Gerechtshof Amsterdam 26 november 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4204.
HR, 11-06-2021, nr. 20/00724
ECLI:NL:HR:2021:922
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-06-2021
- Zaaknummer
20/00724
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:922, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑06‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:4204
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:93, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:93, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 29‑01‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:922, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Vraag wie partij is bij overeenkomst van opdracht tot dienstverlening i.v.m. Surinaamse goudconcessies. Motivering.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/00724
Datum 11 juni 2021
ARREST
In de zaak van
[eiser] h.o.d.n. [handelsnaam],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: [eiser],
advocaat: A.M. van Aerde,
tegen
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: [verweerder],
advocaat: H.J.W. Alt.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/13/623710/ HA ZA 17-160 van de rechtbank Amsterdam van 10 mei 2017 en 6 december 2017;
het arrest in de zaak 200.235.818/01 van het gerechtshof Amsterdam van 26 november 2019.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiser] mede door N.M. Bilderbeek.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt in het principale beroep tot vernietiging en verwijzing en in het voorwaardelijk incidentele beroep tot verwerping.
De advocaat van [verweerder] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] heeft een eenmanszaak, handelend onder de naam [handelsnaam] (hierna: [handelsnaam]). [handelsnaam] verleent particulieren en ondernemers administratief, fiscaal en juridisch advies.
(ii) [verweerder] is enig aandeelhouder en bestuurder van [A] B.V.
(iii) [verweerder] en [de vader van eiser] (hierna: [de vader van eiser]), zijn in 2014 gaan samenwerken met het doel om goudconcessies in Suriname te verhandelen. Zij bezitten ieder 50% van de aandelen, en zijn ieder bestuurder, van [B] N.V. Ook bezitten zij ieder 33,3% van de aandelen in [C] N.V. Van deze laatste vennootschap is [de vader van eiser] bestuurder en [verweerder] president-commissaris. Deze vennootschappen worden tezamen ook aangeduid als de Surinaamse vennootschappen.
(iv) [handelsnaam] heeft op 24 oktober 2015 een factuur aan [verweerder] gestuurd voor een bedrag van € 3.357,75 met de vermelding “invoice for the services rendered to October 2015 for [verweerder] personal”. De specificatie bij deze factuur vermeldt werkzaamheden in de periode van 1 mei tot en met 30 september 2015.
(v) [handelsnaam] heeft op 25 oktober 2015 een factuur aan [verweerder] gestuurd voor een bedrag van € 12.363,18 met de vermeldingen “invoice for the services rendered to October 2015 for [verweerder]” en “[verweerder]’s share: 50%”. De specificatie bij deze factuur vermeldt werkzaamheden in de periode van 24 augustus tot en met 18 oktober 2015.
(vi) Tussen [eiser] en [verweerder] zijn op 24, 25 en 26 oktober 2015 achtereenvolgens de volgende e-mails gewisseld.
Op 24 oktober 2015:
[eiser]: “Beste [verweerder], Bijgaand mijn factuur voor mijn werkzaamheden inzake [A] BV en overige werkzaamheden. Deze werkzaamheden factureer ik apart van de werkzaamheden voor [B]. (...)”
[verweerder]: “Beste [eiser], Voor [B] en [C]. Deze two bv Ik wil niet meer verder werk. Omdat ik wil here door werk. [verweerder]”
Op 25 oktober 2015:
[eiser]: “Beste [verweerder], Veel dank voor je email. Ik begrijp dat je niet verder wilt werken met [C] BV en [B] BV. Ik zal jou dan uit moeten schrijven als zowel aandeelhouder als bestuurder. Hier zullen nog wel wat werkzaamheden aan volgen en ik zal jou hier een separate factuur voor sturen. Voor de werkzaamheden aan [C] BV en [B] BV tot en met nu zal ik factuur opstellen welk dan voor 50% voor jouw rekening komt en 50% voor ...”
[eiser]: “Beste [verweerder], Bijgaand de factuur inzake de werkzaamheden voor [B] BV en [C] BV. In de factuur zie je ook de specificatie van de uren van overleg en werkzaamheden. Zoals afgesproken zijn 50% van deze kosten voor jou en 50% van deze kosten voor mijn vader. Ik verzoek je derhalve het bedrag van EUR 12.363,18 over te maken (...). Hou er rekening mee dat ik jou nog uit zal moeten schrijven als zowel aandeelhouder als bestuurder. Hier zullen nog wel wat werkzaamheden aan volgen en ik zal jou en mijn vader ...”
En op 26 oktober 2015:
[verweerder]: “OK, dat gaat ik. maar ik denk dat is te goed voor mij. Van af nu ik wil alle stop voor all werk. [verweerder]”
[eiser]: “Beste [verweerder], de werkzaamheden voor de Surinaamse NV’s gaan door totdat de projecten zijn afgerond, zoals afgesproken.”
[verweerder]: “hi, ik heb niet met jij afgesproek, ik weet ook niet wat is de kost van jij van begin. ik bataal all faktuur van nu, en da na niet meer. sorry voor all, ik moet ook voor mij all kost bedenk. [verweerder]”
(vii) [verweerder] heeft de onder (iv) en (v) genoemde facturen voldaan.
(viii) Op 30 september 2016 heeft [eiser] aan [verweerder] een factuur gestuurd voor een bedrag van € 216.242,13 met de vermelding “fiscale en administratieve werkzaamheden”. De specificatie bij deze factuur vermeldt werkzaamheden voor “Projecten in Suriname (…) (in opdracht van KP [verweerder])” in de periode van 27 mei 2014 tot en met 27 september 2016.
2.2
[eiser] vordert in deze procedure betaling van het hiervoor in 2.1 onder (viii) genoemde bedrag van € 216.242,13. [eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [verweerder] zich, samen met [de vader van eiser], tot hem heeft gewend met het verzoek hun gezamenlijke belangen en zijn ([verweerder]) eigen belangen te behartigen en dat [verweerder] ten aanzien van de genoemde werkzaamheden van het begin af aan (zelf) opdrachtgever is geweest. [verweerder] heeft onder meer aangevoerd dat hij niet in privé als opdrachtgever van [handelsnaam] heeft te gelden.
2.3
De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen.
2.4
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.1.Het heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:
“3.2 Met zijn grief A betoogt [eiser] dat bij het antwoord op de vraag of [verweerder] opdrachtgever is van de door [eiser] verrichte werkzaamheden, acht moet worden geslagen op de volgende door [eiser] gestelde en door [verweerder] niet of onvoldoende betwiste omstandigheden.
3.2.1
[eiser] legt aan deze grief onder meer ten grondslag dat [verweerder] erkent dat hij is gaan samenwerken met [de vader van eiser] inzake beoogde deals in Suriname en dat [verweerder] niet betwist dat [eiser] is ingeschakeld om hen daarbij op de achtergrond te helpen en dat [eiser] daarvoor ook werk heeft verricht, en dat het niet anders kan dan dat, kort gezegd, de (mede-)betrokkenheid van [verweerder] moet hebben geleid tot een (mede-)opdrachtgeverschap in privé.
3.2.3
Uit deze omstandigheden volgt nog niet dat [verweerder] in privé als opdrachtgever is opgetreden, aangezien [verweerder] stelt dat het niet hij maar [de vader van eiser] was die [handelsnaam] heeft ingeschakeld en stelt dat, zo begrijpt het hof, eventuele medebetrokkenheid aan zijn kant steeds het karakter heeft gehad van een, later ook bekrachtigd, handelen ten behoeve van de Surinaamse vennootschappen. Zonder nadere onderbouwing zijdens [eiser], die ontbreekt, valt daarom niet in te zien waarom uit de door [eiser] bedoelde omstandigheden moet worden afgeleid dat [verweerder] in privé als opdrachtgever was opgetreden. Het enkele feit dat de vennootschappen op dat moment nog niet waren opgericht, doet aan het voorgaande niet af.”
2.5
Het hof heeft voorts overwogen:
“3.3.2 [verweerder] bestrijdt op zichzelf niet, ten aanzien van de werkzaamheden voor het
project Suriname, verricht vóór 24 oktober 2015 en begrepen in [eiser] factuur
van 30 september 2016, dat [eiser] zulke werkzaamheden heeft uitgevoerd,
maar hij betwist wel dat hij in privé als opdrachtgever daarvan is aan te merken. (…)”
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1.1
Onderdeel 2.1 van het middel betoogt, onder verwijzing naar onderdeel 1.3, onder meer dat onvoldoende is gemotiveerd het oordeel van het hof (in rov. 3.2.3) dat zonder nadere onderbouwing zijdens [eiser] niet valt in te zien waarom uit de door hem bedoelde omstandigheden moet worden afgeleid dat [verweerder] in privé was opgetreden. [eiser] legt aan deze klacht onder meer ten grondslag dat hij in feitelijke instanties heeft betoogd en te bewijzen heeft aangeboden dat de Surinaamse vennootschappen slechts een vehikel zijn geweest voor de aanschaf en doorverkoop van mijnconcessies, maar dat deze geen werkkapitaal hebben, geen verhaal bieden en niet werden gebruikt voor het voldoen van kosten, terwijl ingekomen bedragen in beginsel rechtstreeks naar de aandeelhouders zijn gegaan en [verweerder] het rechtstreeks ontvangen gedeelte van de koopprijs van USD 11.000.000 ook niet heeft doorgestort naar de rekening van één van de Surinaamse vennootschappen. Het hof had deze omstandigheden kenbaar moeten betrekken bij zijn oordeel over de kwestie of [verweerder] in privé als opdrachtgever is opgetreden, aldus de klacht.
3.1.2
Deze klacht slaagt. De in het onderdeel bedoelde omstandigheden kunnen, indien zij komen vast te staan, van belang zijn bij de beoordeling van het betoog van [verweerder] dat eventuele medebetrokkenheid aan zijn kant bij de opdracht aan [handelsnaam] steeds het karakter heeft gehad van een (later ook bekrachtigd) handelen ten behoeve van de Surinaamse vennootschappen, en daarmee voor de stelling van [eiser] dat [verweerder] in privé als opdrachtgever is opgetreden. In het licht van het beroep van [eiser] op deze omstandigheden is het oordeel van het hof dat hij onvoldoende heeft onderbouwd dat [verweerder] in privé als opdrachtgever is opgetreden, zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
3.2
De overige klachten van onderdeel 2 behoeven geen behandeling.
3.3
Onderdeel 1 kan niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beoordeling van het middel in het voorwaardelijk incidentele beroep
4.1
Hiervoor in 3.1.2 is gebleken dat het middel in het principale beroep doel treft. Daarmee is de voorwaarde vervuld waaronder het incidentele beroep is ingesteld. Het daarin voorgestelde middel moet daarom worden onderzocht.
4.2.1
Het middel richt zich tegen de eerste volzin van rov. 3.3.2 van het bestreden arrest. Het middel, dat veronderstelt dat het hof met deze overweging heeft geoordeeld dat [verweerder] wat betreft werkzaamheden verricht vóór 24 oktober 2015 en begrepen in de factuur van 30 september 2016, uitsluitend het verweer heeft gevoerd dat hij niet in privé als opdrachtgever daarvan is aan te merken, betoogt dat [verweerder] de vordering ook inhoudelijk heeft betwist en dat het hof dit heeft miskend.
4.2.2
Deze klacht berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest en kan bij gebrek aan feitelijke grondslag dus niet tot cassatie leiden. De bestreden overweging houdt niet meer in dan dat [verweerder] niet heeft bestreden dat [handelsnaam] werkzaamheden heeft uitgevoerd als begrepen in de factuur van 30 september 2016. De overweging houdt dus niet in dat [verweerder] de desbetreffende vordering niet inhoudelijk heeft bestreden.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 26 november 2019;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.253,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerder] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerder] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, C.H. Sieburgh en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 11 juni 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑06‑2021
Conclusie 29‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Vraag wie partij is bij overeenkomst van opdracht tot dienstverlening i.v.m. Surinaamse goudconcessies. Motivering.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00724
Zitting 29 januari 2021
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
[eiser] , handelende onder de naam [handelsnaam]
Tegen
[verweerder]
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eiser] dan wel [handelsnaam] , respectievelijk als [verweerder] .
1. Inleiding en samenvatting
1.1
Deze zaak betreft de vraag wie als contractspartij is opgetreden bij een overeenkomst van opdracht tot advisering en het verlenen van bijstand bij het verwerven en verhandelen van goudconcessies in Suriname.
1.2
Mijns inziens treft in principaal beroep één klacht doel. De klachten in het voorwaardelijk ingestelde incidenteel beroep slagen niet.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) [eiser] heeft een eenmanszaak, handelend onder de naam [handelsnaam] , afgekort [handelsnaam] . [handelsnaam] verleent particulieren en ondernemers administratief, fiscaal en juridisch advies.
(ii) [verweerder] is enig aandeelhouder en bestuurder van [A] B.V.
(iii) [verweerder] en [de vader van eiser] (hierna: [de vader van eiser] ), zijn in 2014 gaan samenwerken met het doel om goudconcessies in Suriname te verhandelen. Zij bezitten ieder 50% van de aandelen, en zijn ieder bestuurder, van [B] N.V. Ook bezitten zij ieder 33,3% van de aandelen in [C] N.V. Van deze laatste vennootschap is [de vader van eiser] bestuurder en [verweerder] president-commissaris.
(iv) [handelsnaam] heeft op 24 oktober 2015 een factuur aan [verweerder] gestuurd voor een bedrag van € 3.357,75 met de vermelding ‘invoice for the services rendered to October 2015 for [verweerder] personal’. De specificatie bij deze factuur vermeldt werkzaamheden in de periode van 1 mei t/m 30 september 2015.
(v) [handelsnaam] heeft op 25 oktober 2015 een factuur aan [verweerder] gestuurd voor een bedrag van € 12.363,18 met de vermeldingen ‘invoice for the services rendered to October 2015 for [verweerder] ’ en ‘ [verweerder] ’s share: 50%’. De specificatie bij deze factuur vermeldt werkzaamheden in de periode van 24 augustus t/m 18 oktober 2015.
(vi) Tussen [eiser] en [verweerder] zijn op 24, 25 en 26 oktober 2015 achtereenvolgens de volgende e-mails gewisseld.
Op 24 oktober 2015:
• [eiser] : ‘Beste [verweerder] , Bijgaand mijn factuur voor mijn werkzaamheden inzake [A] BV en overige werkzaamheden. Deze werkzaamheden factureer ik apart van de werkzaamheden voor [B] . (...)’
• [verweerder] : ‘Beste [eiser] , Voor [B] en [C] . Deze two bv Ik wil niet meer verder werk. Omdat ik wil here door werk. [verweerder] ’
Op 25 oktober 2015:
• [eiser] : ‘Beste [verweerder] , Veel dank voor je email. Ik begrijp dat je niet verder wilt werken met [C] BV en [B] BV. Ik zal jou dan uit moeten schrijven als zowel aandeelhouder als bestuurder. Hier zullen nog wel wat werkzaamheden aan volgen en ik zal jou hier een separate factuur voor sturen. Voor de werkzaamheden aan [C] BV en [B] BV tot en met nu zal ik factuur opstellen welk dan voor 50% voor jouw rekening komt en 50% voor...’
• [eiser] : ‘Beste [verweerder] , Bijgaand de factuur inzake de werkzaamheden voor [B] BV en [C] BV. In de factuur zie je ook de specificatie van de uren van overleg en werkzaamheden. Zoals afgesproken zijn 50% van deze kosten voor jou en 50% van deze kosten voor mijn vader. Ik verzoek je derhalve het bedrag van EUR 12.363,18 over te maken (...). Hou er rekening mee dat ik jou nog uit zal moeten schrijven als zowel aandeelhouder als bestuurder. Hier zullen nog wel wat werkzaamheden aan volgen en ik zal jou en mijn vader...’
En op 26 oktober 2015:
• [verweerder] : ‘OK, dat gaat ik. maar ik denk dat is te goed voor mij. Van af nu ik wil alle stop voor all werk. [verweerder] ’
• [eiser] : ‘Beste [verweerder] , de werkzaamheden voor de Surinaamse NV’s gaan door totdat de projecten zijn afgerond, zoals afgesproken.’
• [verweerder] : ‘hi, ik heb niet met jij afgesproek, ik weet ook niet wat is de kost van jij van begin. ik bataal all faktuur van nu, en da na niet meer. sorry voor all, ik moet ook voor mij all kost bedenk. [verweerder] ’
(vii) [verweerder] heeft de onder (iv) en (v) bedoelde facturen voldaan.
(viii) Op 30 september 2016 heeft [eiser] aan [verweerder] een factuur gestuurd voor een bedrag van € 216.242,13 met de vermelding ‘fiscale en administratieve werkzaamheden’. De specificatie bij deze factuur vermeldt werkzaamheden voor ‘Projecten in Suriname (…) (in opdracht van [A] )’ in de periode van 27 mei 2014 t/m 27 september 2016.
2.2
[handelsnaam] heeft veroordeling van [verweerder] gevorderd tot betaling van een bedrag van € 216.242,13, te vermeerderen met wettelijke (handels)rente en kosten. Bij vonnis van 6 december 2017 heeft de rechtbank Amsterdam de vorderingen afgewezen.
2.3
[handelsnaam] heeft in hoger beroep zijn eis gewijzigd, aldus dat hij betaling heeft gevorderd van een bedrag van € 216.242,13, althans € 131.477,60, althans € 84.764,50, met nevenvorderingen. Bij arrest van 26 november 20192.heeft het gerechtshof Amsterdam het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
2.4
De dragende overwegingen van het arrest van het hof laten zich als volgt kort samenvatten:
a. [eiser] vordert dat [verweerder] hem betaalt voor werkzaamheden. [eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat [verweerder] van het begin af aan (zelf) opdrachtgever is geweest. (onder 3.1 en 3.1.1)
b. [eiser] legt aan grief A onder meer ten grondslag dat [verweerder] erkent dat hij is gaan samenwerken met [de vader van eiser] inzake beoogde deals in Suriname en dat [verweerder] niet betwist dat [eiser] is ingeschakeld om hen daarbij op de achtergrond te helpen en dat [eiser] daarvoor ook werk heeft verricht. Hieruit volgt echter nog niet dat [verweerder] in privé opdrachtgever is, aangezien [verweerder] stelt dat het niet hij maar [de vader van eiser] was die [handelsnaam] heeft ingeschakeld en stelt dat eventuele medebetrokkenheid aan zijn kant steeds het karakter heeft gehad van een, later ook bekrachtigd, handelen ten behoeve van de Surinaamse vennootschappen. (onder 3.2, 3.2.1 en 3.2.3)
c. Met zijn grieven B keert [eiser] zich tegen de afwijzing van zijn vordering tot betaling van de factuur van 30 september 2016 voor zover die zag op werkzaamheden van vóór 24 oktober 2015. In het midden kan blijven of de rechtbank terecht een verband heeft gelegd met [eiser] eerdere facturen van 24 en 25 oktober 2015. Ook als dat verband ontbreekt, volgt daaruit nog niet dat [verweerder] in privé als opdrachtgever moet worden aangemerkt van de werkzaamheden die [eiser] op 30 september 2016 factureerde. (onder 3.3 en 3.3.3)
d. Met zijn grieven C keert [eiser] zich tegen de afwijzing van zijn vordering tot betaling van de factuur van 30 september 2016 voor zover die zag op werkzaamheden van na 24 oktober 2015. Ook voor dit deel van de vordering geldt dat het alleen kan worden toegewezen als komt vast te staan dat [eiser] die in opdracht van [verweerder] heeft verricht, en dat het aan [eiser] is om dat opdrachtgeverschap deugdelijk te onderbouwen en in geval van betwisting te bewijzen. [eiser] heeft echter onvoldoende gesteld en ook geen voldoende specifiek bewijsaanbod gedaan. (onder 3.4 en 3.4.3)
e. Met zijn grieven D betoogt [eiser] dat de afspraak dat [verweerder] in privé voor zijn werkzaamheden zou betalen, blijkt uit het feit dat [eiser] dezelfde afspraak had gemaakt met zijn vader, en biedt hij aan dat laatste te bewijzen. In het midden kan blijven of [eiser] voor de werkzaamheden die zijn begrepen in zijn factuur aan [verweerder] van 30 september 2016, ook een factuur, al of niet voor een gelijk bedrag, heeft gestuurd aan zijn vader en of zijn vader voor die werkzaamheden, al of niet in privé, heeft betaald. Ook indien van de juistheid van deze stellingen wordt uitgegaan, volgt daaruit nog niet dat [verweerder] in privé als opdrachtgever moet worden aangemerkt van de werkzaamheden die [eiser] aan hem op 30 september 2016 factureerde. (onder 3.5 en 3.5.1)
2.5
Bij procesinleiding van 26 februari 2020 heeft [handelsnaam] beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft verweer gevoerd en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Vervolgens hebben partijen de zaak schriftelijk doen toelichten door hun advocaten, waarna nog is gerepliceerd en gedupliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel in het principaal beroep
3.1
Het cassatiemiddel in het principaal beroep bestaat uit twee onderdelen, waarvan het eerste in vijf subonderdelen uiteenvalt.
3.2
Deze zaak heeft als achtergrond het verwerven en verhandelen van goudconcessies in Suriname. [de vader van eiser] is ter plaatse in Suriname bekend.3.[verweerder] is een Chinese investeerder en ondernemer, met contacten met Chinese investeerders en ondernemers.4.[de vader van eiser] en [verweerder] hebben zich bediend van Surinaamse vennootschappen. [handelsnaam] is de eenmanszaak van de zoon van [de vader van eiser] . [handelsnaam] heeft aan [verweerder] en [de vader van eiser] en/of aan de Surinaamse vennootschappen administratieve bijstand verleend en juridisch en fiscaal advies gegeven. In dit geding vordert [handelsnaam] betaling van [verweerder] van een factuur van € 216.242,13, met nevenvorderingen.
3.3
Eerdere facturen zijn wél door [verweerder] betaald. Volgens het standpunt dat [verweerder] in deze procedure heeft ingenomen, heeft de factuur van 24 oktober 2015 inderdaad betrekking op werkzaamheden die [handelsnaam] voor hem heeft uitgevoerd, maar geldt dit niet voor de factuur van 25 oktober 2015: die factuur had volgens hem eigenlijk bij de Surinaamse vennootschappen in rekening moeten worden gebracht.5.
3.4
Met betrekking tot de factuur van 30 september 2016 heeft [verweerder] een reeks van verweren gevoerd:
(a) [verweerder] is geen opdrachtgever6.(iets anders zou fiscaal bijzonder nadelig voor hem zijn7.) en had als gevolmachtigde en/of als bestuurder van de Surinaamse vennootschappen met [handelsnaam] contact.8.
(b) Er bestond geen overeenstemming over een uurtarief9.en het door [handelsnaam] berekende tarief van € 100 per uur exclusief BTW is ook niet redelijk of gebruikelijk.10.[handelsnaam] heeft excessief gedeclareerd.11.
(c) [verweerder] heeft de overeenkomst met [handelsnaam] op 26 oktober 2015 opgezegd omdat hij [handelsnaam] veel te duur vond.12.
(d) De factuur van 30 september 2016 ziet op werkzaamheden die uitsluitend ten behoeve van de Surinaamse vennootschappen zijn verricht.13.
(e) [verweerder] heeft als aandeelhouder schade geleden door wanprestatie van [handelsnaam] en beroept zich op verrekening.14.
(f) Op advies van [handelsnaam] is tussen [verweerder] en de Surinaamse vennootschappen als holding [A] B.V. geplaatst. Als [handelsnaam] al niet met de Surinaamse vennootschappen heeft gecontracteerd, dan is het de kennelijke bedoeling van partijen geweest dat met [A] B.V. werd gecontracteerd.15.
(g) In strijd met de zorgplicht van een goed opdrachtnemer en de Wwft heeft [handelsnaam] niet behoorlijk vastgelegd wie de opdrachtgever is.16.
(h) [handelsnaam] heeft door gedurende twee jaar niet te factureren en niet te informeren over de voortgang en de zeer sterk oplopende kosten niet voldaan aan zijn in art. 7:403 BW neergelegde informatieplicht.17.
3.5
De rechtbank heeft de vordering van [handelsnaam] afgewezen. Volgens de rechtbank kan in het midden blijven of [verweerder] in privé opdracht heeft gegeven aan [handelsnaam] voor het verrichten van werkzaamheden in de periode tot 26 oktober 2015 (het moment waarop [verweerder] heeft opgezegd, vergelijk hiervoor 2.1 onder (vi)). Voor zover de factuur van 30 september 2016 mede ziet op werkzaamheden in de periode vóór 26 oktober 2015, heeft [handelsnaam] volgens de rechtbank onvoldoende toegelicht waarom deze werkzaamheden niet al in de facturen van 24 oktober 201518.zijn verwerkt (rechtsoverweging 4.1).19.Volgens [handelsnaam] heeft [verweerder] ook mondeling en schriftelijk opdrachten gegeven ná 24 oktober 2015. Tegenover de betwisting door [verweerder] is dit volgens de rechtbank door [handelsnaam] echter onvoldoende feitelijk toegelicht (rechtsoverweging 4.2-4.6).
3.6
Met betrekking tot de vraag wie als opdrachtgever is opgetreden, [verweerder] dan wel de vennootschappen, heeft [handelsnaam] in hoger beroep betoogd (grief A):
(1) [verweerder] en [de vader van eiser] moeten als opdrachtgevers worden beschouwd omdat op het moment van totstandkoming van de overeenkomst van opdracht de Nederlandse en Surinaamse vennootschappen nog niet bestonden respectievelijk nog niet waren aangekocht.20.
(2) De Surinaamse vennootschappen waren puur een vehikel voor de aan- en verkoop van de mijnconcessies: zij hadden geen werkkapitaal, de kosten bleven lopen via de betaalrekeningen van [verweerder] en [de vader van eiser] zelf. [verweerder] ontving ook rechtstreeks een termijn van de koopsom van een Chinese investeerder.21.[handelsnaam] zou contractsovername door de (lege) Surinaamse vennootschappen ook nooit hebben geaccepteerd.22.
(3) [verweerder] had baat bij de geleverde diensten.23.
3.7
Het hof heeft naar aanleiding van een en ander als volgt overwogen:
‘3.2 Met zijn grief A betoogt [eiser] dat bij het antwoord op de vraag of [verweerder] opdrachtgever is van de door [eiser] verrichte werkzaamheden, acht moet worden geslagen op de volgende door [eiser] gestelde en door [verweerder] niet of onvoldoende betwiste omstandigheden.
3.2.1
[eiser] legt aan deze grief onder meer ten grondslag dat [verweerder] erkent dat hij is gaan samenwerken met [de vader van eiser] inzake beoogde deals in Suriname en dat [verweerder] niet betwist dat [eiser] is ingeschakeld om hen daarbij op de achtergrond te helpen en dat [eiser] daarvoor ook werk heeft verricht, en dat het niet anders kan dan dat, kort gezegd, de (mede-)betrokkenheid van [verweerder] moet hebben geleid tot een (mede-)opdrachtgeverschap in privé.
3.2.3
Uit deze omstandigheden volgt nog niet dat [verweerder] in privé als opdrachtgever is opgetreden, aangezien [verweerder] stelt dat het niet hij maar [de vader van eiser] was die [handelsnaam] heeft ingeschakeld en stelt dat, zo begrijpt het hof, eventuele medebetrokkenheid aan zijn kant steeds het karakter heeft gehad van een, later ook bekrachtigd, handelen ten behoeve van de Surinaamse vennootschappen. Zonder nadere onderbouwing zijdens [eiser] , die ontbreekt, valt daarom niet in te zien waarom uit de door [eiser] bedoelde omstandigheden moet worden afgeleid dat [verweerder] in privé als opdrachtgever was opgetreden. Het enkele feit dat de vennootschappen op dat moment nog niet waren opgericht, doet aan het voorgaande niet af.’
3.8
Onderdeel 1 richt tegen deze overwegingen diverse klachten.
3.9
Subonderdeel 1.1 klaagt dat het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting getuigt omdat het antwoord op de vraag of iemand bij het sluiten van een overeenkomst in eigen naam en dus als contractspartij is opgetreden of als vertegenwoordiger van een ander, niet alleen afhangt van hetgeen partijen jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden, maar ook van andere relevante omstandigheden van het geval, zoals wie baat of belang heeft bij de overeenkomst, jegens wie wordt gepresteerd, wie een prestatie kan vorderen, wie bij wanprestatie aanspraken heeft en hoe de overeenkomst is uitgevoerd en nageleefd.
3.10
Mijns inziens is de formulering van het subonderdeel weinig gelukkig. Volgens die formulering hangt het antwoord op de vraag of iemand bij het sluiten van een overeenkomst in eigen naam en dus als contractspartij is opgetreden of als vertegenwoordiger van een ander, niet alleen af van hetgeen partijen over en weer redelijkerwijs mochten begrijpen en verwachten (conform de bekende Kribbebijtermaatstaf24.), maar ook van andere omstandigheden. Als zodanige andere omstandigheden noemt de steller van het middel wie baat of belang heeft bij de overeenkomst, jegens wie wordt gepresteerd, wie een prestatie kan vorderen, wie in geval van wanprestatie aanspraken heeft en hoe de overeenkomst is uitgevoerd en nageleefd. Dit lijkt mij niet juist. Wie baat of belang heeft bij de overeenkomst, jegens wie wordt gepresteerd, wie een prestatie kan vorderen, wie in geval van wanprestatie aanspraken heeft en hoe de overeenkomst is uitgevoerd en nageleefd, zijn omstandigheden die, evenals de overige omstandigheden van het geval, van invloed kunnen zijn op de redelijke wederzijdse verwachtingen van partijen, en zó op de vraag of iemand bij het sluiten van een overeenkomst in eigen naam en dus als contractspartij is opgetreden of als vertegenwoordiger van een ander. Wat het subonderdeel ons presenteert als alternatieve criteria voor de vraag wie contractspartij is, náást het criterium van de wederzijdse redelijke verwachtingen van partijen, zijn dus in werkelijkheid niet meer dan (potentiële) gezichtspunten bij de toepassing van laatstbedoeld criterium.25.
3.11
Ik meen dat uit het voorgaande op zichzelf nog niet volgt dat de klacht geen doel kan treffen. Indien de aangevallen overweging uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, is in verband met art. 25 Rv voor het slagen van een rechtsklacht niet steeds nodig dat die klacht ons de juiste rechtsopvatting presenteert. Wel is in verband met het beginsel van hoor en wederhoor vereist dat voor de wederpartij voldoende kenbaar is waartegen zij zich dient te verweren.26.Welnu, ik meen dat een toets van de aangevallen overweging aan de juiste rechtsopvatting in dit geval zonder strijd met het beginsel van hoor en wederhoor kan plaatsvinden. Volgens de juiste rechtsopvatting zijn voor de redelijke wederzijdse verwachtingen van partijen omtrent de vraag wie als contractspartij optreedt alle omstandigheden van belang, waaronder ook de door de klacht bedoelde omstandigheden. Ik lees in de aangevallen overwegingen echter niet dat het hof van een andere opvatting is uitgegaan. Uit de enkele omstandigheid dat het hof niet ingaat op feitelijke stellingen die [handelsnaam] in dit verband heeft ingenomen (onder meer wat betreft baat en belang bij de overeengekomen prestatie), volgt dit niet. Die omstandigheid laat zich immers ook anders verklaren, namelijk in de zin dat volgens het hof de gestelde feitelijke omstandigheden, afgewogen tegenover andere omstandigheden, van onvoldoende gewicht zijn. Kortom, ik meen dat de klacht van het subonderdeel geen doel treft.
3.12
Subonderdeel 1.2 bevat een motiveringsklacht. Volgens die klacht heeft het hof zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van de stelling van [handelsnaam] dat [verweerder] ‘rechtsstreeks en direct gebaat is door, belang heeft bij en profiteert van de vele werkzaamheden die [handelsnaam] heeft verricht’, onder meer met betrekking tot de aankoop en verkoop van een mijnconcessie.27.
3.13
Mijns inziens slaagt deze motiveringsklacht niet. Het komt heel vaak voor dat aandeelhouders profiteren van overeenkomsten die door een vennootschap worden aangegaan, en daarom bij de nakoming ervan een bijzonder belang hebben. Wat betreft grootaandeelhouders is dat profijt respectievelijk belang soms zeer pregnant. Toch is het, volgens wat van algemene bekendheid is, een gangbaar patroon dat de vennootschap en niet de aandeelhouder bij zulke overeenkomsten als partij optreedt. Voor deze praktijk bestaan diverse redenen, onder meer dat aldus de aan een overeenkomst verbonden kosten ten laste van de winst van de vennootschap kunnen worden gebracht. Tegen de achtergrond van dit gangbare patroon – waaraan door [verweerder] ook was gerefereerd28.– kan mijns inziens niet worden gezegd dat in het licht van de bedoelde stelling van [handelsnaam] omtrent het door [verweerder] genoten profijt en belang, de motivering van het hof niet voldoet.
3.14
Subonderdeel 1.3 wijst erop dat [handelsnaam] heeft gesteld en te bewijzen aangeboden dat de Surinaamse vennootschappen (enkel) hebben gediend als vehikel voor de aanschaf van (onder meer) de mijnconcessie DNR, maar dat zij geen werkkapitaal hebben, geen verhaal bieden, niet werden gebruikt voor het voldoen van kosten, terwijl ingekomen bedragen in beginsel rechtstreeks naar de aandeelhouders zijn gegaan en [verweerder] het rechtstreeks ontvangen gedeelte van de koopprijs van USD 11.000.000 ook niet heeft doorgestort naar de rekening van één van de Surinaamse vennootschappen.29.Het hof heeft deze stellingen niet verworpen, zodat in cassatie veronderstellenderwijs van hun juistheid moet worden uitgegaan. Hieraan verbindt het subonderdeel de rechtsklacht dat het hof heeft miskend dat ook deze omstandigheden relevant zijn voor de beantwoording van de vraag of [verweerder] partij is bij de overeenkomst met [handelsnaam] . Deze omstandigheden wijzen volgens de klacht in de richting dat niet de Surinaamse vennootschappen maar [verweerder] en [de vader van eiser] met [handelsnaam] een overeenkomst hebben.
3.15
De stellingen komen erop neer dat ondernemingsactiviteiten van [verweerder] en [de vader van eiser] grotendeels niet binnen de Surinaamse vennootschappen werden uitgeoefend, in afwijking van het hiervoor 3.13 bedoelde gangbare patroon. Indien dit juist is, is dit mijns inziens van overwegende betekenis voor de wederzijdse redelijke verwachtingen tussen partijen omtrent de vraag wie bij de overeenkomst van opdracht met [handelsnaam] als partij moeten worden aangemerkt, de Surinaamse vennootschappen volgens het standpunt van [verweerder] , of [verweerder] en [de vader van eiser] volgens het standpunt van [handelsnaam] . Van de bedoelde stellingen lijkt mij in het bijzonder van belang dat de Surinaamse vennootschappen niet werden gebruikt voor het voldoen van kosten.
3.16
De vormgeving van de klacht komt mij opmerkelijk voor. Het cassatiemiddel bevat niet de klacht dat de zojuist bedoelde stellingen van [handelsnaam] essentiële stellingen zijn, die ten onrechte door het hof niet zijn besproken. Het middel bevat evenmin de klacht dat in verband met de hypothetisch in cassatie vaststaande omstandigheid dat de Surinaamse vennootschappen niet voor het voldoen van kosten werden gebruikt, het oordeel van het hof dat uit de omstandigheden waarop [handelsnaam] met grief A zich beroept nog niet volgt dat [verweerder] in privé als opdrachtgever is opgetreden, onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd. Nee, het subonderdeel presenteert ons uitsluitend de rechtsklacht dat het hof heeft miskend dat de door het hof onbesproken gelaten omstandigheden relevant zijn. Ik betwijfel of een aldus ingestoken klacht doel kan treffen. Uit het gegeven dat de rechter die over de feiten oordeelt een of meer stellingen omtrent feitelijke omstandigheden heeft veronachtzaamd, volgt nog niet dat dit erop berust dat hij van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. In het midden kan blijven of dit ook geldt indien een stelling is veronachtzaamd die betrekking heeft op een omstandigheid die in verband met de inhoud van de toepasselijk rechtsnorm naar zijn aard van doorslaggevende betekenis is. Dat geval doet zich hier niet voor. De toepasselijke norm houdt in dat de wederzijdse redelijke verwachtingen van partijen in verband met (potentieel) álle omstandigheden van het geval bepalend zijn. De gebruikelijke handelwijze van [verweerder] en [de vader van eiser] met betrekking tot het voldoen van kosten (wel of niet via de Surinaamse vennootschappen), kan weliswaar medebepalend zijn voor de redelijke verwachtingen van partijen, maar niet zonder dat die omstandigheid moet worden afgewogen tegen de overige omstandigheden van het geval. Hetzelfde geldt voor de overige door het onderdeel aangeduide stellingen. Uit veronachtzaming van die stellingen kan daarom niet worden afgeleid dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. Het hof kan de stellingen eenvoudig over het hoofd hebben gezien. Ook is denkbaar dat het hof de stellingen wel degelijk heeft gewogen, maar meende dat in het licht van andere omstandigheden de gestelde omstandigheden van onvoldoende gewicht zijn, zonder een en ander in de motivering van zijn arrest tot uitdrukking te brengen. Ik meen dat een en ander alleen met motiveringsklachten kan worden bestreden en dat daarom het subonderdeel geen doel kan treffen.
3.17
Subonderdeel 1.4 lijdt aan een vergelijkbaar euvel. Het wijst erop dat [handelsnaam] heeft gesteld en te bewijzen aangeboden dat conform de afspraak ook aan [de vader van eiser] is gefactureerd en deze factuur ook door (een vennootschap van) hem is voldaan. Het hof heeft overwogen:
‘3.5.1 In het midden kan blijven of [eiser] voor de werkzaamheden die zijn begrepen in zijn factuur aan [verweerder] van 30 september 2016 ook een factuur, al of niet voor een gelijk bedrag, heeft gestuurd aan zijn vader en of zijn vader voor die werkzaamheden, al of niet in privé, heeft betaald. Want ook indien van de juistheid van deze stellingen wordt uitgegaan, volgt daaruit nog niet dat [verweerder] in privé als opdrachtgever moet worden aangemerkt van de werkzaamheden die [eiser] aan hem factureerde op 30 september 2016. [eiser] heeft dat laatste wel gesteld, maar hij heeft die stelling, gelet op de betwisting door [verweerder] van een opdrachtgeverschap in privé, niet voldoende onderbouwd.’
3.18
Het subonderdeel bevat uitsluitend de klacht dat dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt omdat ook deze omstandigheid relevant is voor de beantwoording van de vraag of [verweerder] partij is bij de overeenkomst met [handelsnaam] . In de overweging van het hof kan echter niet worden gelezen dat de bedoelde omstandigheid volgens het hof niet relevant is, maar slechts dat ze – kennelijk: afgewogen tegen andere feiten en omstandigheden – van onvoldoende gewicht is om daaruit af te leiden dat ook [verweerder] in privé als opdrachtgever is opgetreden wat betreft de werkzaamheden waarop de factuur van 30 september 2016 ziet. Ik merk nog op dat de klacht naar onderdeel 1.1 verwijst, zodat de rechtsregel die volgens de klacht is geschonden, klaarblijkelijk de materieelrechtelijke norm is met betrekking tot de vraag wie partij bij een overeenkomst is en dus niet bijvoorbeeld de norm voor het al dan niet honoreren van een bewijsaanbod.
3.19
Subonderdeel 1.5 bevat uitsluitend voortbouwklachten, die geen bespreking behoeven.
3.20
Onderdeel 2 richt zich opnieuw tegen rechtsoverweging 3.2.3, nu alleen de eerste zin, waar het hof overweegt dat uit de door [handelsnaam] ingeroepen omstandigheden nog niet volgt dat [verweerder] in privé als opdrachtgever is opgetreden, ‘aangezien [verweerder] stelt dat het niet hij maar [de vader van eiser] was die [handelsnaam] heeft ingeschakeld en stelt dat, zo begrijpt het hof, eventuele medebetrokkenheid aan zijn kant steeds het karakter heeft gehad van een, later ook bekrachtigd, handelen ten behoeve van de Surinaamse vennootschappen.’ Het onderdeel bestaat uit niet meer dan één subonderdeel.
3.21
Subonderdeel 2.1 houdt in de eerste plaats in dat dit oordeel van het hof onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd omdat het hof niet kenbaar is ingegaan op [handelsnaam] 's betwisting van [verweerder] ’s stellingen dat hij namens de Surinaamse vennootschappen zou hebben gecontracteerd. Met een voetnoot (voetnoot 38) maakt de steller van het middel ons duidelijk dat deze motiveringsklacht ook ziet op de stellingen waarnaar subonderdeel 1.3 verwijst en die stellingen worden in de voetnoot ook kort inhoudelijk aangeduid. Na wat ik hiervoor heb gezegd, zal het geen verrassing zijn dat ik meen dat deze klacht wel doel behoort te treffen. Van de zijde van [handelsnaam] is onder meer aangevoerd dat het tussen partijen niet gangbaar was dat de Surinaamse vennootschappen werden gebruikt voor het voldoen van kosten. Die vennootschappen zouden enkel een vehikel zijn geweest voor de aanschaf en doorverkoop van mijnconcessies (en kennelijk niet mede werden gebruikt voor het in verband met die aanschaf en doorverkoop verstrekken van opdrachten). Deze stellingen komen er aldus op neer dat wat in andere gevallen alleszins gangbaar is, namelijk dat niet de (groot)aandeelhouder maar zoveel mogelijk de vennootschap als contractspartij optreedt, tussen partijen niet de gebruikelijke handelwijze was. Indien juist is dit alleszins van belang voor de wederzijdse redelijke verwachtingen van partijen met betrekking tot de vraag wie bij de opdracht aan [handelsnaam] als contractspartij(en) optrad. Het hof heeft de stellingen echter onbesproken gelaten. Aldus is zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
3.22
De overige klachten van het subonderdeel behoeven geen bespreking meer. Die overige klachten zien op de vraag of, ervan uitgaande dat [verweerder] namens nog op te richten Surinaamse vennootschappen heeft gecontracteerd, bekrachtiging heeft plaatsgevonden. Zo nodig zal het hof na verwijzing die vraag dienen te onderzoeken.
4. Bespreking van het cassatiemiddel in het voorwaardelijk incidenteel beroep
4.1
Het incidenteel beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat een of meer klachten in het principaal beroep slagen. Die voorwaarde is vervuld.
4.2
Het middel in het incidenteel beroep bestaat uit één onderdeel. De klachten van het onderdeel richten zich tegen de eerste volzin van rechtsoverweging 3.3.2 van het arrest van het hof:
‘3.3.2 [verweerder] bestrijdt op zichzelf niet, ten aanzien van de werkzaamheden voor het project Suriname, verricht vóór 24 oktober 2015 en begrepen in [eiser] factuur van 30 september 2016, dat [eiser] zulke werkzaamheden heeft uitgevoerd, maar hij betwist wel dat hij in privé als opdrachtgever daarvan is aan te merken.’
4.3
De steller van het middel leest in deze overweging dat volgens het hof [verweerder] wat betreft werkzaamheden verricht vóór 24 oktober 2015 en begrepen in de factuur van 30 september 2016 uitsluitend het verweer heeft gevoerd dat hij daarvan niet in privé als opdrachtgever is aan te merken. [verweerder] voert aan dat hij zich niet alleen heeft beroepen op het feit dat hij niet in privé als opdrachtgever is opgetreden, maar de vordering ook inhoudelijk heeft betwist als excessief, niet gemaakt en van lage kwaliteit. Hij verbindt hieraan de klacht dat het hof hetzij van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, althans dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is of onvoldoende gemotiveerd.
4.4
Uit de opsomming van de door [verweerder] gevoerde verweren (met vindplaatsen) hiervoor 3.4 volgt dat op zichzelf juist is dat [verweerder] zich niet heeft beperkt tot de stelling dat hij niet in privé opdrachtgever was. Anders dan de steller van het middel lees ik in het arrest van het hof echter niet iets anders. De voorzichtige formulering van het hof dat [verweerder] ‘op zichzelf’ niet bestrijdt dat [eiser] ‘zulke werkzaamheden heeft uitgevoerd’, impliceert niet meer dan dat [verweerder] erkent dat er in enige mate werkzaamheden zijn verricht. In die formulering kan dus niet worden gelezen dat [verweerder] de omvang (het aantal uren) en de kwaliteit van de werkzaamheden niet heeft betwist. De klachten van het onderdeel missen dus feitelijke grondslag.
5. Conclusie
De conclusie strekt in het principaal beroep tot vernietiging en verwijzing en in het voorwaardelijk incidenteel beroep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑01‑2021
Vergelijk het arrest van het hof onder 2.1.1-2.1.8.
Inleidende dagvaarding onder 2.1; conclusie van antwoord onder 2.
Inleidende dagvaarding onder 1.2 en 2.1; conclusie van antwoord onder 2.
Conclusie van antwoord onder 13.
Conclusie van antwoord onder 36.
Conclusie van antwoord onder 46.
Conclusie van antwoord onder 39.
Conclusie van antwoord onder 37.
Conclusie van antwoord onder 38.
Conclusie van antwoord onder 53.
Conclusie van antwoord onder 37.
Conclusie van antwoord onder 42 e.v.
Conclusie van antwoord onder 45 en 52.
Conclusie van antwoord onder 47.
Conclusie van antwoord onder 50.
Conclusie van antwoord onder 51.
De rechtbank spreekt zowel in rechtsoverweging 4.1 als in de voorafgaande opsomming van feiten (vonnis onder 2.5) van twee facturen van 24 oktober 2015. Dat lijkt een vergissing. De tweede factuur is gedateerd op 25 oktober 2015. Zie productie 17-2 bij inleidende dagvaarding.
Tegen deze overweging richt zich grief B. Het hof heeft in het midden gelaten of het rechtbank terecht een verband heeft gelegd met de eerdere facturen van 24 en 25 oktober 2015. Zie rechtsoverweging 3.3.3 van het arrest van het hof.
Memorie van grieven onder A.6.
Memorie van grieven onder A.7.
Memorie van grieven onder A.8.
Memorie van grieven onder A.9.
HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877, NJ 1977/521 m.nt. G.J. Scholten (Kribbebijter).
De steller van het middel verwijst naar T.F.E. Tjong Tjin Tai, Ouders en kinderen als partij bij een overeenkomst, WPNR 2017/7159, p. 551 e.v. Ik lees bij deze auteur niet dat soms een ander criterium dan de Kribbebijter-maatstaf bepalend is. Ik lees daar wel dat soms toepassing van die maatstaf problematisch is en dat baat/belang, enzovoort, behulpzaam kunnen zijn als gezichtspunten voor een redelijke uitleg. Dit betoog van Tjong Tjin Tai staat in de bijzondere context van ouders die hetzij als wettelijke vertegenwoordiger van hun kind, hetzij voor zichzelf (pro se) overeenkomsten aangaan.
Vergelijk op dit punt de recente beschouwingen van B.T.M. van der Wiel, Cassatie 2019/108.
Voor vindplaatsen zie voetnoot 22 van de procesinleiding in cassatie.
Zie onder meer conclusie van antwoord onder 46.
Voor vindplaatsen zie voetnoten 23-28 van de procesinleiding in cassatie.