vastgesteld, de tweede vergadering niet op korteren termijn had mogen zijn opgeroepen en de verbindendheid voor eischers der alzoo in informeel belegde vergaderingen tot stand gekomen besluiten niet had mogen zijn aanvaard;
Wat nu deze middelen betreft:
Overwegende dat het eerste middel aantast de beslissing in het bestreden arrest tenopzichte van het verweer van de Commissie van Beheer, dat voormelde besluiten, voorzoover betreffende vorderingen, welke volgens de voorwaarden der leening in 1931 alle hadden moeten zijn terugbetaald, uit hoofde van artikel 7,2de lid, jo.artikel 19 der Wet op de vergadering van houders van schuldbrieven aan toonder, niet binnen het kader dier wet vallen, terwijl het tweede middel aantast de beslissing op het verweer, dat die besluiten tot stand zijn gekomen in vergaderingen, welke - althans wat de tweede vergadering betreft - niet belegd zijn met inachtneming van den oproepingstermijn, door den President der Rechtbank te Amsterdam overeenkomstig artikel 2 dier wet vastgesteld;
Overwegende dat het eerste middel derhalve behelst de stelling, dat de besluiten in geschil niet steunen op voormelde wet, en het tweede middel de stelling, dat de vergadering niet op regelmatige wijze is gehouden;
Overwegende dat krachtens artikel 10 aanhef en sub lo. dier wet deze punten door de Rechtbank in de bekrachtigingsprocedure van artikel 8 vlg.derzelfde wet moeten worden onderzocht, en de Rechtbank in deze zaak blijkens de bekrachtiging der genomen besluiten heeft geoordeeld, dat zij aan de eischen van bedoeld voorschrift van artikel 10 voldoen, welke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan;
Overwegende dat artikel 12 den houder, die op de in artikel 9 voorgeschreven wijze zijn bezwaren kenbaar heeft gemaakt, het rechtsmiddel van hooger beroep geeft tegen het verleenen der bekrachtiging en dat van cassatie, als het Hof hem in het ongelijk stelt;
Overwegende dat deze regeling medebrengt, dat, wanneer de rechterlijke bekrachtiging is verleend, en de daartegen openstaande rechtsmiddelen niet of te vergeefs zijn aangewend, zoowel partijen bij de overeenkomst van geldleening als ook derden hebben te aanvaarden, dat de wijziging in de overeenkomst is tot stand gekomen met inachtneming van de bepalingen der meergemelde wet;
Overwegende dat hieruit volgt, dat de voormelde stellingen van de Commissie van Beheer in het onderhavige geding geen punt van onderzoek meer kunnen uitmaken;
Overwegende dat eene beslissing ten aanzien van de proceskosten niet behoeft te worden gegeven, omdat partijen zijn overeengekomen wederzijds geen veroordeeling in de proceskosten te vragen;
Verwerpt het beroep.
Gedaan bij de Heeren Jhr. Feith, President, van Gelein Vitringa, de Menthon Bake, Nypels en Servatius, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den Twaalfden Juni 1900 Zes en Dertig, in bijzijn van den Advocaat-Generaal Wijnveldt.