Hof 's-Hertogenbosch, 26-01-2021, nr. 200.170.868, 02
ECLI:NL:GHSHE:2021:183
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
26-01-2021
- Zaaknummer
200.170.868_02
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:183, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 26‑01‑2021; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2014:11400
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1107, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:GHSHE:2020:343, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 04‑02‑2020; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHSHE:2019:4401, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 03‑12‑2019; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2014:11400
ECLI:NL:GHSHE:2019:1690, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 07‑05‑2019; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2014:11400
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2019:500
ECLI:NL:GHSHE:2019:500, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 12‑02‑2019; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2019:1690
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2014:11400
ECLI:NL:GHSHE:2018:3224, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 31‑07‑2018; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2014:11400
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2021-0130
VAAN-AR-Updates.nl 2021-0130
AR-Updates.nl 2021-0131
VAAN-AR-Updates.nl 2021-0131
AR-Updates.nl 2019-0512
VAAN-AR-Updates.nl 2019-0512
AR-Updates.nl 2021-0132
VAAN-AR-Updates.nl 2021-0132
Uitspraak 26‑01‑2021
Inhoudsindicatie
afwikkeling arbeidsovereenkomst met statutair directeur; geschil over hoogte bonusbedragen; zijn bedragen netto of bruto; werkgever vordert naheffingsaanslag en boete van werknemer.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.170.868/02
arrest van 26 januari 2021
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
verder: [appellant] ,
advocaat: mr. P.J.M. Brouwers te Maastricht,
tegen
1. [Holding B.V.] Holding B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. mr. [curator] q.q.,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
[B.V.] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden in het principaal appel,
appellanten in het incidenteel appel,
verder gezamenlijk: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.J. Ubbens te Groningen,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 31 juli 2018, 12 februari 2019, 7 mei 2019, 3 december 2019 en 4 februari 2020 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer C/03/106396/HA ZA 05/1191 gewezen vonnis van 3 december 2014.
17. Het verloop van de procedure
17.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 4 februari 2020;
- -
het H-16 formulier van [appellant] van 19 februari 2020 voor de rolzitting van 2 juni 2020;
- -
de brief van [appellant] van 15 april 2020;
- -
de reactie van [geïntimeerde] van 20 april 2020;
- -
de brief van [appellant] van 28 april 2020;
- -
de brief van de griffier van 14 mei 2020 met een verwijzing van de zaak naar de rol van 16 juni 2020 voor memorie partijen na niet gehouden deskundigenonderzoek;
- -
het wrakingsverzoek van [appellant] van 4 juni 2020;
- -
het verweerschrift van de gewraakte kamer van 29 juni 2020;
- -
de beslissing van de wrakingskamer van 14 juli 2020, inhoudende dat [appellant] niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek en de onderhavige procedure wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevond;
- -
de memorie na niet ontvangen deskundigenbericht van [appellant] met producties;
- -
de memorie na niet gehouden deskundigenbericht van [geïntimeerde] met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
18. De verdere beoordeling
in principaal en incidenteel hoger beroep
18.1.1.
Bij tussenarrest van 3 december 2019 heeft het hof registeraccountant [registeraccountant] tot deskundige benoemd en het voorschot op de kosten van deze deskundige bepaald op het door de deskundige begrote bedrag van € 15.950,00 exclusief btw, in totaal € 19.299,50, tenzij (één van) partijen binnen veertien dagen na deze uitspraak bij brief aan de griffier van dit hof met afschrift aan de wederpartij (die binnen twee dagen hierop kan reageren bij brief aan de griffier van dit hof met afschrift aan de wederpartij) tegen de hoogte van het voorschot bezwaar heeft/hebben gemaakt, in welk geval het hof op het bezwaar/de bezwaren zal beslissen en de hoogte van het voorschot zal bepalen. [appellant] heeft bezwaren gemaakt tegen de hoogte van het voorschot.
Bij tussenarrest van 4 februari 2020 heeft het hof de bezwaren van [appellant] verworpen en het voorschot op de kosten van deze deskundige op het door de deskundige begrote bedrag van € 15.950,00 exclusief btw, € 19.299,50 inclusief btw, bepaald. Het hof heeft voorts hetgeen in het arrest van 3 december 2019 staat, gehandhaafd. Het hof heeft de zaak verwezen naar de rol van 2 juni 2020 in afwachting van het deskundigenbericht.
18.1.2.
[appellant] heeft bij H-16-formulier van 19 februari 2020 voor de rol van 2 juni 2020 een aanhouding van de zaak gevraagd voor een periode van 3 maanden. Nadat de griffier van het hof bij brief van 2 april 2020 erop had gewezen dat het voorschot niet was ontvangen, heeft [appellant] zich tot het hof gewend bij brief van 15 april 2020. Hij verzoekt daarin de betalingsopdracht als niet geschreven te beschouwen in verband met het feit dat partijen in overleg zijn over een regeling. Hij vermeldt voorts dat, voor het geval partijen geen regeling bereiken, de goede procesorde met zich brengt dat, in het licht van de onmogelijkheid voor hem om de kosten van de deskundige te betalen, aan hem niet het recht mag worden ontzegd om zelf bewijs te leveren.
Bij brief van 20 april 2020 heeft [geïntimeerde] zich hiertegen verzet.
18.1.3.
Het hof heeft vervolgens op 14 mei 2020 de zaak verwezen naar de rol van 16 juni 2020 voor memorie partijen na niet gehouden deskundigenonderzoek, teneinde [appellant] in de gelegenheid te stellen om in een processtuk zijn verzoeken te doen. [appellant] heeft in reactie hierop het hof gewraakt. Na de beslissing van de wrakingskamer is de procedure voortgezet en heeft [appellant] een memorie genomen. [geïntimeerde] heeft hierop in een memorie gereageerd en het hof heeft vervolgens een datum voor arrest bepaald.
18.1.4.
In het eerste deel van zijn laatst genomen memorie heeft [appellant] betoogd waarom het hof voor zijn beslissing over de hoogte van de bonussen over 2003 en het eerste kwartaal van 2004 geen deskundigenbericht nodig heeft. Zo heeft hij gesteld dat de uitspraken van de registeraccountant van [Holding B.V.] Holding B.V. destijds over de hoogte van de bonussen voor partijen nu bindend zijn.
[geïntimeerde] heeft hierop niet inhoudelijk gereageerd. Zij heeft gesteld dat [appellant] zich niet heeft gehouden aan de opdracht van het hof om de in de briefwisseling ingenomen standpunten in een processtuk op te nemen.
Het hof stelt vast dat middels grief III-2 van [appellant] in hoger beroep aan de orde is of het oordeel van de rechtbank over de bewijslastverdeling en de daaruit volgende beslissing dat het voorschot van de deskundige vooralsnog door [appellant] moet worden gedragen, juiste beslissingen zijn geweest. [appellant] heeft bij memorie van grieven geen grief gericht tegen de volgende overweging van de rechtbank in het tussenvonnis van 6 september 2006. De rechtbank overweegt in dit vonnis onder punt 15 dat partijen op een onnavolgbare wijze verschillende uitgangspunten voor berekeningen van de hier aan de orde zijnde bonussen presenteren. Het lijkt, zo overweegt de rechtbank, dan ook geraden dat een deskundige zich buigt over de vraag of de resultaten de uitkering van een bonus rechtvaardigen en, zo ja, hoe hoog die bonusuitkering dan dient te zijn. Het hof onderschrijft deze overwegingen van de rechtbank. Evenals de rechtbank, acht het hof deskundigenonderzoek noodzakelijk gelet op de vereiste financieel-economisch kennis. Het andersluidende betoog van [appellant] wordt verworpen.
Het hof passeert het onderhavige betoog van [appellant] in zijn laatst genomen memorie, omdat de in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel meebrengt dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven worden aangevoerd. Een uitzondering op deze regel doet zich niet voor. Het hof komt daarom niet toe aan een beoordeling van deze te laat ingenomen stellingen.
18.1.5.
In het tweede deel van zijn laatst genomen memorie heeft [appellant] betoogd dat het hof, alvorens een deskundigenbericht te bevelen, [appellant] in de gelegenheid had moeten stellen om bewijs op de voet van artikel 152 Rv te leveren. Onder nr. 104 van de memorie heeft [appellant] aangegeven waaruit deze bewijslevering bestaat. Het zou dan gaan om, met name, het overleggen van een eigen analyse van [appellant] en een rapport van een registeraccountant. Voorts heeft [appellant] zes personen genoemd die als getuigen kunnen worden gehoord.
[geïntimeerde] heeft hierop in die zin gerespondeerd dat bewijslevering nu niet meer aan de orde kan zijn. Het aanbod is niet voldoende gespecificeerd en het hof heeft hierover reeds een beslissing genomen.
Het hof verwerpt het betoog van [appellant] . In het tussenarrest van 7 mei 2019 heeft het hof een beslissing genomen op grond van hetgeen door [appellant] in zijn grieven is gesteld. Het hof heeft geoordeeld dat ten aanzien van de hoogte van bonusuitkeringen de bewijslast op [appellant] rust en dat het voorschot van het deskundigenbericht door hem betaald moet worden. Hiermee heeft het hof een geschilpunt tussen partijen uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist. In beginsel is het hof hieraan in het verdere verloop van het geding gebonden. Deze gebondenheid geldt niet onverkort. De eisen van de goede procesorde brengen immers tevens mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. Naar het oordeel van het hof berust de beslissing niet op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Hetzelfde geldt voor de bewijswaardering in het tussenarrest van 7 mei 2019 en het oordeel van het hof dat verdere bewijslevering niet aan de orde is. Het nu gedane bewijsaanbod tot het alsnog in het geding brengen van een eigen analyse, een rapport van een registeraccountant en het horen van getuigen, dat gelet het stadium van de procedure overigens niet voldoende gespecificeerd is, is tardief. [appellant] had de stukken die hij nu alsnog in het geding wil brengen, al in een veel eerder stadium kunnen overleggen.
18.1.6.
[appellant] heeft kritiek op een deel van de vraagstelling aan de deskundige, nu aan de vraagstelling eerst bewijslevering vooraf dient te gaan. De vraagstelling is, zo heeft [appellant] aangegeven, prematuur. Hooguit zou de vraag als een ultimum remedium op zijn plaats zijn.
Het hof merkt op dat de vragen aan de deskundige zijn vastgesteld nadat [appellant] in de gelegenheid is gesteld zich daarover uit te laten, van welke gelegenheid hij ook gebruik heeft gemaakt. In het tussenarrest van 3 december 2019 heeft het hof reeds over de vraagstelling beslist. Het hof ziet in de huidige stellingen geen reden om de vraagstelling aan te passen temeer niet nu aan het deskundigenoordeel geen verdere bewijslevering voorafgaat. De tardieve stellingen van [appellant] zijn in strijd met de eisen van een goede procesorde en dienen reeds daarom buiten beschouwing te blijven.
18.1.7.
[appellant] heeft verzocht om de opdracht aan de deskundige te heroverwegen. De ruime opdracht heeft een zeer hoge voorschotnota tot gevolg waardoor [appellant] niet in staat is om deze te voldoen. Er zijn alternatieven; één ervan is om [appellant] toe te laten tot bewijslevering. Het hof gaat daartoe niet over en verwijst voor de onderbouwing naar hetgeen hiervoor is overwogen.
Een ander alternatief is, aldus [appellant] , om [geïntimeerde] op te dragen aan te geven welke correcties zij op het als productie 3-A overgelegde authentieke document heeft uitgevoerd en waarom deze van invloed zouden moeten zijn op de berekening van de bonus. Het hof ziet hierin geen reden om terug te komen op de beslissing tot benoeming van de deskundige en de aan hem voor te leggen vragen. Het hof verwijst verder naar het tussenarrest van 3 december 2019. Het hof heeft reeds geoordeeld dat van de deskundige voorlichting nodig is om te beoordelen of de gestelde correcties relevant zijn.
Als derde alternatief heeft [appellant] verzocht om de kosten van de deskundige ten laste van de algemene middelen te brengen. De reden daarvoor is dat [appellant] onvoldoende liquide middelen tot zijn beschikking heeft om het voorschot te kunnen voldoen. Op grond van artikel 195 Rv. kan slechts in drie gevallen geen voorschot worden opgelegd. Het meest voorkomende geval is wanneer aan een partij een toevoeging is verleend. Gesteld noch gebleken is dat één van deze gevallen zich hier voordoet. Het hof ziet dan ook geen reden om terug te komen op de eerder genomen beslissing.
18.1.8.
[appellant] heeft gesteld dat hij met [geïntimeerde] had afgesproken om de procedure drie maanden aan te houden, in die zin dat de voorschotdeclaratie van de deskundige gedurende deze aanhouding niet zou worden betaald. Dit was volgens hem de bedoeling van het H16 formulier voor de rolzitting van 2 juni 2020. Het hof stelt vast dat de gestelde reden voor aanhouding, namelijk het uitwerken van een regeling, blijkens de laatste processtukken van partijen niet meer aan de orde is. Het verzoek om uitstel voor de betaling van het voorschot heeft [appellant] in zijn laatste memorie niet herhaald. [appellant] heeft niet althans niet voldoende duidelijk gemaakt dat hij het voorschot zal betalen. In zijn laatste memorie heeft [appellant] aangegeven niet in staat te zijn om het vastgestelde voorschot op de deskundigenkosten te voldoen (zie bijvoorbeeld onder de punten 60 en 84). Het hof ziet dan ook geen aanleiding om de termijn voor betaling van het voorschot nogmaals te verlengen. Het hof zal met toepassing van artikel 196 lid 2 Rv uit het niet betalen van het voorschot door [appellant] de gevolgtrekking maken die het geraden acht.
Als gevolg hiervan kan in rechte niet komen vast te staan dat [appellant] recht heeft op de door hem gevorderde bonus over 2003 en het eerste kwartaal 2004. De rechtbank heeft deze vordering terecht afgewezen. De grief III-2 van het principaal hoger beroep slaagt niet.
18.2.
Het hof heeft bij arrest van 7 mei 2019 reeds geoordeeld over grief III-1 in principaal hoger beroep (bruto of netto bonusbedragen) en grief II in incidenteel hoger beroep (de bewijslastverdeling). Beide grieven slagen niet.
Onder punt 45 van de memorie van grieven heeft [appellant] gesteld dat hij, indien sprake is van een bruto bonusbedrag, slechts gehouden is tot terugbetaling van het teveel ontvangen bedrag en niet gehouden is de naheffing of boete te betalen. Dit verweer heeft [appellant] nader uitgewerkt in grief II van het principaal beroep. Het hof zal hierop bij bespreking van deze grief nader ingaan. Meer subsidiair heeft [appellant] betoogd dat de bonus over het jaar 2001 niet juist is berekend. Voor zover hierin een grief moet worden gelezen, oordeelt het hof dat deze grief als niet althans onvoldoende concreet onderbouwd moet worden verworpen.
Het hof zal in het onderstaande de overige grieven bespreken.
18.3.1.
In grief I van het principale beroep heeft [appellant] betoogd dat onder de in artikel 8 van zijn arbeidsovereenkomst genoemde “telefoonkosten” ook die van zijn echtgenote vallen. De grief is gericht tegen de toewijzing door de rechtbank van een vordering ter hoogte van € 13.853,-- zijnde de aanschafkosten van een mobiele telefoon ten behoeve van zijn echtgenote en het betalen van het daarmee verbonden abonnementsgeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bepaling enkel ziet op een vergoeding van de kosten van de telefoon van [appellant] . [appellant] heeft betoogd dat dit niet juist is, althans dat dit hem niet kan worden tegengeworpen. Hij heeft gesteld dat onder het begrip “telefoonkosten van de heer [appellant] ” ook de kosten van de mobiele telefoon, die bij zijn echtgenote in gebruik is, vallen. Hij heeft vier omstandigheden aangevoerd:
1. [geïntimeerde] wist dat zijn echtgenote om gezondheidsredenen in [land] verbleef en dat het onderling contact extra kosten met zich bracht;
2. de bepaling houdt niet in dat de kosten alleen worden vergoed als [appellant] met zijn echtgenote belt en niet worden vergoed als zijn echtgenote met hem belt;
3. als [appellant] in plaats van zijn echtgenote het initiatief tot telefonisch contact had genomen, dan waren deze kosten van dezelfde omvang geweest;
4. als [geïntimeerde] het beding anders interpreteerde, dan had zij [appellant] daarop moeten wijzen, zodat hij zijn schade had kunnen beperken. [geïntimeerde] heeft de kosten in de jaarrekening verwerkt.
[geïntimeerde] heeft deze uitleg gemotiveerd betwist.
18.3.2.
Het hof overweegt dat de betekenis van het omstreden begrip moet worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltex-maatstaf).
In artikel 8 van de arbeidsovereenkomst is het volgende opgenomen:
“De telefoonkosten van de heer [appellant] komen ten laste van de Vennootschap met dien verstande, dat het fiscale forfaitaire bedrag dat staat voor het privé-gebruik per maand door de heer [appellant] aan de Vennootschap vergoed moet worden.”
Uit de tekst van het beding vloeit naar het oordeel van het hof voort dat het gaat om telefoonkosten die [appellant] heeft gemaakt en dat het zakelijk gebruik van de telefoon voorop staat. [appellant] moet het fiscale forfaitaire bedrag dat staat voor het privégebruik van de telefoon aan de vennootschap vergoeden. Voor de door [appellant] voorgestane uitleg dat ook de aanschafkosten van een mobiele telefoon ten behoeve van zijn echtgenote en het betalen van het daarmee verbonden abonnementsgeld, ten laste van de vennootschap komen, biedt de tekst van artikel 8 van de arbeidsovereenkomst geen steun. Ook verder blijkt dit nergens uit. De argumenten die [appellant] heeft aangevoerd, leiden niet tot een andere conclusie en uit het enkele feit dat de kosten door de vennootschap in de jaarrekening zijn verwerkt, mag [appellant] , gelet op de bewoordingen van artikel 8, niet afleiden dat de vennootschap met het vergoeden van deze kosten instemde. Uit het voorgaande volgt dat [appellant] er niet van mocht uitgaan dat de kosten die hier in het geding zijn niet vallen onder artikel 8 van de arbeidsovereenkomst en dat [geïntimeerde] daarmee ook redelijkerwijs geen rekening hoefde te houden. Aan het betoog van [appellant] dat [geïntimeerde] hem hierop had moeten wijzen, wordt voorbijgegaan.
De grief slaagt niet.
18.4.1.
In grief II van het principaal hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld tot betaling van diverse vermeende belastingschades (naheffingsaanslagen en boetes).
18.4.2.
[appellant] betwist dat [geïntimeerde] deze belastingschade heeft betaald. Het hof acht deze betwisting onvoldoende onderbouwd. [geïntimeerde] heeft niet alleen gesteld dat zij de loonbelasting heeft betaald, zij heeft dit bovendien met stukken onderbouwd. Niet betwist is dat de belastingdienst in 2004 bij [geïntimeerde] een onderzoek heeft gedaan en dat dit heeft geresulteerd in een rapport. [geïntimeerde] heeft hierover met [appellant] gecorrespondeerd. Vervolgens heeft de belastingdienst een naheffingsaanslag loonbelasting en boete opgelegd ter zake van [appellant] . Het hof verwijst naar de brief van de belastingdienst van 2 januari 2007, overgelegd in eerste aanleg als productie 38 bij conclusie na gehouden enquête van [geïntimeerde] . In de bij dezelfde conclusie overgelegde brief van [Accountants] Accountants N.V. van 17 januari 2006, productie 40, wordt de naheffing van
€ 450.000,-- ook genoemd. Tot slot verwijst [geïntimeerde] naar de brief van de belastingdienst van 9 augustus 2005 (productie 1 bij memorie van antwoord) waarin de aanslag loonheffing staat vermeld en waarin wordt aangegeven dat de schuld moet worden afbetaald binnen vijf termijnen; een verder verzoek om uitstel wordt afgewezen. De opvolger van [appellant] als directeur van [geïntimeerde] , de heer [opvolgend directeur] , heeft als getuige verklaard dat de aanslag inclusief de door de fiscus opgelegde boete daadwerkelijk is betaald (proces-verbaal van getuigenverhoor van 15 januari 2007, op vragen van de advocaat van [appellant] ).
Het had op de weg van [appellant] gelegen om, gezien het voorgaande, zijn betwisting nader te onderbouwen, te meer nu hij als getuige heeft verklaard niet te hebben gereageerd op het onderzoek van de belastingdienst en zelf gesprekken met de fiscus heeft gehad, die hij heeft afgerond. Onder deze omstandigheden kan [appellant] niet volstaan met een enkele betwisting van de betaling. Het gaat immers om een voldoening van een belastingschuld die op hem betrekking had en waarover hij informatie van de fiscus kan krijgen.
18.4.3.
[appellant] beroept zich op het bepaalde in artikel 7:661 BW. [appellant] stelt ook dat causaal verband tussen schade en handelen ontbreekt. [appellant] stelt voorts dat hij als hij aan de veroordeling tot terugbetaling zou voldoen, niets aan de belastingdienst verschuldigd is. Het hof gaat aan deze stellingnames voorbij. Het hof verwijst allereerst naar rechtsoverweging 2.5 van het bestreden eindvonnis van de rechtbank. Hierin wordt aangegeven wat onder de term “belastingschade” moet worden verstaan: belasting die is nageheven bij [geïntimeerde] over vergoedingen die door [geïntimeerde] aan [appellant] zijn uitgekeerd en welke door de fiscus zijn aangemerkt als uitbetaling van nettoloon waarover volgens de fiscus ten onrechte geen loonbelasting is ingehouden. Ook het hof zal van deze term ‘belastingschade’ uitgaan. Het gaat dus om door [appellant] verschuldigde (inkomsten)belasting over zijn inkomen (uit arbeid) die bij wijze van voorheffing, via de loonbelasting, bij [geïntimeerde] , als werkgever, wordt geheven. [geïntimeerde] kan in dat geval de naheffingsaanslag die de belastingdienst heeft besloten op te leggen, op [appellant] verhalen. Daarvoor hoeft niet voldaan te zijn aan de vereisten van artikel 7:661 BW. Dit deel van de grief kan dus niet slagen. In het geval [appellant] aan [geïntimeerde] het teveel betaalde bedrag aan bonus terugbetaalt, is het aan hem om deze terugbetaling in zijn verhouding tot de belastingdienst te (laten) corrigeren.
18.4.4.
[geïntimeerde] heeft tevens de aan de belastingdienst betaalde boete over de naheffingsaanslag van [appellant] gevorderd. Zij heeft aan haar vordering artikel 2:9 BW ten grondslag gelegd. [appellant] betwist deze aansprakelijkheid stellende dat hij niet de periodieke loonopgaven aan de belastingdienst toezond, dat hij deze niet ondertekende en als daar fouten in zaten, hem daarvan geen verwijt kan worden gemaakt.
[geïntimeerde] stelt dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan belastingfraude door gelden aan de onderneming te onttrekken zonder daarover belasting te betalen.
Het hof is van oordeel dat aan [appellant] een ernstig verwijt in de zin van artikel 2:9 BW kan worden gemaakt van het niet tijdig afdragen van de loonbelasting. Blijkens de loonstrook van januari 2002 heeft [appellant] een bonus ontvangen van € 20.420,11 bruto. Vervolgens heeft hij in dat jaar 5 x € 10.000,00 en 1 x € 30.000,00 aan zich laten uitkeren, althans deze bedragen aan zijn Italiaanse vennootschap laten overmaken onder vermelding van een transactienummer (zie productie 12 bij de inleidende dagvaarding). Dit is niet via de salarisadministratie gegaan. Indien sprake zou zijn van netto voorschotbedragen, dan ligt het in de rede dat deze via de salarisadministratie verwerkt zouden zijn, zoals dat ook bij het uitkeren van het eerste bonusbedrag is gebeurd; dit zou dan ook op zijn loonstroken terug te vinden zijn. Dit geldt ook indien er discussie zou zijn over de vraag of de hoogte van de overeengekomen bonussen bruto of netto bedragen zouden zijn. Ook in dat geval had loonbelasting moeten worden afgedragen over de (netto) uitgekeerde bedragen. Uit de administratie blijkt voorts in het geheel niet dat de hiervoor genoemde netto betalingen zouden moeten worden gezien als voorschot op de bonussen. [appellant] heeft geen verklaring gegeven voor deze wijze van administratie. Het hof is van oordeel dat hij aansprakelijk is voor de schade als gevolg van deze onjuiste administratie en dus de boete aan [geïntimeerde] moet vergoeden. Er is hier sprake van opzettelijk dan wel bewust roekeloos handelen in de zin van artikel 7:661 BW.
Grief II in het principaal hoger beroep slaagt niet.
18.5.
Grief I in het incidenteel hoger beroep richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat aan [appellant] geen ernstig verwijt kan worden gemaakt; [geïntimeerde] stelt dat om deze reden de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan [appellant] een bedrag van € 11.044,-- toekomt ten titel van restant bonusbedrag over 2002. In de toelichting op deze grief betwist [geïntimeerde] niet dat [appellant] op grond van de met hem gemaakte bonusafspraken recht heeft op dit bedrag. [appellant] kan dan ook nakoming van deze afspraak vorderen. Het feit dat [appellant] als bestuurder ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, betekent niet dat [geïntimeerde] voormelde afspraak niet langer behoeft na te komen. Grief I in het incidenteel hoger beroep slaagt niet.
18.6.1.
Middels grief III-4 in het principaal hoger beroep - er is in de memorie van grieven geen grief III-3 genoemd - heeft [appellant] betoogd dat de rechtbank ten onrechte zijn vordering op grond van de extra bonusregeling heeft afgewezen. Nu hij het in de regeling opgenomen resultaat over drie jaren reeds op 1 april 2004 had bereikt, had hij recht op deze extra bonus. Dit was ook de strekking van de regeling. Subsidiair heeft [appellant] betoogd dat hij recht heeft op een deel van de bonus.
[geïntimeerde] betwist de gestelde strekking. Zij heeft verwezen naar de tekst van de regeling.
18.6.2.
De regeling, opgenomen in de brief van 6 juni 2002, luidt als volgt:
“Indien u op 31 december 2004 nog in dienst bent bij [Holding B.V.] Holding BV en het nettoresultaat voor belastingen van [Holding B.V.] Holding BV over de jaren 2002, 2003 en 2004 minstens € 3.600.000,-- in totaal heeft bedragen, heeft u recht op een extra bonus van € 100.000,-”
Met inachtneming van de Haviltex-maatstaf (zie hiervoor rov. 18.3.2) overweegt het hof dienaangaande het volgende. Het hof stelt vast dat gelet op de tekst van de regeling aan het recht om een extra bonus te verkrijgen twee voorwaarden zijn verbonden, namelijk het behalen van een minimaal resultaat en het in dienst zijn op 31 december 2004. Tussen partijen staat vast dat aan deze tweede voorwaarde niet is voldaan. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat, ingeval hij de arbeidsovereenkomst eerder zou opzeggen, hij zonder meer - geheel of gedeeltelijk - aanspraak zou kunnen maken op de extra bonus als het minimale resultaat behaald zou zijn. Van ongerechtvaardigde verrijking door [geïntimeerde] is in de gegeven omstandigheden geen sprake. Nu [geïntimeerde] de door [appellant] gestelde strekking van de regeling betwist en [appellant] deze ook niet nader heeft onderbouwd of op dit punt een concreet bewijsaanbod heeft gedaan, passeert het hof zijn stelling. Grief III-4 slaagt niet.
18.7.1.
[appellant] heeft met grief IV in het principaal hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen recht heeft op vakantiebijslag over de bonus nu deze geen structureel karakter heeft. [appellant] stelt dat het hier gaat om een winst- en arbeidsafhankelijke vergoeding met een structureel karakter.
[geïntimeerde] stelt dat de bonus een variabele vergoeding is die ingevolge artikel 6 lid 1 sub a Wet minimumloon en vakantiebijslag, niet tot de loononderdelen behoort waarover vakantiebijslag verschuldigd is.
18.7.2.
Naar het oordeel van het hof slaagt deze grief niet. In artikel 6 lid 1 en onder c van de destijds geldende bepaling in de Wet minimumloon en vakantiebijslag behoorde een winstuitkering niet tot het loon waarover vakantiebijslag berekend diende te worden. Mede in aanmerking genomen dat de bonus afhankelijk is van het nettoresultaat voor belastingen, heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat vergoeding een structureel karakter heeft.
18.8.1
[geïntimeerde] heeft een grief III in het incidenteel hoger beroep aangevoerd tegen de overweging van de rechtbank in het vonnis van de rechtbank van 6 september 2006 (zie rechtsoverwegingen 39-41) op grond waarvan zij is veroordeeld om een bedrag van€ 750,-- ten titel van immateriële schadevergoeding aan [appellant] te betalen. De rechtbank heeft overwogen dat [geïntimeerde] in de dagvaarding stellingen heeft ingenomen die een diffamerend karakter hebben, niet noodzakelijk zijn en niet onderbouwd zijn. Verwezen wordt naar de punten 10 en 11 van de dagvaarding waarin [appellant] betrokkenheid bij fraude van andere werknemers wordt verweten.
[geïntimeerde] stelt dat zij niet heeft betoogd dat zij [appellant] betrokkenheid bij fraude zou hebben verweten. Zij erkent evenwel te hebben gesteld dat [appellant] op de hoogte was van diverse misstanden, er niet tegen is opgetreden en ermee heeft ingestemd.
18.8.2.
Het hof stelt vast dat in punt 10 van de oorspronkelijke dagvaarding [geïntimeerde] onregelmatigheden noemt, gepleegd door zowel de heer [heer 1] als de heer [heer 2] . Zij stelt dat [appellant] hiervan op de hoogte was en niets hiertegen ondernam. Dit zou blijken uit de verklaring van de heer [heer 2] . Het hof stelt met de rechtbank vast dat uit de overgelegde verklaring van de heer [heer 2] (productie 18 bij de inleidende dagvaarding) niet blijkt van de verwijten die [appellant] op dit punt worden gemaakt.
Onder punt 11 van deze dagvaarding vermeldt [geïntimeerde] de misstanden begaan door de heer [heer 3] , vermeldt zij dat de malversaties met instemming van [appellant] werden gepleegd en dat hem hiervan een ernstig verwijt te maken valt. Dat [appellant] van de genoemde malversaties op de hoogte was, wordt evenwel niet onderbouwd.
Het hof concludeert dat de grief niet slaagt.
18.9.1.
[geïntimeerde] heeft grief IV in het incidenteel hoger beroep gericht tegen de overweging van de rechtbank op grond waarvan zij is veroordeeld om aan [appellant] 58 niet opgenomen vakantiedagen te vergoeden, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50%. Grief IV-I is gericht tegen het feit dat de rechtbank bewezen heeft verklaard dat [appellant] recht had op een vergoeding voor 58 niet opgenomen vakantiedagen.
De bewijslevering zag op het aantal vakantiedagen. [geïntimeerde] heeft betoogd dat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met de regeling in het huishoudelijk reglement op grond waarvan vakantiedagen vervallen als deze niet voor 15 april van het jaar daarop zijn opgenomen. Voorts stelt zij dat de rechtbank ten onrechte tot een bewezenverklaring is gekomen. Er is geen althans onvoldoende gewicht toegekend aan haar stellingen over de vele uitstapjes van [appellant] .
[appellant] betwist dat dit reglement op zijn arbeidsovereenkomst van toepassing is; het gold voor de werknemers van de werkmaatschappijen die onder een cao vielen.
18.9.2.
Naar het oordeel van het hof is [appellant] niet geslaagd in de bewijsopdracht op dit punt. Dat hij nog recht had op een vergoeding van 58 niet genoten vakantiedagen is met name gebaseerd op zijn eigen verklaring, welke verklaring op grond van artikel 164 lid 2 Rv beperkte bewijskracht heeft, en wordt, naar het oordeel van het hof, in onvoldoende mate ondersteund door de verklaringen van [heer 3] , [heer 2] en [heer 4] . Die verklaring zijn niet zodanig sterk en betreffen niet zodanig essentiële punten dat zij de partijgetuigenverklaring van [appellant] voldoende geloofwaardig maken. Het hof neemt hierin mee dat [appellant] aanvankelijk in rechte heeft gesteld dat hij geen vakantiedagen zou hebben opgenomen. Daarnaast stelt het hof vast dat [appellant] desgevraagd tijdens het getuigenverhoor op 15 januari 2007 niet ontkent een vakantie in [plaats] te hebben gehad terwijl daarvan in zijn opstelling geen melding is gemaakt. Grief IV-I slaagt dan ook. De vonnissen van de rechtbank wordt op dit punt vernietigd en deze vordering van [appellant] wordt alsnog afgewezen.
18.9.3.
Gegeven dit oordeel behoeft grief IV-II in het incidenteel appel, gericht tegen de over voormelde vordering toegewezen wettelijke verhoging geen bespreking.
18.10.
Het hof concludeert dat geen van de grieven in het principaal hoger beroep slaagt. In het incidenteel hoger beroep slaagt enkel grief IV. Het vorenstaande brengt mee dat de vonnissen waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zullen worden bekrachtigd, behoudens de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van niet opgenomen vakantiedagen c.a. Voor het overige zullen de vonnissen waarvan beroep worden bekrachtigd. Onder verwijzing naar rov. 9.12 van het tussenarrest van 7 mei 2019 zal het hof de veroordeling van [appellant] in de beslagkosten in het dictum van dit arrest opnemen. De wettelijke rente is toewijsbaar vanaf de veertiende dag na de datum van het vonnis waarvan beroep. Het meer of anders gevorderde in hoger beroep dient te worden afgewezen.
18.11.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep worden veroordeeld. Nu partijen in het incidenteel hoger beroep over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld, zullen de kosten daarin worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
19. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de vonnissen waarvan beroep voor zover [geïntimeerde] is veroordeeld om aan [appellant] een vergoeding voor 58 niet-opgenomen vakantiedagen te betalen, vermeerderd met een verhoging van 50% hierover;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst dit deel van de vordering af;
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep voor het overige;
en
veroordeelt [appellant] tot betaling van € 6.804,01 aan [geïntimeerde] ten titel van vergoeding voor de gemaakte beslagkosten, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 18 december 2014;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het principaal hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 5.213,00 aan griffierecht en op € 18.712,00 aan salaris advocaat;
compenseert de kosten van het incidenteel hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart de uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, M.E. Smorenburg en J.M.H. Schoenmakers en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 januari 2021.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 04‑02‑2020
Inhoudsindicatie
afwikkeling arbeidsovereenkomst met statutair directeur; geschil over hoogte bonusbedragen; zijn bedragen netto of bruto; werkgever vordert naheffingsaanslag en boete van werknemer.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.170.868/02
arrest van 4 februari 2020
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
verder: [appellant]
advocaat: mr. P.J.M. Brouwers te Maastricht,
tegen
1. [Holding B.V.] Holding B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. mr. [curator] q.q.,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
[B.V.] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden in het principaal appel,
appellanten in het incidenteel appel,
verder gezamenlijk: [geïntimeerde]
advocaat: mr. M.J. Ubbens te Groningen,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 31 juli 2018, 12 februari 2019, 7 mei 2019 en 3 december 2019 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer C/03/106396/HA ZA 05/1191 gewezen vonnis van 3 december 2014.
14. Het verloop van de procedure
14.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 3 december 2019;
- -
de brief van mr. Brouwers van 11 december 2019;
- -
de brief van mr. Ubbens van 23 december 2019;
- -
de brief van de deskundige van 7 januari 2020.
14.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
15. De verdere beoordeling
15.1.
Bij tussenarrest van 3 december 2019 heeft het hof registeraccountant [registeraccountant] tot deskundige benoemd en het voorschot op de kosten van deze deskundige bepaald op het door de deskundige begrote bedrag van € 15.950,00 exclusief btw, in totaal € 19.299,50, tenzij (één van) partijen binnen veertien dagen na deze uitspraak bij brief aan de griffier van dit hof met afschrift aan de wederpartij tegen de hoogte van het voorschot bezwaar heeft/hebben gemaakt, in welk geval het hof op het bezwaar/de bezwaren zal beslissen en de hoogte van het voorschot zal bepalen.
15.2.1.
[appellant] heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen de hoogte van het voorschot. Zijn eerste bezwaren richten zich tegen de wijze waarop de deskundige tot een begroting is gekomen. De deskundige weet, aldus [appellant] , niet welke en hoeveel informatie hij dient te bestuderen. [appellant] heeft daarbij in het bijzonder gewezen op de eerste twee posten uit de begroting van de deskundige.
[geïntimeerde] heeft deze stellingen van [appellant] betwist en aangegeven dat de deskundige inmiddels over het volledige procesdossier beschikt.
15.2.2.
Het hof verwerpt voormelde bezwaren van [appellant] . Zoals uit de brief van de deskundige blijkt, heeft hij het hof om nadere stukken gevraagd teneinde een begroting met specificatie te kunnen opstellen. Naar het oordeel van het hof heeft de deskundige een begroting opgesteld die voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
15.3.1.
[appellant] heeft voorts bezwaar gemaakt tegen de hoogte van het uurtarief van de deskundige. Dit is te hoog, gelet op de aard van de werkzaamheden. [appellant] heeft er daarbij op gewezen dat hij de btw niet kan verrekenen.
[geïntimeerde] heeft aangegeven dat de hoogte van het uurtarief bepaald niet ongebruikelijk is.
15.3.2.
Het hof verwerpt dit bezwaar. Gesteld noch gebleken is dat het uurtarief hoger is dan hetgeen gebruikelijk is in de branche. Het feit dat [appellant] de btw niet kan verrekenen, maakt dit niet anders. Het hof wijst daarbij nog op het feit dat eerst bij de proceskostenveroordeling wordt beslist wie de kosten voor het deskundigenbericht uiteindelijk zal gaan dragen.
15.4.1.
[appellant] heeft voorts gesteld dat de deskundige werkzaamheden heeft geoffreerd die het hof hem niet heeft opgedragen. [appellant] doelt op het opvragen van aanvullende informatie en het houden van een bespreking met partijen. [geïntimeerde] geeft aan dat de deskundige hoor- en wederhoor wil toepassen hetgeen efficiënt is en discussies achteraf voorkomt.
15.4.2.
Het hof oordeelt dat het aan de deskundigheid van de deskundige is overgelaten om te bepalen welke werkzaamheden nodig zijn om tot een zorgvuldige beantwoording van de voorgelegde vragen te komen. De door de deskundige geoffreerde werkzaamheden behoren dan ook tot de opdracht en het hof verwerpt het onderhavige bezwaar van [appellant] .
15.5.1.
Het laatste bezwaar van [appellant] richt zich op het moeten voldoen van het voorschot in één keer en niet in verschillende termijnen. De werkzaamheden kunnen in termijnen worden onderverdeeld. [geïntimeerde] stelt dat het essentieel is dat de deskundige de zekerheid moet hebben dat het voorschot is voldaan.
15.5.2.
Het hof verwerpt dit bezwaar. De opdracht aan de deskundige houdt in dat hij, na verricht onderzoek, tot een beantwoording van de vragen dient te komen. De opdracht dient dan ook als geheel te worden beschouwd en het hof dient ervoor zorg te dragen dat het voorschot reeds op de rekening van de griffie is betaald zodat dit, op het moment dat de deskundige zijn bericht gereed heeft, kan dienen tot betaling van rekening van de deskundige.
15.6.
Samenvattend worden de bezwaren van [appellant] verworpen en wordt het voorschot bepaald op € 15.950,00 exclusief btw, in totaal € 19.299,50 inclusief btw.
16. De uitspraak
Het hof:
bepaalt ingevolge het dictum onder 13.10 van het tussenarrest van 3 december 2019 het voorschot op de kosten van de deskundige op het door de deskundige begrote bedrag van€ 15.950,00 exclusief btw, in totaal € 19.299,50;
handhaaft hetgeen voorts in het arrest van 3 december 2019 is bepaald maar verwijst de zaak naar de rol van 2 juni 2020 in plaats van 7 april 2020;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, M.E. Smorenburg en J.M.H. Schoenmakers en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 februari 2020.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 03‑12‑2019
Inhoudsindicatie
afwikkeling arbeidsovereenkomst met statutair directeur; geschil over hoogte bonusbedragen; zijn bedragen netto of bruto; werkgever vordert naheffingsaanslag en boete van werknemer.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.170.868/02
arrest van 3 december 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
verder: [appellant] ,
advocaat: mr. P.J.M. Brouwers te Maastricht,
tegen
1. [Holding B.V.] Holding B.V. ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. mr. [curator] q.q.,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
[B.V.] B.V. , gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden in het principaal appel,
appellanten in het incidenteel appel,
verder gezamenlijk: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.J. Ubbens te Groningen,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 31 juli 2018, 12 februari 2019 en 7 mei 2019 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer C/03/106396/HA ZA 05/1191 gewezen vonnis van 3 december 2014.
11. Het verloop van de procedure
11.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 7 mei 2019;
- -
de akte uitlating na tussenarrest, genomen door [geïntimeerde] ;
- -
de akte, genomen door [appellant] ;
- -
de akte met producties, genomen door [geïntimeerde] ;
- -
de akte, genomen door [appellant] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
12. De verdere beoordeling
12.1.
Bij genoemd tussenarrest van 7 mei 2019 heeft het hof overwogen voornemens te zijn een deskundige te benoemen en aan deze de vragen voor te leggen die de rechtbank in het tussenvonnis van 18 juni 2014 heeft opgenomen. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld om zich daarover uit te laten alsmede over de vraag of de destijds benoemde deskundige, [deskundige 1] , opnieuw hiervoor kan worden benaderd.
12.2.
[geïntimeerde] heeft aangegeven dat zij geen bezwaar heeft tegen de voorgestelde benoeming van de deskundige en geen bezwaar heeft tegen de voorgestelde vraagstelling.
12.3.
[appellant] heeft bezwaar zowel tegen de persoon van de deskundige als tegen de voorgestelde vraagstelling. [deskundige 1] is verbonden aan [accountantskantoor 1] en [accountantskantoor 1] is de accountant van [B.V.] . [appellant] stelt voor de registeraccountant [registeraccountant 1] tot deskundige te benoemen.
[appellant] stelt de volgende vraag voor:
“Kan de resultaatberekening door [accountantskantoor 2] juist worden geacht en kan deze worden gebruikt voor de berekening van de bonus of moeten deze cijfers worden aangepast in achtgenomen de door [geïntimeerde] vastgestelde jaarcijfers (en/of andere cijfers) en in achtgenomen de wijze van vaststelling van de jaarcijfers in eerdere jaren.”
12.4.
[geïntimeerde] stelt in reactie hierop dat [accountantskantoor 1] in 2012 haar accountant was en dat het hier gaat om de periode 2003 en eerste kwartaal 2004. Hierover kan de deskundige, die in het zuiden van het land werkzaam is, geheel onafhankelijk berichten. Bovendien was [appellant] het in eerste aanleg eens met de benoeming van deze deskundige. De door [appellant] voorgestelde heer [registeraccountant 1] zal hij kennen zodat deze reeds daarom niet voor benoeming in aanmerking komt.
Tegen de vraagstelling zoals eerder door de rechtbank voorgesteld had [appellant] destijds geen bezwaar. Hij heeft er ook geen grief tegen gericht.
12.5.
[appellant] stelt bij nader inzien dat primair moet worden uitgegaan van de concept jaarcijfers en dat de informatie van [geïntimeerde] moet worden genegeerd. Hij stelt voorts dat hij de kosten van de deskundige niet behoeft te dragen omdat eerst de juiste cijfers op tafel moeten komen te liggen. Hij is bovendien niet in staat om hoge kosten te dragen.
12.6.
Het hof stelt voorop dat, zoals in het laatste tussenarrest is overwogen, partijen zich enkel mochten uitlaten over de deskundige en de te stellen vragen. Hetgeen [appellant] in zijn laatste akte nader inhoudelijk over het geschil heeft gesteld, valt buiten dit kader. Het hof zal deze stellingen om deze reden buiten beschouwing laten.
De stelling van [geïntimeerde] dat de beslissing van de rechtbank omtrent de benoeming van de deskundige en de aan hem te stellen vragen, tussen partijen vast staat nu [appellant] hiertegen geen grief heeft gericht, verwerpt het hof. Het gaat hier om een interlocutoir vonnis waarin geen oordeel over het inhoudelijke geschil is gegeven. Partijen zijn in hoger beroep niet aan deze beslissing gebonden. Bovendien heeft [appellant] het recht om zich over de persoon van de deskundige en over de aan deze te stellen vragen anders uit te laten dan hij in eerste aanleg heeft gedaan. Het hoger beroep biedt in die zin een herstelmogelijkheid.
12.7.
Nu partijen ieder een andere deskundige voorstaan zal het hof een derde, de heer drs. ing. [deskundige 2] RA, werkzaam bij [accountantskantoor 3] in [vestigingsplaats] , tot deskundige benoemen. De heer [deskundige 2] heeft bevestigd dat hij geen van de partijen kent en in staat is om de vraagstelling te beantwoorden.
12.8.
Ten aanzien van de vraagstelling overweegt het hof als volgt.
Tussen partijen is nog in geschil of [appellant] recht heeft op een bonusbedrag over het jaar 2003 en het eerste kwartaal van 2004 en, indien dit het geval blijkt te zijn, hoe hoog het bonusbedrag of de bonusbedragen dan moet respectievelijk moeten zijn. De hoogte van de bonus moet worden vastgesteld aan de hand van de criteria gegeven in de brief van 6 juni 2002 van mr. [mr.] aan [appellant] , gevoegd bij productie 2 van de dagvaarding in eerste aanleg (met name de punten 4 t/m 8). Dit is ook het uitgangspunt voor de deskundige. Voor de wijze waarop de criteria moeten worden ingevuld, verwijst het hof naar de gang van zaken betreffende de vaststelling van het bonusbedrag over 2002. Deze is gebaseerd op de brief van [registeraccountant 2] RA van [accountantskantoor 2] van 10 juli 2003, overgelegd als productie 25 bij de conclusie van antwoord in reconventie van 22 maart 2006. Daaruit blijkt dat er correcties op het resultaat worden doorgevoerd. Het is aan de deskundige om op een daarmee overeenkomende wijze na te gaan of en zo ja welke correcties moeten worden doorgevoerd. Het is aan de deskundige om te bezien in hoeverre hij de volgende gegevens daarbij betrekt.
De accountant heeft een aantal voorlopige berekeningen gemaakt voor de bonus over 2003. Deze zijn als producties 26 en 27 bij voormelde conclusie overgelegd. De vastgestelde en goedgekeurde jaarrekening 2003 is als productie 28 overgelegd; het betreft versie 3, gedateerd op 13 juli 2004. Voorts heeft [appellant] als productie 3 ten behoeve van de comparitie van partijen, gehouden op 13 november 2018, voorlopige cijfers overgelegd.
Het hof ziet geen reden om de vraagstelling die het hof bij tussenarrest heeft voorgesteld te wijzigen. Wel verzoekt het hof de deskundige om gemotiveerd aan te geven welke correctieposten al dan niet zijn meegenomen en daarin de stellingen van partijen te betrekken.
12.9.
De kosten voor het deskundigenbericht worden door de deskundige begroot op een bedrag van € 15.950,00 exclusief btw. Gesteld noch gebleken is dat in dit geval toepassing kan worden gegeven aan artikel 195 derde volzin Rv in verbinding met artikel 199 lid 3 Rv.
12.10.
Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.
13. De uitspraak
Het hof:
13.1.
bepaalt dat een deskundigenonderzoek wordt verricht naar de volgende vragen:
1. Of en, zo ja, tot welk bedrag rechtvaardigen de resultaten van de [geïntimeerde] -groep, berekend volgens de in de voorgaande jaren gehanteerde uitgangspunten voor het jaar 2003 en de periode van 1 januari 2004 tot 1 april 2004, de uitkering van een bonus aan [appellant] , uitgaande van het gegeven dat bonussen als brutobedragen worden vastgesteld?
2. Wilt u aangeven of u correctieposten in uw berekening betrekt en zo ja, welke? Wilt u motiveren waarom u wel/geen correctieposten in uw berekening betrekt?
3. Geeft de onderhavige zaak u overigens nog aanleiding tot het maken van opmerkingen?
13.2.
benoemt tot deskundige ter beantwoording van deze vragen:
de heer drs. Ing. [deskundige 2] RA,
[adres] ,
[postcode] [vestigingsplaats] ,
tel: [telefoonnummer] ;
13.3.
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van dit arrest aan de deskundige toezendt;
13.4.
bepaalt dat partijen binnen één week na de datum van dit arrest (een afschrift van) de verdere processtukken aan de deskundige ter beschikking zullen stellen en alle door deze gewenste inlichtingen zullen verstrekken;
13.5.
bepaalt dat de deskundige eerst met het onderzoek begint nadat daartoe van de griffier bericht is ontvangen;
13.6.
bepaalt dat de deskundige bij het onderzoek – en ten aanzien van het concept-rapport – partijen in de gelegenheid stelt opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat uit het rapport van de deskundige moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan, terwijl in het rapport tevens melding wordt gemaakt van de inhoud van zodanige opmerkingen en verzoeken;
13.7.
bepaalt dat partijen binnen vier weken dienen te reageren op het concept-rapport van de deskundige nadat dit aan partijen is toegezonden en dat partijen bij de deskundige geen gelegenheid hebben op elkaars opmerkingen en verzoeken naar aanleiding van het concept-rapport te reageren;
13.8.
verzoekt de deskundige een schriftelijk en met redenen omkleed rapport, met een duidelijke conclusie, in te leveren ter griffie van dit hof en tegelijkertijd een afschrift van het rapport aan de advocaten van partijen toe te zenden;
13.9.
bepaalt de termijn waarbinnen het schriftelijke, ondertekende rapport ter griffie van dit hof (postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch) moet worden ingeleverd op drie maanden nadat door de griffier is bericht dat met het onderzoek kan worden begonnen;
13.10.
bepaalt het voorschot op de kosten van de deskundige op het door de deskundige begrote bedrag van € 15.950,00 exclusief btw, in totaal € 19.299,50, tenzij (één van) partijen binnen veertien dagen na deze uitspraak bij brief aan de griffier van dit hof met afschrift aan de wederpartij (die binnen twee dagen hierop kan reageren bij brief aan de griffier van dit hof met afschrift aan de wederpartij) tegen de hoogte van het voorschot bezwaar heeft/hebben gemaakt, in welk geval het hof op het bezwaar/de bezwaren zal beslissen en de hoogte van het voorschot zal bepalen;
13.11.
bepaalt dat de griffier een specificatie van het voorschot bij het afschrift van dit arrest meezendt aan de advocaten van partijen;
13.12.
bepaalt dat [appellant] het genoemd voorschot van € 19.299,50 zal voldoen na ontvangst van de nota met betaalinstructies die door het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak zal worden verzonden;
13.13.
verzoekt de deskundige, indien zijn kosten het voorschot te boven mochten gaan, het hof daarover tijdig in te lichten;
13.14.
benoemt mr. J.M.H. Schoenmakers tot raadsheer-commissaris, tot wie de deskundige zich, door tussenkomst van de griffier (het Bureau Deskundigen van dit hof) dient te wenden met (procedurele) vragen en verzoeken indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft;
13.15.
verwijst de zaak naar de rol van 7 april 2020 in afwachting van het deskundigenrapport;
13.16.
verstaat dat de zaak na ontvangst van het deskundigenrapport naar de rol wordt verwezen voor memorie na deskundigenrapport aan de zijde van [appellant] ;
13.17.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, M.E. Smorenburg en J.M.H. Schoenmakers en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 december 2019.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 07‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Aard en omvang van bonussen van statutair directeur. Deskundigenbericht nodig voor berekening.
Partij(en)
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.170.868/02
arrest van 7 mei 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
verder: [appellant] ,
advocaat: mr. P.J.M. Brouwers te Maastricht,
tegen
1. [de holding 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
2. mr. J.C.M. Silvius q.q.,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
[de vennootschap] , gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
geïntimeerden in het principaal appel,
appellanten in het incidenteel appel,
verder gezamenlijk: [geintimeerde] ,
advocaat: mr. M.J. Ubbens te Groningen,
als vervolg op de tussenarresten van dit hof van 31 juli 2018 en 12 februari 2019 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer C/03/106396/HA ZA 05/1191 tussen partijen gewezen vonnis van 3 december 2014.
8. Het verdere verloop van het geding
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 12 februari 2019;
- de akte van [geintimeerde] van 26 februari 2019.
[geintimeerde] heeft arrest gevraagd.
9. De verdere beoordeling
In het principaal appel en in het incidenteel appel
9.1
Bij tussenarrest van 12 februari 2019 heeft het hof partijen verzocht om zich bij akte uit te laten over de wijze waarop zij de procedure willen voortzetten, door voortzetting van de schikkingscomparitie, door verwijzing naar mediation dan wel door het vragen van arrest eventueel onder overlegging van ontbrekende stukken (r.o. 3.2 tussenarrest 31 juli 2018).
9.2
Naar aanleiding hiervan heeft [geintimeerde] bij akte laten weten dat de verschillen van inzicht tussen partijen dermate groot zijn dat een minnelijke regeling niet tot de mogelijkheden behoort en ook een mediationtraject niet zinvol is. Volgens [geintimeerde] heeft [appellant] voldoende gelegenheid gekregen om ontbrekende stukken, waaronder de aangifte inkomstenbelasting, in het geding te brengen, zodat hij in dit stadium van de procedure niet alsnog tot deze nadere bewijslevering toegelaten moet worden.
[appellant] heeft geen akte genomen. Het hof heeft daarop uitspraak bepaald.
9.3
Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende:
- a.
[de holding 1] is een holdingmaatschappij met drie autodealerbedrijven, waaronder [de vennootschap] .
- b.
Per 1 februari 2001 is [appellant] als statutair directeur bij de holding in dienst getreden.
- c.
In de arbeidsovereenkomst met [appellant] is onder meer overeengekomen dat hem naast zijn salaris een bruto bonus toekomt die afhankelijk is gesteld van het bedrijfsresultaat van de holding en de drie daaronder ressorterende dealerbedrijven.
- d.
Per 1 januari 2002 is de arbeidsovereenkomst op een aantal onderdelen, waaronder het salaris en de bonusregeling, aangepast. Deze aanpassingen zijn neergelegd in een brief van 6 juni 2002.
- e.
Per 1 april 2004 heeft [appellant] de arbeidsovereenkomst met de holding opgezegd.
- f.
In 2004 heeft de Belastingdienst een boekenonderzoek uitgevoerd bij onder meer de holding en [de vennootschap] , waarbij naar voren is gekomen dat aan [appellant] ten onrechte onbelaste uitkeringen en vergoedingen zijn verstrekt. In verband hiermee heeft de Belastingdienst boetes opgelegd. [geintimeerde] heeft daarnaast ook intern een financieel onderzoek doen uitvoeren.
- g.
Bij brief van 11 april 2005 aan [appellant] heeft [geintimeerde] laten weten dat aan de Belastingdienst in totaal een bedrag van € 156.259,62 aan naheffingen en boete nabetaald dient te worden in verband met betalingen aan [appellant] , en dat daarnaast ten onrechte betalingen ten bedrage van in totaal € 137.835,= aan hem zijn gedaan. [appellant] wordt verzocht beide bedragen, samen € 294.094,62 binnen veertien dagen te voldoen. [appellant] heeft dit niet gedaan.
- h.
Op 2 november 2005 heeft [geintimeerde] ten laste van [appellant] conservatoir derdenbeslag doen leggen onder [de holding 2] .
9.4
Bij dagvaarding van 15 november 2005 heeft [geintimeerde] de onderhavige procedure tegen [appellant] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [geintimeerde] dat [appellant] ervoor heeft gezorgd dat zijn bonussen bruto-netto werden uitbetaald en dat zijn privé nota’s door [geintimeerde] werden betaald zonder dat daaraan een afspraak ten grondslag lag. [appellant] heeft doordat hij ten onrechte gelden aan [geintimeerde] heeft onttrokken zijn taak onbehoorlijk vervuld, waarvan hem een ernstig verwijt gemaakt worden, zodat hij op grond van artikel 2:9 BW jegens [geintimeerde] aansprakelijk is.
Op grond daarvan vorderde [geintimeerde] in eerste aanleg in conventie, samengevat, veroordeling van [appellant] tot betaling van € 320.381,74 aan schadevergoeding, met de wettelijke rente vanaf 26 april 2005, en van € 23.900,= aan kosten ter vaststelling van de schade, € 315,01 aan beslagkosten en € 4.162,62 aan buitengerechtelijke incassokosten, deze bedragen met de wettelijke rente vanaf 15 november 2005. Het bedrag van € 320.381,74 bestaat uit een bedrag van € 156.162,08 aan naheffingen/boete Belastingdienst en een bedrag van in totaal € 164.219,66 aan onttrekkingen/betalingen.
9.5
[appellant] heeft de vorderingen van [geintimeerde] bestreden. Volgens hem heeft hij zich op buitengewoon zorgvuldige wijze van zijn taak gekweten en steeds correct gehandeld.
In reconventie vorderde [appellant] in eerste aanleg jegens de holding verklaringen voor recht inzake de hem toekomende bonussen, de uitbetaling van niet genoten vakantiedagen en afwikkeling van vliegtickets, en veroordeling van de holding om binnen 30 dagen met hem af te rekenen, op verbeurte van een dwangsom, en tot betaling van verhogingen conform de CAO, tot betaling van in totaal € 495.864,= aan bonussen (met verrekening van betaalde voorschotten), tot uitbetaling van niet genoten vakantiedagen en vakantietoeslag, een en ander met een verhoging van 50%, en tot betaling van € 13.923,= aan kosten ter vaststelling van de schade, van € 5.758,= aan vliegtickets, en van € 1.000,= aan vergoeding van immateriële schade vanwege diffamerende omschrijving van [appellant] in de dagvaarding.
[geintimeerde] heeft de vorderingen van [appellant] op haar beurt bestreden.
9.6
De rechtbank heeft een comparitie van partijen bepaald, die op 27 maart 2006 heeft plaatsgevonden.
Bij tussenvonnis van 6 september 2006 heeft de rechtbank de verschillende onderdelen van de vorderingen besproken en aan beide partijen bewijsopdrachten verstrekt. Nadat in de eerste helft van 2007 de getuigenverhoren waren gehouden, hebben partijen in september/oktober 2012 conclusies na enquête genomen en heeft op 16 april 2012 pleidooi plaatsgevonden.
Bij tussenvonnis van 28 november 2012 heeft de rechtbank het geleverde bewijs besproken en het voornemen geuit een deskundigenbericht in te winnen over de bonusrechten van [appellant] in 2003 en 2004 (tot 1 april).
Bij tussenvonnis van 18 juni 2014 heeft de rechtbank daartoe een deskundige benoemd en bepaald dat het voorschot voor de deskundige door [appellant] betaald dient te worden. Dat heeft [appellant] niet gedaan, zodat het deskundigenbericht niet is doorgegaan.
9.7
Bij eindvonnis van 3 december 2014 heeft de rechtbank in conventie [appellant] veroordeeld tot betaling van een bedrag van in totaal € 227.443,91 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 april 2005, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten en met afwijzing van het meer of anders gevorderde. Het toegewezen bedrag bestaat uit de volgende posten:
- -
ten onrechte ontvangen bonus over 2001 € 52.362,=
- -
belastingschade 2001 € 41.600,=
- -
belastingschade 2002 € 11.964,39
- -
ten onrechte betaalde telefoonkosten € 13.853,=
- -
belastingschade in verband met gebruik mobiele telefoon € 7.203,46
- -
kosten van vliegtickets € 398,17
- -
onttrekkingen door [appellant] € 48.904,=
- -
belastingschade in verband met onttrekkingen € 25.430,08
- -
vorderingen met betrekking tot privé opnames met de creditcards € 3.048,=
- -
niet-geretourneerde computer € 1.131,33
- -
boete over naheffingsaanslag € 21.549,48
In reconventie heeft de rechtbank voor recht verklaard dat [geintimeerde] de reeds uitgekeerde bruto bonussen over 2001 (€ 78.000,=) en 2002 (132.000,=) aan [appellant] verschuldigd is en haar veroordeeld om binnen 30 dagen tot afrekening over te gaan. Verder is [geintimeerde] veroordeeld tot betaling van verhogingen conform de CAO, tot vergoeding van 58 niet genoten vakantiedagen en vakantietoeslag met een verhoging van 50%, en tot betaling van € 750,= aan vergoeding van immateriële schade, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 januari 2006, met veroordeling van [geintimeerde] in de proceskosten en met afwijzing van het meer of anders gevorderde.
9.8
De grieven van partijen betreffen niet alleen het eindvonnis van 3 december 2014 dat door hen is vermeld in de conclusie van de appeldagvaarding respectievelijk de memorie van grieven in het incidenteel appel, maar ook de daaraan voorafgaande tussenvonnissen van 6 september 2006, 28 november 2012 en 18 juni 2014.
9.9
[de vennootschap] is op 24 december 2013 failliet verklaard met benoeming van mr. Silvius tot curator. In hoger beroep treedt hij naast de holding op als procespartij.
9.10
In hoger beroep heeft [appellant] vier grieven aangevoerd en zijn vordering in reconventie gewijzigd, zodat hij thans vordert:
- A.
[de holding 1] te veroordelen aan [appellant] te betalen:
- B.
ter zake de bonussen: € 495.864,=, althans een in goede justitie te bepalen som, onder verrekening van het bedrag dat het gerechtshof vaststelt, als zijnde reeds als voorschot op deze bonussen betaald;
- C.
ter zake de vakantiebijslag: 8% vakantiebijslag over de bonussen waar [appellant] recht op heeft;
- D.
ter zake de verhoging wegens vertraging: 50%, althans een in goede justitie te bepalen percentage, van de som waartoe [de holding 1] bij het ten deze te wijzen arrest ter zake bonussen en vakantiebijslag veroordeeld wordt aan appellant te voldoen;
- E.
zulks vermeerderd met de verschuldigde wettelijke rente voormelde bedragen;
- F.
te verklaren voor recht:
- -
dat de loonbelasting die over de gevorderde bonus betaald dient te worden door [de holding 1] wordt gedragen, zonder dat zij deze loonbelasting met [appellant] verrekent of van hem vordert,
- -
dat [de holding 1] aan [appellant] in voorschot op deze bonus heeft betaald de somma ad € 223.046,=, althans een bedrag in goede justitie te bepalen,
- -
dat [de holding 1] de kosten van de eventueel ter zake de bepaling van de hoogte van de bonus aan te stellen deskundige dient te betalen, alsmede een eventueel te betalen voorschot voor die deskundige,
een en ander met veroordeling van [geintimeerde] in de kosten van beide instanties, met de wettelijke rente en nakosten.
9.11
Het bedrag van € 495.864,= dat in de vordering van [appellant] onder A. 1 is vermeld, bestaat uit de volgende bonussen (memorie van grieven punt 74):
2001 € 78.000,=
2002 € 132.000,=
2003 € 150.864,=
2004 € 35.000,=
2002-2004 € 100.000,=
totaal € 495.864,=.
Zijn vordering in hoger beroep omschrijft [appellant] daarna als volgt (memorie van grieven punt 88):
- a.
bonus € 495.864,= -/- € 223.046,= € 272.818,= netto
- b.
8% vakantiegeld over € 495.864,= € 33.429,= netto
- c.
vertragingsrente 50% over € 272.818,= € 136.409,=
50% over € 33.429,= € 16.714,=
de wettelijke rente p.m.
totaal € 459.370,= + p.m.
Het bedrag van € 223.046,= betreft betalingen van [geintimeerde] aan [appellant] , in diens visie bij wijze van voorschot op de bonussen, zoals vermeld in het tweede onderdeel van de gevorderde verklaringen voor recht.
9.12
[geintimeerde] heeft deze vorderingen bestreden en geconcludeerd tot vernietiging van het eindvonnis van 3 december 2014 in reconventie. In hoger beroep vordert [geintimeerde] de bedragen die in eerste aanleg in conventie zijn toegewezen en daarnaast een bedrag van € 6.804,01 aan beslagkosten. Het hof merkt op dat de rechtbank dit bedrag wel toewijsbaar heeft geoordeeld in het eindvonnis (r.o. 2.43) maar niet heeft toegewezen in het dictum daarvan. In het incidenteel appel heeft [geintimeerde] vier grieven aangevoerd, deels over dezelfde kwesties als waarop de grieven van [appellant] betrekking hebben.
[appellant] heeft op zijn beurt de grieven in het incidenteel appel en de vorderingen van [geintimeerde] in conventie bestreden.
9.13
In dit hoger beroep concentreert het geschil zich met name op de bonussen die de holding aan [appellant] dient te betalen. Basis hiervoor is de arbeidsovereenkomst van 1 februari 2001, zoals aangepast per 1 januari 2002 bij brief van 6 juni 2002. In de arbeidsovereenkomst is hierover het volgende opgenomen:
“1.2. Aan de heer [appellant] komt een bonus toe van ƒ 45.000,= bruto indien in het betrokken boekjaar de in onderling overleg gebudgetteerde winst voor [de holding 1] en de onder deze holding ressorterende drie dealerbedrijven te [vestigingsplaats 1] , [vestigingsplaats 2] en [vestigingsplaats 3] wordt behaald.
Indien in het betrokken boekjaar minimaal 80% van de voor [de holding 1] en de drie bovengenoemde dealerbedrijven gebudgetteerde winst is behaald komt aan de heer [appellant] een bonus toe van ƒ 22.500,= bruto.
1.3.
Voor het geval in het betrokken boekjaar een hogere winst wordt behaald dan de voor [de holding 1] en de drie dealerbedrijven gebudgetteerde winst komt aan de heer [appellant] boven de hiervoor genoemde bonus van ƒ 45.000,= bruto nog een bonus toe van het netto resultaat van de Holding en de drie dealerbedrijven, voor zover dit resultaat de gebudgetteerde winst te boven gaat.”
In de brief van 6 juni 2002 is hierover het volgende opgenomen:
“2. Uw bonus over het jaar 2001 bedraagt € 78.000,=. (…)
4. Voor wat betreft uw bonus over de jaren 2002, 2003 en 2004 is met u afgesproken dat u bij een netto resultaat voor belasting van [de holding 1] , daarin begrepen de drie dealerbedrijven in [vestigingsplaats 1] (exclusief EPI), [vestigingsplaats 2] en [vestigingsplaats 3] alsmede ALG, van € 1.200.000,= per kalenderjaar u recht hebt op een bonus van € 100.000,=. Voor ieder procent meer of minder nettoresultaat dan € 1.200.000,= wordt uw bonus verhoogd of verlaagd met hetzelfde percentage met dien verstande dat bij een resultaat van € 600.000,= of lager u geen recht hebt op een bonus.(…)
Aldus de gemaakte nadere afspraken. Voor het overige blijft de bestaande overeenkomst van kracht.”
Tussen partijen is in geschil of de aan [appellant] toekomende bonussen die in de overeenkomst van 1 februari 2001 als brutobedragen zijn aangeduid, hem door de brief van 6 juni 2002 als nettobedragen moeten worden uitgekeerd. Volgens [appellant] is onderdeel van de nadere afspraken dat de genoemde bonus hem netto uitbetaald zou worden en dat de hierover verschuldigde loonbelasting voor rekening van [geintimeerde] zou komen. Volgens [geintimeerde] is dat niet het geval en is de berekening van de bonus aangepast maar niet het uitgangspunt dat het gaat om een bruto bedrag, waarover [appellant] zelf nog inkomstenbelasting moet betalen.
9.14
In het tussenvonnis van 6 september 2006 heeft de rechtbank over deze vraag geoordeeld, kort gezegd, dat het gelijk aan de zijde van [appellant] is en [geintimeerde] is de gelegenheid gesteld tegen deze aanname tegenbewijs te leveren (r.o. 14). De getuigenverklaringen die naar aanleiding hiervan zijn afgelegd heeft de rechtbank in het daarop volgende tussenvonnis van 28 november 2012 besproken en geoordeeld dat [geintimeerde] op dit onderdeel is geslaagd in het bewijs (r.o. 2.7). Op grond daarvan concludeerde de rechtbank dat de bewuste bonussen als bruto bonussen moeten worden aangemerkt (r.o. 2.8).
9.15
Over de bewijslastverdeling en de bewijswaardering hebben partijen in hoger beroep over en weer bezwaren kenbaar gemaakt. Het hof onderschrijft de conclusie van de rechtbank over het karakter van de bonussen, zodat het niet nodig is nader in te gaan op de bezwaren van [geintimeerde] . Het hof stelt vast dat de rechtbank de bewijslast bij [appellant] heeft gelegd, zijn stelling voorshands aannemelijk heeft geoordeeld en vervolgens [geintimeerde] tot tegenbewijs hiertegen heeft toegelaten. Het hof is het ermee eens dat de bewijslast op [appellant] rust. Zijn vordering is immers gebaseerd op de stelling dat [geintimeerde] hem bonussen als netto bedragen diende te betalen en niet als bruto bedragen, terwijl die stelling door [geintimeerde] gemotiveerd is bestreden. Uit de tekst van de brief van 6 juni 2002 blijkt niet dat het - in tegenstelling tot de arbeidsovereenkomst van 1 februari 2001 - verder om netto bedragen gaat, aangezien van een dergelijke wijziging geen melding wordt gemaakt. Bij de waardering van het geleverde bewijs brengt de omstandigheid dat [appellant] partij is in deze procedure mee dat voor hem de beperking van artikel 164 lid 2 Rv geldt, ook wanneer sprake is van tegenbewijs aan de zijde van de wederpartij, zoals hier het geval is.
Het hof kan zich verder geheel vinden in de waardering door de rechtbank van de afgelegde getuigenverklaringen en sluit zich daarbij aan. Ook het hof ziet geen reden om te twijfelen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de door [geintimeerde] voorgebrachte getuigen. Hetgeen [appellant] hierover naar voren heeft gebracht biedt daarvoor geen grond. [appellant] heeft zijn stelling in hoger beroep niet nader onderbouwd, bijvoorbeeld door het overleggen van bescheiden als zijn aangiften inkomstenbelasting (ondanks de suggestie daartoe in het tussenarrest van 31 juli 2018, r.o. 3.2). In hoger beroep heeft [appellant] weliswaar aangeboden een aantal met name genoemde getuigen te doen horen, maar hij heeft geen op deze kwestie toegespitst bewijsaanbod gedaan, zodat verdere bewijslevering niet aan de orde is. Bij deze stand van zaken behoeft de vraag of [appellant] zelf met het bewijs belast had moeten worden in plaats van [geintimeerde] met tegenbewijs geen bespreking.
9.16
Hiermee staat naar het oordeel van het hof vast dat tussen de holding en [appellant] is overeengekomen dat hij overeenkomstig de berekening in de brief van 6 juni 2002 bruto bonussen zou ontvangen. De volgende vraag is op welke bedragen [appellant] concreet aanspraak kon maken. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat voor de beantwoording van deze vraag nodig is over een deskundigenbericht te beschikken. Dat is niet doorgegaan omdat [appellant] het voorschot van de deskundige niet voldeed. Ook in hoger beroep stelt [appellant] zich op het standpunt dat de kosten en het voorschot van een deskundige door de holding voldaan dient te worden. Hierop ziet het derde onderdeel van de door hem gevorderde verklaringen voor recht. Het hof volgt [appellant] hierin niet. Niet alleen ten aanzien van de aard van de bonussen maar ook ten aanzien van de hoogte ervan rust de bewijslast op [appellant] als eisende partij, zodat het aan hem is het voorschot te voldoen. Welke partij uiteindelijke de kosten van het deskundigenbericht zal moeten dragen, komt in een later stadium aan de orde.
9.17
Het hof is voornemens voor het deskundigenbericht de vraagstelling te hanteren die in het tussenvonnis van 18 juni 2014 is opgenomen. Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen zich bij akte gelijktijdig uit te laten over dit voornemen en over de vraag of de destijds benoemde deskundige, G.N.W. Lenting, opnieuw benaderd kan worden om het onderzoek uit te voeren dan wel daarvoor - bij voorkeur gelijkluidend - een ander voorstel te doen. Deze aktes zijn niet voor enig ander doel bestemd.
9.18
Aangezien in de kwestie van de bonussen het zwaartepunt van de procedure is gelegen, acht het hof het raadzaam eerst deze kwestie af te doen en eerst daarna de overige kwesties die in dit hoger beroep nog aan de orde zijn gesteld.
9.19
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.
10. De uitspraak
Het hof:
in het principaal appel en in het incidenteel appel
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 4 juni 2019 voor akte aan de zijde van beide partijen gelijktijdig;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, J.P. de Haan en J.M.H. Schoenmakers en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 mei 2019.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 12‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Aard en omvang van bonussen van statutair directeur
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.170.868/02
arrest van 12 februari 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] , Italië,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. P.J.M. Brouwers te Maastricht,
tegen
1. [holding] Holding B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. mr. J.C.M. Silvius q.q., in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [de vennootschap] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [geintimeerden] ,
advocaat: mr. M.J. Ubbens te Groningen,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 31 juli 2018 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer C/03/106396/HA ZA 05/1191 gewezen vonnis van 3 december 2014.
5. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 31 juli 2018;
- -
het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 13 november 2018;
- -
het H16-formulier van [geintimeerden] van 8 januari 2019.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
6. De verdere beoordeling
in principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof een comparitie van partijen bevolen (artikel 87 lid 1 juncto artikel 353 lid 1 Rv). Daarbij heeft het hof overwogen dat de comparitie zal dienen om te onderzoeken of partijen geheel of ten dele tot een minnelijke regeling kunnen komen en dat ook de mogelijkheden van mediation via het hof zullen worden besproken. Voorts heeft het hof in het tussenarrest overwogen dat voor het geval de zaak niet buiten rechte wordt geregeld, met partijen de verdere voortgang van de procedure zal worden doorgenomen, waarbij ook aan de orde zal komen of er stukken ontbreken om tot een beslissing in deze zaak te komen, bijvoorbeeld de aangifte van de inkomstenbelasting van [appellant] zoals door [geintimeerden] gesteld.
6.2.
Vervolgens heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Blijkens het proces-verbaal van de comparitie hebben partijen onderzocht of zij tot een minnelijke regeling kunnen komen en heeft [geintimeerden] daartoe een voorstel gedaan, welk voorstel door [appellant] in overweging is genomen. Tijdens de comparitie hebben partijen afgesproken hierover nader van gedachten te wisselen en daarop is in overleg met partijen de zaak verwezen naar de rol voor akte uitlating royement dan wel voorzetting van de procedure.
6.3.
Bij genoemd H16-formulier heeft [geintimeerden] het hof bericht voorzetting van de procedure te wensen. Daarbij is niet aangegeven op welke wijze [geintimeerden] voortzetting van de procedure wenst. [appellant] heeft geen akte genomen.
6.4.
Het hof dient van partijen te vernemen op welke wijze zij voortzetting van de procedure willen. Het hof is bereid tot voortzetting van de schikkingscomparitie, in aanmerking genomen dat partijen tijdens de comparitie overeenstemming leken te hebben over een schikking en het niet duidelijk is waarom de zaak uiteindelijk niet geschikt is. Ook is, zoals in het proces-verbaal is vermeld, door de raadsheer-commissaris gewezen op de mogelijkheid van mediation via het mediationbureau van het hof voor het geval partijen niet zelf een minnelijke regeling komen. Het hof kan het mediationbureau in contact brengen met partijen. Ten slotte kunnen partijen arrest vragen, eventueel onder overlegging van ontbrekende stukken (zie rov. 3.2 van het tussenarrest). Het hof verzoekt partijen om zich bij akte uit te laten over de wijze waarop zij de procedure willen voortzetten zoals hierna in het dictum is vermeld.
6.5.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
7. De uitspraak
op het principaal en incidenteel hoger beroep
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 26 februari 2019 voor akte uitlating aan de zijde van beide partijen als bedoeld in rov. 6.4;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, J.M.H. Schoenmakers en R.J. Voorink en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 februari 2019.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 31‑07‑2018
Inhoudsindicatie
afwikkeling arbeidsovereenkomst met statutair directeur; geschil over hoogte bonusbedragen; zijn bedragen netto of bruto; werkgever vordert naheffingsaanslag en boete van werknemer.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.170.868/02
arrest van 31 juli 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. P.J.M. Brouwers te Maastricht,
tegen
1. [Holding B.V.] Holding B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [curator] q.q., in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [B.V.] B.V.,gevestigd en kantoorhoudende te Groningen,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. M.J. Ubbens te Groningen,
op het bij exploot van dagvaarding van 27 februari 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 3 december 2014, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellant] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en [geïntimeerden] als eiseressen in conventie, verweersters in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/106396/HA ZA 05/1191)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
de memorie van grieven;
- -
de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties;
- -
de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
- -
de akte na memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep van [geïntimeerden] ;
- -
de antwoordakte van [appellant] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep ziet het hof aanleiding om op korte termijn een regiezitting te houden. Daartoe zal een comparitie van partijen te worden bevolen (artikel 87 lid 1 juncto artikel 353 lid 1 Rv). De comparitie zal dienen om te onderzoeken of partijen geheel of ten dele tot een minnelijke regeling kunnen komen. Ook zullen de mogelijkheden van mediation via het hof worden besproken.
3.2.
Voor het geval de zaak niet buiten rechte wordt geregeld, zal met partijen de verdere voortgang van de procedure worden doorgenomen. Daarbij zal ook aan de orde komen of er stukken ontbreken om tot een beslissing in deze zaak te komen, bijvoorbeeld de aangifte van de inkomstenbelasting van [appellant] zoals door [geïntimeerden] gesteld.
3.3.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bepaalt dat partijen – natuurlijke personen in persoon en rechtspersonen deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die tot het treffen van een minnelijke regeling bevoegd is – vergezeld van hun advocaten, zullen verschijnen voor mr. J.P. de Haan als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum, met de hiervoor onder rov. 3.1 en 3.2 vermelde doeleinden;
verwijst de zaak naar de rol van 14 augustus 2018 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf en hun advocaten in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van de comparitie zal vaststellen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, J.M.H. Schoenmakers en R.J. Voorink en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 31 juli 2018.
griffier rolraadsheer