Hof 's-Hertogenbosch, 20-02-2018, nr. 200.173.887/01
ECLI:NL:GHSHE:2018:687
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
20-02-2018
- Zaaknummer
200.173.887/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:687, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 20‑02‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1169, Bekrachtiging/bevestiging
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2017:1881
ECLI:NL:GHSHE:2017:1881, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 02‑05‑2017; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2018:687
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2018-0030
JERF Actueel 2018/70
Uitspraak 20‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Samenlevingsovereenkomst met verplichting tot betaling van een uitkering door de man aan de vrouw tot aan haar 65e jaar niet geëindigd door eerder overlijden man, maar in diens nalatenschap gevallen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.173.887/01
arrest van 20 februari 2018
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. G.J.A. van Dinter te Herten,
tegen:
1. [geïntimeerde 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats] (Verenigd Koninkrijk),
geïntimeerden,
advocaat mr. E.R.Th.A. Luijten te Heerlen,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 2 mei 2017 in het hoger beroep van het
door rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer/rolnummer C/04/127284/HA ZA 14-10 tussen partijen gewezen vonnis van 22 april 2015.
6. Het verdere verloop van het geding
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 2 mei 2017;
- het proces-verbaal van de enquête van 28 juni 2017;
- het proces-verbaal van de contra-enquête van 11 oktober 2017;
- de memorie na enquête van geïntimeerden van 7 november 2017 met een productie;
- de antwoordmemorie na enquête van appellante van 5 december 2017.
Partijen hebben arrest gevraagd.
7. De verdere beoordeling
7.1
Bij tussenarrest van 2 mei 2017 heeft het hof geïntimeerden toegelaten tot het tegenbewijs van de voorshands bewezen geoordeelde stelling dat de verplichting tot uitkering uit hoofde van artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst is blijven bestaan na het overlijden van [erflater] waardoor deze als schuld van de nalatenschap aangemerkt dient te worden. In verband hiermee hebben geïntimeerden oud-notaris [notaris] en geïntimeerde sub 1 als getuigen doen horen. In contra-enquête zijn gehoord appellante, haar zus [zus van appellante] en haar zoon [zoon van appellante] . Alvorens op deze verklaringen in te gaan overweegt het hof het volgende.
7.2
In hun memorie na enquête hebben geïntimeerden aangevoerd dat een grammaticale uitleg van artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst geen ruimte laat voor een andere uitleg dan dat de uitkering zou eindigen bij het overlijden van [erflater] omdat de verplichting daartoe alleen geldt bij beëindiging van de samenleving ‘anders dan door overlijden’ en dus niet in geval van overlijden van [erflater] . Dit betoog faalt aangezien de samenleving niet door het overlijden van [erflater] is geëindigd maar daarvoor reeds op andere wijze. Zoals in het tussenarrest van 2 mei 2017 is geoordeeld, is de bedoeling van partijen bij het sluiten van de samenlevingsovereenkomst beslissend voor het antwoord op de vraag of de verplichting met het overlijden van [erflater] is geëindigd dan wel daarna is blijven bestaan. Daarop ziet ook de bewijslevering.
7.3
Bij memorie na enquête hebben geïntimeerden een testament overgelegd van [erflater] van 30 november 1999, dezelfde datum als die van de notariële akte waarin de samenlevingsovereenkomst is opgenomen. Dit testament, dat nadien kennelijk door andere testamenten (die niet zijn overgelegd) is achterhaald, bevat een legaat ten behoeve van appellante met vrijwel dezelfde tekst als artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst. Volgens geïntimeerden blijkt daaruit dat artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst alleen betrekking heeft op de periode tot aan het overlijden van [erflater] omdat de periode na diens overlijden door het legaat in het testament was afgedekt. Dit betoog kan geïntimeerden niet baten aangezien met evenveel recht gezegd zou kunnen worden dat met het legaat in testament de tussen partijen overeengekomen verplichting van [erflater] door hem in zijn testament werd bevestigd. Hoe dan ook: het gaat om de bedoeling van beide partijen bij het aangaan van de samenlevingsovereenkomst en niet om de naar zijn aard eenzijdige bepaling van [erflater] in zijn testament(en).
7.4
Het hof zal nu ingaan op de afgelegde verklaringen. Getuige [notaris] heeft onder meer het volgende verklaard:
“U houdt mij voor de brief van 26 september 2013 die als productie 12 bij dagvaarding in eerste aanleg is overgelegd. Die brief heb ik geschreven en de inhoud daarvan is juist. Ik heb deze brief op verzoek van partij [appellante] geschreven. Met betrekking tot de samenlevingsovereenkomst waar het in deze procedure over gaat beroep ik mij op mijn geheimhoudingsplicht.
Op vragen van mr. Luijten antwoord ik als volgt:
Op de vraag waarom ik mij beroep op mijn verschoningsrecht terwijl ik in mijn brief in ga op de bedoeling van partijen antwoord ik dat ik in mijn brief alleen uitleg heb gegeven over artikel 5 van de overeenkomst. De strekking van die bepaling blijkt uit de bepaling zelf. Ik ga niet in op de vraag wat destijds de bedoeling van partijen was. Ik ben ongeveer 10 jaar geleden met pensioen gegaan. Het klopt dat ik in een email aan mr. Luijten heb aangegeven dat mijn geheugen sterk achteruit gegaan is en dat ik voorafgaand aan mijn pensionering veel cliënten heb zien langskomen. Ik kan echter wel, toen mij de samenlevingsovereenkomst werd voorgelegd, uitleggen wat de inhoud van artikel 5 van die overeenkomst inhield. Op de rechtsgrond voor de betalingsverplichting kan ik vanwege mijn geheimhoudingsverplichting niet ingaan.”
De relevante passages uit de brief van 26 september 2013 waar de getuige op doelt, zijn weergegeven in rechtsoverweging 4.1 onder h) van het tussenarrest van 2 mei 2017. Het hof verwijst daarnaar.
7.5
Appellante heeft als getuige onder meer verklaard:
“Artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst waar het hier over gaat is door de notaris zo geformuleerd. Voordat wij gingen samenwonen heb ik met de heer [erflater] gesproken over de financiële regeling daarvan. Onze bedoeling was dat ik financieel niet achteruit zou gaan door het samenwonen. Dat hebben wij zo aan de notaris uitgelegd. Dat was notaris [notaris] . Er is eerst een concept akte geweest. Daarin stond ook al dit zelfde artikel 5. In de tekst van dit artikel is in de eindtekst niets veranderd. Bij de voorbereiding van de akte is ter sprake geweest wat er zou gebeuren wanneer de heer [erflater] zou komen te overlijden. De bedoeling was dat de uitkering ook in dat geval zou doorgaan. Volgens de notaris was die bedoeling in de tekst van artikel 5 tot uitdrukking gebracht en bindend voor beide partijen. De heer [erflater] was het daarmee eens. Het was juist de bedoeling dat ik nooit schade zou lijden door te gaan samenwonen.”
7.6
Getuige [zus van appellante] heeft onder meer verklaard:
“De samenlevingsovereenkomst tussen mijn zus en de heer [erflater] heb ik niet gezien. Ook artikel 5 daarvan niet. Ik weet wel dat er tussen mijn zus en de heer [erflater] een afspraak is gemaakt over de financiën bij het samenwonen. Ik heb dat van heb beiden gehoord. Ik weet dat mijn zus toen recht had op een weduwepensioen. Er zijn tussen hen afspraken gemaakt dat als er iets met de heer [erflater] zou gebeuren dat mijn zus recht zou hebben op een financiële toelage tot haar pensioengerechtigde leeftijd. Ik heb geregeld met de heer [erflater] over verschillende zaken gesproken en ook hier over. Ik heb van hem gehoord dat dit ook is vastgelegd in een akte.”
7.7
Uit de verklaringen van beide andere getuigen blijkt dat zij over het onderwerp van de bewijsopdracht geen relevante wetenschap hebben, zodat deze verklaringen verder buiten beschouwing blijven.
7.8
Volgens geïntimeerden heeft oud-notaris [notaris] als getuige zijn eerdere schriftelijke verklaring ontkracht, aangezien hij niet ingaat op de bedoeling van partijen. Aan geïntimeerden kan worden toegegeven dat de getuigenverklaring van oud-notaris [notaris] op dat punt omzichtiger lijkt te zijn dan zijn brief van 26 september 2013, maar dat betekent niet dat die brief en de getuigenverklaring niet bijdragen aan het bewijs van de stelling van appellante die hier aan de orde is. De getuige heeft de juistheid van zijn brief bevestigd en de betekenis van de zinsnede daarin over de bedoeling van partijen (“De bedoeling van partijen is geweest dat deze uitkering niet eindigt bij overlijden van de Heer [erflater] .”) in die zin toegelicht dat hij beoogd heeft daarmee artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst uit te leggen. Daarmee heeft de getuige naar het oordeel van het hof niets teruggenomen van de kern van zijn schriftelijke verklaring. In ieder geval is uit diens getuigenverklaring op geen enkele wijze af te leiden dat partijen destijds enige andere bedoeling hebben gehad dan dat de verplichting tot uitkering zou voortduren na het overlijden van [erflater] . Dat artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst deze strekking heeft, wordt bevestigd door de verklaring van getuige [zus van appellante] . Het hof ziet in de familierelatie tussen deze getuige en appellante geen grond om, zoals geïntimeerden betogen, te twijfelen aan de geloofwaardigheid van haar verklaring. Daarvoor hebben geïntimeerden trouwens ook geen concrete redenen aangevoerd. De verklaring van appellante zelf, ten slotte, bevestigt eveneens dat de verplichting niet eindigde met het overlijden van [erflater] . Voor haar verklaring geldt op zich de beperking van artikel 164 lid 2 Rv maar het vereiste aanvullend bewijs is in de verklaringen van de getuigen [notaris] en [zus van appellante] voorhanden.
7.9
Ten aanzien van de bewijslevering komt het hof tot de conclusie dat geïntimeerden er, gelet ook op het door appellante geleverde nader bewijs, niet in zijn geslaagd het gevraagde tegenbewijs te leveren. Appellante heeft haar stelling bewezen dat de verplichting tot uitkering uit hoofde van artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst is blijven bestaan na het overlijden van [erflater] waardoor deze als schuld van de nalatenschap aangemerkt dient te worden. Dit betekent dat haar grieven slagen; deze behoeven geen afzonderlijke bespreking.
7.10
Aansluitend bij hetgeen hierover in het tussenarrest van 2 mei 2017 is overwogen, is de slotsom dat het eindvonnis van 22 april 2015 dient te worden vernietigd met toewijzing van de vordering van appellante en met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van beide instanties.
8. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het eindvonnis van 22 april 2015 en, opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de vordering van appellante ( [appellante] ) tot betaling van een maandelijks bedrag gelijk aan de uitkering die appellante zou ontvangen in het kader van de Algemene Nabestaandenwet behoort tot de schulden van de nalatenschap van de heer [erflater] overleden op [datum overlijden erflater] 2011 en dat geïntimeerden ( [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , als vereffenaars van de nalatenschap) gehouden zijn de vordering van [appellante] te erkennen en in het kader van de vereffening van de nalatenschap met inachtneming van de wettelijke bepalingen en rangorde te betalen;
veroordeelt geïntimeerden in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van appellante begroot op € 98,73 aan kosten dagvaarding, op € 274,= aan griffierecht en op € 904,= aan salaris advocaat in eerste aanleg, en op € 98,13 aan kosten dagvaarding, € 311,= aan griffierecht en op € 2.682,= aan salaris advocaat, deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na betekening van dit arrest tot aan de voldoening en wat betreft de nakosten met € 130,= indien geen betekening plaatsvindt, dan wel met € 199,= vermeerderd met de explootkosten indien betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en A.A.E. Dorsman en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 februari 2018.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 02‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Samenlevingsovereenkomst met verplichting tot betaling van een uitkering door de man aan de vrouw tot aan haar 65e jaar niet geëindigd door eerder overlijden man, maar in diens nalatenschap gevallen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.173.887/01
arrest van 2 mei 2017
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. L.J.H. Stein te Herten,
tegen:
1. [geïntimeerde 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats] (Verenigd Koninkrijk),
geïntimeerden,
advocaat mr. E.R.Th.A. Luijten te Heerlen,
op het bij exploot van dagvaarding van 9 juli 2015 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen vonnis van 22 april 2015 tussen appellante als eiseres en geïntimeerden als gedaagden.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/04/127284/HA ZA 14-10)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 19 maart 2014.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 9 juli 2015;
- de memorie van grieven van appellante van 8 september 2015 met producties en
aanvulling grondslag eis;
- de memorie van antwoord van geïntimeerden van 20 oktober 2015.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de negen grieven van appellante verwijst het hof naar de memorie van grieven. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4. De beoordeling
4.1
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
- a.
Appellante is gehuwd geweest met [derde] , die op [datum overlijden derde] 1984 is overleden. Vanaf die datum ontving appellante een uitkering krachtens de Algemene Weduwen- en Wezenwet (thans: de Algemene Nabestaanden Wet).
- b.
In december 1999 is appellante gaan samenwonen met [erflater] (verder: [erflater] ), waardoor de uitkering is komen te vervallen.
- c.
Bij notariële akte van 30 november 1999, verleden voor notaris [notaris] te [plaats] , hebben appellante en [erflater] een samenlevingsovereenkomst gesloten. Deze samenlevingsovereenkomst bevat onder meer de volgende bepaling, waarin appellante is aangeduid als comparante sub 2 en [erflater] als comparant sub 1:
Artikel 5
De comparante sub 2. genoot tot aan het moment van samenwonen een uitkering krachtens Algemene Nabestaandenwet (voorheen de Algemene Weduwen- en Wezenwet) welke uitkering is gestopt op het moment van samenwonen. Bij beëindiging van de samenleving, anders dan door overlijden van een der partijen, verplicht de comparant sub 1. zich nu voor alsdan tegenover de comparante sub 2. om aan de comparante sub 2., tot aan haar vijf en zestig jarige leeftijd of eerder overlijden, maandelijks uit te keren een bedrag gelijk aan het bedrag hetwelk zij op dat moment zou ontvangen uit de Algemene Nabestaandenwet, en zulks onder de volgende voorwaarden:
a. a) de uitkering vervalt op het moment dat de comparante sub 2 trouwt of gaat samenwonen als ware zij getrouwd.
b) op de uitkering wordt in mindering gebracht eventuele eigen inkomsten uit sociale voorzieningen zoals de Bijstandswet.
In januari 2006 hebben appellante en [erflater] hun samenwoning beëindigd. [erflater] heeft tot aan zijn overlijden op [datum overlijden erflater] 2011 overeenkomstig artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst maandelijks aan appellante een bedrag betaald gelijk aan het bedrag dat zij zou hebben ontvangen uit de Algemene Nabestaandenwet.
Erfgenamen van [erflater] zijn diens twee kinderen, geïntimeerden. Op 7 december 2011 is in het boedelregister geregistreerd dat zij de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard.
Bij brief van 7 februari 2012 heeft [adviseur] als adviseur van appellante aan geïntimeerden laten weten dat appellante op grond van artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst tot haar 65e verjaardag een lijfrente zou ontvangen, dat deze tot en met oktober 2011 is betaald en dat de verplichting na het overlijden van hun vader doorloopt. In verband hiermee werd verzocht mee te delen welke notaris belast is met de afhandeling van het testament. Op deze brief hebben geïntimeerden niet gereageerd.
Verdere correspondentie tussen de betrokkenen heeft niet geleid tot overeenstemming over de aanspraak van appellante op doorbetaling van het in artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst bedoelde bedrag.
Over de strekking van deze bepaling heeft (oud-)notaris [notaris] bij brief van 26 september 2013 aan de advocaat van appellante het volgende laten weten:
In de samenlevingsovereenkomst vastgelegd in de akte verleden voor mij, notaris, op 30 november 1999 is in artikel 5 vastgelegd dat Mevrouw [appellante] een maandelijkse uitkering zal genieten tot het bereiken van haar 65 jarige leeftijd vanaf het moment van verbreking der samenleving. Onder de punten a en b wordt vermeld op welk moment deze uitkering eindigt. De bedoeling van partijen is geweest dat deze uitkering niet eindigt bij overlijden van de Heer [erflater] . Dit zou ook niet stroken met de aanhef van artikel 5.
Bovendien geeft de Heer [erflater] in de akte uitdrukkelijk aan wanneer een recht moet eindigen bij zijn overlijden. Zie artikel 7 alinea 2.
Bij dagvaarding van 21 november 2013 heeft appellante de onderhavige procedure tegen geïntimeerden aanhangig gemaakt.
4.2
In deze procedure stelt appellante dat geïntimeerden als erfgenamen van de nalatenschap op grond van artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst gehouden zijn om aan haar maandelijks, ten laste van de nalatenschap, een uitkering te betalen gelijk aan die aan haar zou toekomen uit de Algemene Nabestaandenwet. In eerste aanleg stelde appellante primair dat [erflater] zich heeft verbonden tot het periodiek uitkeren van een (schade)vergoeding voor het wegvallen van de ANW-uitkering. De bedoeling van appellante en [erflater] was dat de uitkering krachtens artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst na het beëindigen van de relatie en ook na overlijden van de heer [erflater] zou voortduren tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd door appellante. Deze bedoeling blijkt ook uit de verklaring van oud-notaris [notaris] , aldus appellante. Subsidiair duidde appellante in eerste aanleg de toezegging aan als lijfrente, zoals [erflater] het maandelijkse bedrag omschreef bij zijn overschrijving ervan.
4.3
Op grond hiervan vordert appellante, samengevat, een verklaring voor recht dat haar vordering tot betaling van een maandelijks bedrag gelijk aan de ANW-uitkering behoort tot de schulden van de nalatenschap van [erflater] en dat geïntimeerden (als vereffenaars van de nalatenschap) gehouden zijn deze vordering te erkennen en in het kader van de vereffening van de nalatenschap met inachtneming van de wettelijke bepaling en rangorde te betalen.
4.4
Geïntimeerden betwisten dat het de bedoeling van hun vader en appellante was om haar ook na diens overlijden een uitkering toe te kennen. Voor een dergelijke (schade)vergoeding dan wel lijfrente biedt artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst volgens hen geen grond. Zij betwisten de juistheid van de brief van oud-notaris [notaris] van 26 september 2013 en stellen zich op het standpunt dat hij zich van het schrijven ervan had moeten onthouden.
4.5
Bij tussenvonnis van 19 maart 2014 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bepaald, die op 6 maart 2015 heeft plaatsgevonden.
Bij eindvonnis van 22 april 2015 heeft de rechtbank geoordeeld dat de verplichting uit hoofde van artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst niet gekwalificeerd kan worden als een schadevergoeding of lijfrente, zodat deze als onderhoudsverplichting gezien moet worden. Op de grond dat een onderhoudsverplichting niet vererft, is de vordering afgewezen. Appellante is veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg.
4.6
In hoger beroep heeft appellante de grondslag van haar vordering aangepast. Zij baseert haar vordering nu, samengevat:
primair op een verbintenis uit de samenlevingsovereenkomst tot betaling van een periodieke uitkering totdat zij 65 jaar is, althans dat volgens de bedoeling van partijen de uitkering niet eindigt bij overlijden van [erflater] ,
subsidiair op een verbintenis die voortvloeit uit redelijkheid en billijkheid,
meer subsidiair op een lijfrenteverbintenis (eventueel naar analogie) totdat zij 65 jaar is,
uiterst subsidiair op een verplichting tot schadevergoeding wegens het onrechtmatig niet voldoen aan de ongeschreven rechtsplicht tot betaling van een periodieke uitkering totdat appellante 65 jaar is.
Tegen deze aanvulling van de grondslag van de eis hebben geïntimeerden geen bezwaar gemaakt.
4.7
Geïntimeerde sub 2 woont in het Verenigd Koninkrijk, zodat de zaak internationale aspecten heeft. De rechtbank is terecht uitgegaan van de bevoegdheid van de rechtbank Limburg om van de zaak kennis te nemen. Daarmee is ook de bevoegdheid van dit hof gegeven. Nederlands recht is van toepassing.
4.8
Tussen partijen is niet in discussie dat [erflater] zich met artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst tegenover appellante heeft verplicht om haar na het beëindigen van de samenleving de daarin bepaalde uitkering te verstrekken en dat hij zich tot aan zijn overlijden ook aan die verplichting heeft gehouden. De vraag die hen verdeeld houdt, is of die verplichting ook na het overlijden van [erflater] is blijven bestaan en daardoor als schuld van de nalatenschap aangemerkt dient te worden. De strekking van de vordering van appellante is te doen vaststellen dat dit laatste het geval is, zoals zij stelt en geïntimeerden betwisten.
4.9
In de samenlevingsovereenkomst zelf is de grondslag voor de verplichting van [erflater] niet expliciet omschreven, zodat de tekst van de bepaling geen uitsluitsel biedt voor de kwalificatie van de verplichting. Uit voorwaarde a) zou kunnen worden afgeleid dat partijen het oog hebben gehad op een met alimentatie vergelijkbare afspraak, terwijl de door [erflater] bij de overschrijving van de uitkering gebruikte omschrijving wijst op een lijfrente. Wat dit laatste betreft tekent het hof aan dat de wettelijke bepalingen inzake lijfrente, zoals opgenomen in titel 18 van Boek 7 BW, op zich geen beletsel vormen voor het kwalificeren van de uitkering als lijfrente. Artikel 7:990 BW bepaalt dat een lijfrente het van het in leven zijn van één of meer personen afhankelijke recht op een periodieke uitkering in geld is. Dit recht kan duren tot het overlijden van de gerechtigde(n) maar ook voor een bepaalde tijd. Dat laatste is in dit geval aan de orde: tot de 65e verjaardag van appellante.
4.10
Wat daar ook van zij: beslissend voor het antwoord op de vraag of de verplichting met het overlijden van [erflater] is geëindigd dan wel is blijven bestaan tot de 65e verjaardag van appellante (op [geboortedatum] 2018) dan wel eerder overlijden, is de bedoeling van partijen bij het sluiten van de samenlevingsovereenkomst. Daarvoor biedt, zoals gezegd, de overeenkomst zelf onvoldoende uitsluitsel, terwijl andere bescheiden van partijen over het aangaan van de overeenkomst ontbreken.
4.11
Wanneer de verplichting tot uitkering is blijven bestaan na het overlijden van [erflater] , brengt dat mee dat sprake is van een schuld van de nalatenschap. De bewijslast van deze stelling rust op appellante als de partij die zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept. Het verweer van geïntimeerden kan niet worden aangemerkt als een bevrijdend verweer, zoals appellante in hoger beroep bepleit, zodat er geen reden is de bewijslast van hun andersluidende stelling bij geïntimeerden te leggen.
4.12
Ter voldoening aan de op haar rustende stelplicht en bewijslast heeft appellante de schriftelijke verklaring van oud-notaris [notaris] van 26 september 2013 overgelegd die hiervoor in 4.1 onder h) is aangehaald. Geïntimeerden hebben niet betwist dat deze verklaring van oud-notaris [notaris] afkomstig is. Zij stellen zich op het standpunt dat een notaris een dergelijke verklaring niet mag afleggen en dat deze daarom buiten beschouwing moet blijven. Ook vragen zij zich af of een notaris zich zoveel jaar na het verlijden van een akte zich precies herinnert wat partijen daarmee op het oog hadden. Deze argumenten staan niet in de weg aan de bruikbaarheid van de verklaring. Of een notaris al dan niet zich moet onthouden van het afleggen van een dergelijke verklaring is hier niet aan de orde: hij heeft de verklaring afgelegd en appellante beroept zich erop. Het enkele tijdsverloop tussen het verlijden van de akte en het opstellen van de verklaring daarover is onvoldoende reden om op voorhand aan de juistheid ervan te twijfelen.
4.13
Oud-notaris [notaris] verklaart onder meer: “De bedoeling van partijen is geweest dat deze uitkering niet eindigt bij overlijden van de Heer [erflater] .” Dit betreft een stellige bevestiging van de desbetreffende stelling van appellante die met deze verklaring haar stelling naar het oordeel van het hof voorshands heeft bewezen, behoudens tegenbewijs van de kant van geïntimeerden. Geïntimeerden hebben in eerste aanleg bewijs aangeboden, hetgeen mede tegenbewijs inhoudt, en dit bewijsaanbod in hoger beroep niet prijsgegeven. Dit betekent dat zij zullen worden toegelaten tot tegenbewijs tegen de voorshands bewezen stelling dat de verplichting tot uitkering uit hoofde van artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst is blijven bestaan na het overlijden van [erflater] , waardoor deze als schuld van de nalatenschap aangemerkt dient te worden.
4.14
Wanneer geïntimeerden slagen in het tegenbewijs ontvalt daardoor de grond aan de vordering van appellante. Dat geldt voor alle grondslagen die zij in hoger beroep heeft aangevoerd. Voor de primaire en meer subsidiaire grondslagen is dat het geval omdat die uitgaan van de juistheid van de stelling die hier aan de orde is. Voor de subsidiaire en uiterst subsidiaire grondslagen is dat het geval omdat niet valt in te zien dat een voortduren van de verplichting zou voortvloeien uit redelijkheid en billijkheid dan wel dat geïntimeerden jegens appellante onrechtmatig zouden handelen wanneer er niet van uitgegaan kan worden dat partijen zelf het voortduren van de verplichting na het overlijden van [erflater] hebben beoogd.
4.15
Wanneer geïntimeerden niet slagen in het tegenbewijs, is de vordering van appellante - die voor het overige niet (voldoende) gemotiveerd is betwist - toewijsbaar, zodat in dat het geval het eindvonnis van 22 april 2015 wordt vernietigd met toewijzing van de vordering van appellante en veroordeling van geïntimeerden in de kosten van beide instanties.
4.16
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.
5. De uitspraak
Het hof:
laat geïntimeerden toe tot het tegenbewijs van de voorshands bewezen geoordeelde stelling dat de verplichting tot uitkering uit hoofde van artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst is blijven bestaan na het overlijden van [erflater] waardoor deze als schuld van de nalatenschap aangemerkt dient te worden;
bepaalt, voor het geval geïntimeerden bewijs door getuigen willen leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. B.A. Meulenbroek als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 16 mei 2017 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) op woensdagen in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van geïntimeerden ten minste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en J.R. Sijmonsma en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 mei 2017.
griffier rolraadsheer