Deze zaak hangt samen met de zaken 08/03973 en 08/03984, waarin ik heden ook concludeer.
HR, 25-01-2011, nr. 09/02130
ECLI:NL:HR:2011:BP1981
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
25-01-2011
- Zaaknummer
09/02130
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BP1981
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP1981, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑01‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP1981
ECLI:NL:PHR:2011:BP1981, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑08‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP1981
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑01‑2011
Inhoudsindicatie
Bedreiging. Samenhang met 08/03973. HR: 81 RO.
25 januari 2011
Strafkamer
nr. 09/02130
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 september 2008, nummer 20/004010-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte 3], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.G.J. de Rooij, advocaat te Eindhoven, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zeventien maanden en een week, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, W.M.E. Thomassen en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 25 januari 2011.
Conclusie 31‑08‑2010
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte 3]1.
1.
Het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft verdachte bij arrest van 8 september 2008 vrijgesproken van het hem onder 1 primair en 3 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van ‘1. Medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’ en ‘2. Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof ten aanzien van enkele inbeslaggenomen voorwerpen de onttrekking aan het verkeer bevolen en van andere de teruggave aan verdachte gelast, zoals nader bepaald in het arrest.
2.
Namens verdachte heeft mr. B.G.J. de Rooij, advocaat te Eindhoven, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel komt op tegen de bewezenverklaring van feit 1. Uit hetgeen het Hof omtrent het bewijs heeft overwogen zou niet kunnen volgen dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de bedreigende uitlating van medepleger [betrokkene 2] tegenover [betrokkene 1]. In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat uit de bewijsmiddelen ‘in elk geval’ niet kan blijken van een voorafgaand gezamenlijk plan, gericht op het bedreigen van [betrokkene 1], of van bewuste en nauwe samenwerking met medepleger [betrokkene 2] bij het verwezenlijken van de bedreiging.
4.
Ten laste van verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
‘hij op 10 april 2007 te Heerhugowaard, tezamen en in vereniging met anderen [betrokkene 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers hebben verdachte en zijn mededaders opzettelijk dreigend [betrokkene 1] — zakelijk weergegeven — toegevoegd dat [betrokkene 1] zou worden geliquideerd, althans woorden van gelijke strekking of inhoud.’
5.
In de in het bestreden arrest opgenoemn ‘Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs’ heeft het Hof een door de verdediging gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen. De telkens door het Hof tussen haakjes geplaatste vindplaatsvermeldingen zijn daarbij door mij weggelaten.
‘Feit 1 subsidiair
De raadsman heeft op gronden aangegeven in de pleitnota betoogd dat verdachte van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Kort gezegd heeft hij aangevoerd:
(…)
- b)
dat er geen bewijs is voor mededaderschap
Het hof overweegt als volgt.
Feiten
Het hof stelt de volgende feiten vast:
- 1)
Op of omstreeks 16 maart 2007 werd te Almere aan de [a-straat 1] een hennepkwekerij leeggeroofd. Hierbij was onder anderen [betrokkene 4] betrokken.
- 2)
[Verdachte 2], [verdachte 3] en [verdachte 1] (verdachte)2. waren bij deze hennepkwekerij betrokken.
- 3)
Op 5 april 2007 is [betrokkene 1], de vader van [betrokkene 4], in zijn winkel bezocht door [verdachte 2]. [Verdachte 2] noemde zich [alias verdachte 2] tegenover de vader van [betrokkene 4]. [Verdachte 2] deelde de vader van [betrokkene 4] mede waarvan zijn zoon werd verdacht en [verdachte 2] verzocht die vader om zijn zoon te vragen zijn telefoon aan te zetten.
- 4)
[verdachte 2] heeft op 6 april 2007 [betrokkene 1] gebeld met de vraag of deze de boodschap aan [betrokkene 4] had doorgegeven. Tevens vroeg [verdachte 2] of [betrokkene 4] woonachtig was op het adres [b-straat 1] te Heerhugowaard.
- 5)
Diezelfde dag, 6 april 2007, is [verdachte 2] naar de woning van de ouders van [betrokkene 4] te Heerhugowaard gegaan en heeft daar met [betrokkene 3], de moeder van [betrokkene 4], gesproken. [Verdachte 2] maakte kenbaar op zoek te zijn naar [betrokkene 4] en hij vertelde dat [betrokkene 4] 150.000 euro van zijn organisatie of bedrijf had gestolen. Het ging om een organisatie die miljoenen achter zich had en bepaalde middelen niet schroomde. Even later werd [betrokkene 3] teruggebeld door [verdachte 2] met de mededeling dat [betrokkene 4] snel contact op moest nemen.
- 6)
Op 10 april 2007 heeft [betrokkene 2], zichzelf uitgevend als politieman en in politie-uniform gekleed, in de woning van de familie [van betrokkene 1] een gesprek gehad met de vader en moeder van [betrokkene 4]. In dat gesprek heeft [betrokkene 2] medegedeeld dat er liquidaties op komst waren gericht op [betrokkene 4] en diens vader. Die liquidaties zouden voorkomen kunnen worden als [betrokkene 4] contact zou opnemen met een bepaald telefoonnummer van een CIE-officier, genaamd [betrokkene 5].
(…)
Opzet
Met betrekking tot het opzet van verdachte en zijn mededaders overweegt het hof als volgt.
Dat verdachte en [verdachte 1] willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat [betrokkene 2] tegenover [betrokkene 1] bedreigingen zou uiten zoals bewezen verklaard, leidt het hof af uit de volgende feiten en omstandigheden:
- i)
[Verdachte 3] en [verdachte 1] wisten dat een hennepkwekerij waarbij zij en/of [verdachte 2] betrokken waren, was leeggeroofd;
- ii)
[Verdachte 2] hield [verdachte 3] en [verdachte 1] op de hoogte van de voortgang van zijn zoektocht naar de dader van de diefstal;
- iii)
Toen [verdachte 2]' pogingen om in contact te komen met de vermeende dief [betrokkene 4] vruchteloos bleven, hebben [verdachte 3] en [verdachte 1] op verzoek van [verdachte 2] ervoor gezorgd dat [betrokkene 2], zich uitgevend als politieman, naar de ouders van [betrokkene 4] zou gaan om een en ander te bewerkstelligen en te bespoedigen;
- iv)
Op 10 april 2007 zijn [betrokkene 2], [verdachte 3] en [verdachte 1] naar de woning van [verdachte 2] gereden, om van daaruit, vergezeld door [verdachte 2], door te rijden naar Heerhugowaard, de woonplaats van de familie [van betrokkene 1].
Het hof acht, gelet op vorenstaande feiten en omstandigheden, bewezen dat verdachte en [verdachte 1] zich bewust zijn geweest van het risico dat [betrokkene 2] zich tegenover [betrokkene 1] bedreigend zou uitlaten zoals bewezen is verklaard en hebben zij dat risico minstgenomen voor lief genomen. Alzo is er sprake van voorwaardelijk opzet bij verdachte en [verdachte 3].
(…)
Ad b: Medeplegen
Uit de hiervoor onder i), ii), iii) en iv) vermelde feiten en omstandigheden blijkt naar het oordeel van het hof tevens dat verdachte en [verdachte 1] een zodanig bewuste, planmatige en wezenlijke bijdrage hebben geleverd aan de ten laste gelegde bedreiging dat zij als medeplegers dienen te worden aangemerkt.
Dat het initiatief tot het strafbare feit van [verdachte 2] is uitgegaan, maakt dit niet anders. Het hof neemt deze omstandigheid wel bij de straftoemeting in aanmerking.’
6.
Uit het feit dat verdachte op de hoogte was van de intimiderende wijze waarop medeverdachte [verdachte 2] de ouders van [betrokkene 4] enkele dagen voor 10 april 2007 had benaderd en het feit dat hij en zijn broer op verzoek van [verdachte 2] [betrokkene 2] hebben ingeschakeld om met een bezoek aan die zelfde ouders te bewerkstelligen dat [betrokkene 4] contact zou opnemen met [verdachte 2], heeft het Hof kunnen afleiden dat verdachte opzet in voorwaardelijke zin heeft gehad op het handelen van zijn medepleger [betrokkene 2], ook voor zover dat het bedreigen van [betrokkene 1] betrof.3. 's Hofs oordeel is dan ook niet onbegrijpelijk.
7.
Het eerste middel faalt derhalve.
8.
Het tweede middel keert zich tegen de bewezenverklaring van feit 2. Uit de gebezigde bewijsmiddelen zou niet kunnen volgen dat verdachte het vuurwapen in strafbare zin voorhanden heeft gehad.
9.
Onder 2 is ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
‘hij op 10 april 2007 te Amstelveen een wapen van categorie III, te weten een pistool (merk Umarex-walther, type P99, kaliber 9mm) voorhanden heeft gehad.’
10.
Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
‘19.
Een, als bijlage 1 bij het proces-verbaal van de politie regio Brabant Noord nr. 27-021865 d.d. 31 mei 2007 gevoegd, proces-verbaal van de regiopolitie Brabant Zuid Oost, nr. 11/04/2007 d.d. 11 april 2007, op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt door de verbalisanten EXO-07, EXO-02, EXO-23 en EXO-04, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van de verbalisanten voornoemd, althans van één of meer hunner:
Op 10 april 2007 om 23.10 uur hebben wij in uniform gekleed in opdracht van de officier van justitie te 's‑Hertogenbosch buiten heterdaad aangehouden:
[Betrokkene 2], geboren op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats], [verdachte 3], geboren op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats] en [verdachte 1], geboren op [geboortedatum] 1962 te [geboorteplaats].
De verdachten werden middels een autoprocedure fysiek aangehouden op de autosnelweg A-9 ter hoogte van hectometerpaal nr. 31.0 te Amstelveen. De verdachte [verdachte 1] was gezeten als bestuurder in de personenauto, merk Volkswagen, type Passat, voorzien van het kenteken [AA-00-BB]. De verdachte [betrokkene 2] was gezeten als bijrijder langs de bestuurder in genoemde personenauto. Op moment dat ik, EXO-23, naar het verdachte voertuig liep, zag ik dat de persoon die rechts achter in was gezeten een zwart voorwerp uit het raam van het portier gooide. Op aangeven van EXO-23 heb ik EXO-04 in de berm gekeken en gezocht naar het zwarte voorwerp dat door de verdachte uit het voertuig was gegooid. Ik zag hierna in de berm op ongeveer 2 à 3 meter afstand van het verdachte voertuig, een zwartkleurig pistool liggen. Dit pistool heb ik ter beschikking gesteld van het onderzoeksteam.
20.
Een proces-verbaal van de regiopolitie regio Brabant Noord, divisie Central recherche, unit forensisch technische opsporing, kenmerk 07-150528-WWM, d.d. 19 juni 2007, op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1], werkzaam als materiedeskundige bij het regionaal bureau wapens en munitie van de politieregio Brabant Noord, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, onder meer inhoudende als relaas van de verbalisant voornoemd:
Aan mij werd ter beoordeling en expertise aangeboden een door medewerkers van de politie Brabant Noord aangetroffen voorwerp dat is in beslag genomen tijdens een actie in het kader van onderzoek […].
Het voorwerp werd op 12 (hof: 11) april 2007 aangetroffen en in beslag genomen onder verdachte [verdachte 3], geboren op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats].
Het op 12 (hof: 11) april 2007 aangetroffen en in beslag genomen voorwerp is een gaspistool van het merk Umarex, model Walther P99, kaliber 9 mm CS en is voorzien van het serienummer: B7111852.
Het voorwerp is geschikt om weerloosmakende of traanverwekkende stoffen door een loop af te schieten. De werking van het voorwerp berust op het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing.
Derhalve is dit gaspistool een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3, gelet op artikel 2, lid 1, categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie.’
11.
Uit de stukken van het geding blijkt dat verdachte op de eerste terechtzitting in hoger beroep heeft opgegeven ten onrechte te zijn veroordeeld, hij voorts gedurende het onderzoek ter terechtzitting gebruik heeft gemaakt van zijn zwijgrecht en hij geen verklaring heeft afgelegd over het hem onder 2 tenlastegelegde. Uit het proces-verbaal van de zitting op 25 augustus 2008 blijkt dat verdachtes raadsman aldaar, overeenkomstig zijn pleitnota, onder meer heeft aangevoerd:
‘Feit 2; voorhanden hebben vuurwapen op 10 april 2007
Gedoeld wordt uiteraard op het moment rondom de staandehouding van de auto van [betrokkene 2] door het arrestatieteam.
Waargenomen wordt dat tijdens die staandehouding een zwart voorwerp uit de auto van [betrokkene 2] wordt gegooid, kennelijk door de passagier die rechts achterin die auto gezeten was.
Dat was [verdachte 3].
Ik denk dat uit de bewijsmiddelen gemakkelijk kan worden afgeleid dat dit vuurwapen van medeverdachte [betrokkene 2] was, en dat deze [betrokkene 2] dat met zich droeg.
Ik wijs op de verklaring van medeverdachte [verdachte 2] die zegt te hebben gezien dat [betrokkene 2] die avond een vuurwapen met zich droeg.
De familie [van betrokkene 1] overigens, bij wie [betrokkene 2] in politie-ornaat op bezoek was gegaan, heeft geen vuurwapen bij [betrokkene 2] waargenomen.
[Betrokkene 2] zal dat vuurwapen dan wel zodanig hebben weggeborgen dat het dragen ervan niet zichtbaar is geweest.
Uit de bewijsmiddelen kan niet blijken dat [verdachte 3] heeft geweten dat [betrokkene 2] zo'n vuurwapen met zich droeg.
Volgens het plan van [verdachte 2] zou die [betrokkene 2] in zijn hoedanigheid van politieman een bezoek gaan brengen aan de ouders van [betrokkene 4]s en hen waarschuwen voor op handen zijnde liquidaties.
Voor de uitvoering van dat plan had [betrokkene 2] het vuurwapen niet nodig.
De raadsman van [verdachte 3] in eerste aanleg wees al op een denkbaar scenario, inhoudende dat [betrokkene 2] zijn vuurwapen op de achterbank heeft gegooid toen hij bemerkte dat zij werden staandegehouden, en dat [verdachte 3] niet wenste te worden geassocieerd met dat vuurwapen en het daarom uit de auto heeft geworpen.
Kun je dan stellen dat er bij [verdachte 3] een voldoende mate van een beheersmacht, een beschikkingsmacht over dat vuurwapen aanwezig was om hem te kunnen veroordelen voor het voorhanden hebben van dat vuurwapen?
Ik ben van mening dat er een grotere mate van beschikkingsmacht, of liever: een meer langdurige beschikkingsmacht over een vuurwapen dient te worden aangetoond om te kunnen spreken van een strafbaar voorhanden hebben van dat wapen, of op zijn minst het bewijs dat [verdachte 3] heeft geweten dat het door [betrokkene 2] met zich voeren van dat wapen.
Om die reden verzoek ik u om [verdachte 3] vrij te spreken van het tweede telastegelegde feit.’
12.
Het hof heeft dit verweer in het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen:
‘De raadsman heeft betoogd dat verdachte van het onder 2 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte in onvoldoende mate beschikkingsmacht over het in de tenlastelegging bedoelde vuurwapen heeft gehad. In dit verband heeft de raadsman de mogelijkheid geopperd dat [betrokkene 2] bij de staandehouding zijn pistool op de achterbank van de auto heeft gegooid en dat verdachte het uit de auto heeft gegooid omdat hij niet met het wapen geassocieerd wilde worden.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte, gezeten als passagier op de achterbank van de auto, het in de tenlastelegging vermelde pistool uit de auto heeft gegooid. Uit dit enkele feit leidt het hof af dat verdachte het pistool voorhanden heeft gehad in de zin van artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie. De door de raadsman geopperde toedracht acht het hof, nu het aangevoerde niet meer inhoudt dan een enkele, niet nader onderbouwde bewering, hoogst onwaarschijnlijk. Hierbij neemt het hof tevens in aanmerking dat verdachte zelf niet uitdrukkelijk heeft ontkend en geen openheid van zaken heeft gegeven.
Voor zover aan het verweer van de raadsman de opvatting ten grondslag ligt dat ter zake van het voorhanden hebben in de zin van artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie slechts veroordeling mag volgen indien vast staat dat verdachte geheel dan wel gedeeltelijk eigenaar van het vuurwapen was, vindt deze opvatting geen steun in het recht. Artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie verbiedt immers het voorhanden hebben van een wapen en rept niet van de eigendom daarvan. ‘Eigenaar zijn’ is dus geen bestanddeel van het voorhanden hebben. Het verweer wordt verworpen.’
13.
Voorhanden hebben in de zin van art. 26 lid 1 WWM veronderstelt de aanwezigheid van een wapen, waarvan de dader zich bewust is. Bovendien moet de dader ten aanzien van dat wapen een zekere feitelijke macht kunnen uitoefenen.4. Hoewel dus het aanwezig zijn van een wapen niet zonder meer is gelijk te stellen aan het voorhanden hebben van dat wapen,5. duidt het uit een autoraam werpen van een pistool erop dat degene die dat doet, feitelijk over de aanwezigheid van het wapen in de auto heeft kunnen beschikken. Mijns inziens kan de feitenrechter uit een zodanig blijken van machtsuitoefening over een wapen in beginsel het voorhanden hebben daarvan afleiden. Dat is alleen anders wanneer zijdens de verdachte de feitelijke machtsrelatie tot het wapen wordt betwist op feitelijke gronden die op voorhand niet onaannemelijk lijken.6. Aangezien er in casu geen sprake is van een dergelijke betwisting — de verdediging heeft slechts een denkbare mogelijkheid geopperd; door de verdachte zelf is niet gesteld dat zij de ware toedracht weergeeft7. — getuigt 's Hofs oordeel dat verdachte het pistool op 10 april 2007 te Amstelveen voorhanden heeft gehad niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. Tegen dat oordeel komt het middel, dat het in feitelijke aanleg gevoerde verweer alleen maar herhaalt, tevergeefs op.
14.
Derhalve faalt ook het tweede middel.
15.
Ambtshalve wijs ik op het volgende. Het cassatieberoep is ingesteld op 10 september 2008. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sindsdien meer dan 2 jaren zijn verstreken. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM wordt overschreden, hetgeen moet leiden tot strafvermindering.
16.
Overige gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
17.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan die verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑08‑2010
Hier heeft het Hof zich kennelijk vergist. In de onderhavige zaak is [verdachte 3] de verdachte.
Zie Knigge, G. (2003) ‘Het opzet van de deelnemer’ in: Glijdende schalen. Liber amicorum J. de Hullu, Nijmegen: WLP, m.n. p. 316 e.v. en vgl. HR 14 oktober 2003, LJN AJ1396, NJ 2004, 103.
De Jong, D.H. & Krabbe, H.M.G. (red.), 1989. De Wet wapens en munitie: een strafrechtelijk commentaar, Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink, p. 82 e.v…
Vgl. HR 1 januari 1972, DD 72.070, waarin de Hoge Raad oordeelde dat het aantreffen van een wapen in de kaartenbak van een autoportier onvoldoende bewijs is voor het voorhanden hebben van dat wapen door de autobestuurder, indien het gebezigde bewijsmateriaal niets inhoudt omtrent diens relatie tot de auto of het wapen.
Zie de noot van T.M. Schalken bij HR 26 januari 1999, LJN ZD1169, NJ 1999, 537.
Vgl. HR 17 november 1998, LJN ZD1403, NJ 1999, 152.