HR, 24-11-2023, nr. 21/03894
21/03894
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-11-2023
- Zaaknummer
21/03894
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1626, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑11‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:2376
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑11‑2023
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2023/1673
NTFR 2023/2120 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
Douanerechtspraak 2023/144 met annotatie van Mr. ing. B.J.B. Boersma
NLF 2023/2814 met annotatie van Johan Hollebeek
BNB 2024/32 met annotatie van G.J. van Slooten
Uitspraak 24‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Antidumpingrechten en compenserende rechten; art. 5, lid 2, art. 231 en art. 243, lid 1, van het CDW; aangifte voor het in het vrije verkeer brengen van goederen; methode van directe vertegenwoordiging; gebruikmaking van betalingsfaciliteit maandkrediet van directe vertegenwoordiger; betaling van douaneschuld door een ander dan de schuldenaar; direct vertegenwoordiger heeft geen recht op beroep ter zake van een op naam van de vertegenwoordigde uitgereikte uitnodiging tot betaling.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/03894
Datum 24 november 2023
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 5 augustus 2021, nrs. 19/00954 tot en met 19/009571., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 16/5069 en HAA 16/5071 tot en met HAA 16/5073) betreffende op naam van [A] GmbH uitgereikte uitnodigingen tot betaling van antidumpingrechten en compenserende rechten.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door J.A. Biermasz, advocaat te Rotterdam, en A. Wolkers, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak schriftelijk doen toelichten door J.A. Biermasz.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1
Belanghebbende is logistiek dienstverlener op het gebied van in- en uitvoer van goederen en vervult in opdracht van derden douaneformaliteiten met het oog op het in het vrije verkeer brengen van goederen.Op 27 augustus 2014 en op 1 oktober 2014 heeft zij in opdracht van een in Duitsland gevestigde vennootschap (hierna: de Duitse vennootschap) volgens de methode van directe vertegenwoordiging in de zin van artikel 5, lid 2, aanhef en eerste streepje, van het Communautair Douanewetboek (hierna: het CDW) – dat wil zeggen in naam en voor rekening van de Duitse vennootschap – aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van partijen zonnepanelen (hierna: de aangiften). In elk van de aangiften heeft zij als oorsprong (niet-preferentieel) van de zonnepanelen Taiwan opgegeven.
2.1.2
Het is belanghebbende toegestaan om bij het doen van een aangifte voor de douaneregeling ‘brengen in het vrije verkeer’ gebruik te maken van een zogenoemde uitstelregeling maandkrediet. Deze betalingsfaciliteit houdt in dat uitstel van betaling wordt verleend voor het totaal van de bedragen aan rechten, heffingen en belastingen die door de douaneautoriteiten naar aanleiding van door belanghebbende gedane aangiften binnen een periode van een kalendermaand worden geboekt en meegedeeld. Aan dat uitstel van betaling is de voorwaarde verbonden dat voor de betaling van die bedragen zekerheid is gesteld bij de ontvanger van de Belastingdienst. Belanghebbende heeft aan deze verplichting tot zekerheidstelling voldaan door borgstelling, waarbij Rabobank Nederland als borg optreedt.
2.1.3
Belanghebbende heeft in elk van de aangiften kenbaar gemaakt dat zij als direct vertegenwoordiger voornemens is de uit die aangiften voor de Duitse vennootschap voortvloeiende douaneschulden te betalen met gebruikmaking van de hiervoor in 2.1.2 bedoelde betalingsfaciliteit. Punt 3 van de akte van borgtocht tussen Rabobank Nederland en de ontvanger van de Belastingdienst/Douane bevat onder meer de volgende tekst:
‘‘Ondergetekende [de Rabobank] stelt zich borg en verbindt zich hoofdelijk bij het kantoor van zekerheidstelling van de ontvanger van de Belastingdienst/Douane te Rotterdam [...] voor al hetgeen [...],
C. aan het Koninkrijk der Nederlanden door derden verschuldigd is of kan worden [...] voor zover [belanghebbende] blijkens een daartoe strekkende machtiging, als directe vertegenwoordiger optreedt namens deze derden (...) en voor zover [belanghebbende] daarbij een verbintenis tot betaling en/of (...) een verbintenis tot het stellen van zekerheid op zich heeft genomen."
2.1.4
Op 27 augustus 2014 respectievelijk 1 oktober 2014 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat de aangiften zijn geselecteerd voor nader onderzoek. Op diezelfde dagen heeft de douane de desbetreffende partijen zonnepanelen vrijgegeven voor het vrije verkeer. Daarbij zijn geen douaneschulden geboekt noch zekerheden ten laste van het maandkrediet van belanghebbende opgeëist.
2.1.5
Bij brieven met dagtekening 26 oktober 2015, gericht aan de Duitse vennootschap, heeft de Inspecteur de resultaten van de verificatie van de aangiften bekend gemaakt. Anders dan in de aangiften was opgegeven, hebben de zonnepanelen volgens de Inspecteur als land van oorsprong de Volksrepubliek China, zodat met het oog op de hiervoor in 2.1.4 bedoelde vrijgaven ten onrechte bij de berekening van de op grond van de artikelen 71, 201 en 217, van het CDW ontstane douaneschuld geen antidumpingrechten en compenserende rechten zijn geboekt. De Inspecteur deelt in de brieven mee dat hij het voornemen heeft om de hiervoor bedoelde verschuldigde antidumpingrechten en compenserende rechten na te vorderen.De brieven zijn naar het adres van belanghebbende gestuurd met in elke brief het verzoek om deze in handen te stellen van de Duitse vennootschap.
2.1.6
Met dagtekening 17 november 2015 heeft de Inspecteur ter zake van de aangiften aan belanghebbende brieven gestuurd die volgens de aanhef van die brief “Mededeling financiële aansprakelijkheid” (hierna: de mededelingen) betreft. In elk van de mededelingen is onder meer het volgende vermeld:
"De aangifte werd door [belanghebbende] gedaan in directe vertegenwoordiging voor [de Duitse vennootschap] waarbij werd gekozen voor betaling van de verschuldigde rechten via het maandkrediet van [belanghebbende].
Vanwege het feit dat het systeem DSI "gesloten" werd en er nog een Olaf-onderzoek liep naar de oorsprong van deze goederen, is bovengenoemde aangifte ten invoer d.d. [..] "handmatig afgedaan". Ik heb vastgesteld dat er op het moment van het "handmatig afdoen" geen zekerheid of schuld geboekt is om de betaling te garanderen van de uit de aangifte voortvloeiende rechten bij invoer en andere belastingen, voor zover die verschuldigd zijn tot en met het moment van beëindiging van verificatie.Nu de uitslag van het onderzoek bekend is en de aangifte definitief gecorrigeerd wordt, blijft de financiële aansprakelijkheid van [belanghebbende] voor de op [26]-11-2015 opgelegde uitnodiging tot betaling met nummer (...) ten name van [de vertegenwoordigde] volledig in tact.
Voor wat betreft de opgelegde UTB aan de schuldenaar, dient u voor meer informatie contact op te nemen met de vertegenwoordigde [de vertegenwoordigde].
Deze mededeling is geen beschikking ingevolge de Algemene Wet Bestuursrecht, derhalve is er geen bezwaar mogelijkheid."
2.1.7
Ter zake van de aangiften zijn met dagtekening 26 november 2015 op naam van de Duitse vennootschap uitnodigingen tot betalingen voor antidumpingrechten en compenserende rechten (hierna: de uitnodigingen tot betaling) uitgereikt.
2.2
Belanghebbende heeft op eigen naam bezwaar gemaakt tegen zowel de mededelingen als de uitnodigingen tot betaling.
2.3
De Inspecteur heeft de bezwaren tegen de mededelingen niet-ontvankelijk verklaard omdat de mededelingen – anders dan belanghebbende stelde – geen beschikkingen zijn in de zin van artikel 243, lid 1, van het CDW in samenhang gelezen met artikel 4, onder 5, van het CDW. De Inspecteur heeft ook de door belanghebbende gemaakte bezwaren tegen de uitnodigingen tot betaling niet-ontvankelijk verklaard, omdat belanghebbende niet rechtstreeks en individueel door deze beschikkingen wordt geraakt.
3. De oordelen van het Hof
3.1
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht de door belanghebbende gemaakte bezwaren tegen zowel de mededelingen als de uitnodigingen tot betaling niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.2
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet als aangever in de zin van artikel 4, onder 18, van het CDW kan worden aangemerkt, aangezien belanghebbende de aangiften heeft gedaan als direct vertegenwoordiger van de Duitse vennootschap. Uit artikel 201, lid 3, eerste volzin, van het CDW volgt dat voor een douaneschuld die voortvloeit uit een aangifte voor de douaneregeling brengen in het vrije verkeer, de aangever de schuldenaar is en dat de aangever is gehouden tot betaling van die douaneschuld. Uit geen enkele bepaling in het douanerecht vloeit een betalingsplicht voort voor een direct vertegenwoordiger voor aangiften die hij doet in naam en voor rekening van een ander, aldus het Hof.
3.3
Het Hof heeft – onder verwijzing naar artikel 231 van het CDW – overwogen dat een ieder, dus ook belanghebbende, ervoor kan kiezen de douaneschuld van een ander te betalen. Dit kan (maar hoeft niet) de douaneschuld (te) zijn van een persoon voor wie zij als direct vertegenwoordiger is opgetreden. Vast staat dat belanghebbende in deze gevallen niet de douaneschulden van de Duitse vennootschap heeft betaald. Wel heeft zij in de aangiften die zij heeft gedaan in naam en voor rekening van de Duitse vennootschap aan de douane kenbaar gemaakt dat zij voornemens is de uit die aangiften voortvloeiende douaneschulden van de Duitse vennootschap te betalen en heeft zij – met toepassing van artikel 189, lid 3, van het CDW – voor die douaneschulden van de Duitse vennootschap zekerheid gesteld door middel van een borgstelling. Het is langs deze weg, aldus het Hof, dat belanghebbende door de ontvanger kan worden aangesproken, althans de door haar gestelde zekerheid kan worden uitgewonnen, voor de betaling van de douaneschulden van de Duitse vennootschap.Onder deze omstandigheden kan belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet met vrucht betogen dat zij rechtstreeks in de zin van artikel 243, lid 1, van het CDW wordt geraakt door de uitnodigingen tot betaling die op naam van de Duitse vennootschap zijn gesteld. Zij ondervindt immers slechts indirect – via de door haar gestelde zekerheid – de financiële gevolgen van deze uitnodigingen tot betaling, aldus nog steeds het Hof.
4. Beoordeling van het middel
4.1
Het middel stelt voorop dat belanghebbende in cassatie niet langer bestrijdt dat de Inspecteur de bezwaren van belanghebbende tegen de mededelingen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het middel verbindt aan de mededelingen de gevolgtrekking dat de douane belanghebbende gehouden acht de uit de aangiften voortvloeiende douaneschulden te betalen. Daarbij neemt het middel tot uitgangspunt dat deze verplichting berust op artikel 231 van het CDW aangezien dat artikel de wettelijke basis biedt voor het betalen van een douaneschuld door een ander dan de schuldenaar en dan, aldus het middel, uiteraard ook de wettelijke basis is voor het aangaan van de verplichting tot betaling van de douaneschuld door een ander dan de douaneschuldenaar.
4.2
Daarvan uitgaande richt het middel zich tegen de hiervoor in 3.2 weergegeven oordelen van het Hof met het betoog dat het Hof bij de hiervoor in 3.3 weergegeven overwegingen over de toepassing van de uitstelregeling maandkrediet heeft nagelaten te onderscheiden tussen enerzijds de verplichting tot zekerheidstelling en anderzijds het blijkens de aangiften – op grond van artikel 231 van het CDW – aangaan van de verplichting tot betalen. De verplichting van belanghebbende tot betalen van de douaneschulden van de Duitse vennootschap is, aldus het middel, niet het gevolg van de verplichting tot zekerheidstelling. Door het blijkens de aangiften – als derde – op zich nemen van de plicht tot betaling van de uit die aangiften voor de Duitse vennootschap voortvloeiende douaneschulden, is met de uitreiking van de uitnodigingen tot betaling komen vast te staan dat niet alleen de Duitse vennootschap maar ook belanghebbende tot betaling daarvan is gehouden. Deze samenhang tussen de uitnodigingen tot betaling en de verplichting van belanghebbende tot betaling van de douaneschulden is zodanig, aldus het middel, dat belanghebbende rechtstreeks in de zin van artikel 243, lid 1, van het CDW wordt geraakt door de uitnodigingen tot betaling.
4.3
Bij de behandeling van het middel stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
4.3.1
Volgens artikel 243, lid 1, van het CDW heeft iedere persoon het recht beroep in te stellen tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving en die hem rechtstreeks en individueel raken. Het is buiten redelijke twijfel dat de voorwaarde van artikel 243, lid 1, van het CDW dat het moet gaan om een beschikking die een persoon rechtstreeks raakt, inhoudt dat de desbetreffende beschikking voor de persoon die het recht op beroep wenst uit te oefenen, rechtstreeks rechtsgevolgen moet hebben.2.
4.3.2
Volgens artikel 4, aanhef en onder 12, van het CDW wordt onder schuldenaar in de zin van het CDW verstaan de persoon die gehouden is tot betaling van het bedrag van de douaneschuld. In hoofdstuk 2 van titel VII van het CDW is omschreven welke personen de douaneautoriteiten kunnen aanwijzen als schuldenaar.De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur belanghebbende niet op grond van enige bepaling uit hoofdstuk 2 van titel VII van het CDW heeft aangemerkt als schuldenaar in de zin van het CDW voor de uit de aangiften voortvloeiende douaneschulden.
4.4
Hoofdstuk 3 van titel VII van het CDW bevat de bepalingen over de invordering van het bedrag van de douaneschuld. Afdeling 2 van dit hoofdstuk bevat de bepalingen over de termijnen en wijzen van betaling van de douaneschuld. In het in deze afdeling opgenomen artikel 222 van het CDW wordt in lid 1 de plicht tot betalen van de douaneschuld bij de schuldenaar neergelegd. Die betaling moet volgens dat artikellid als regel geschieden binnen tien dagen te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld aan de schuldenaar is meegedeeld, tenzij een van in de artikelen 224 tot en met 227 van het CDW bedoelde betalingsfaciliteiten van toepassing is. In dat geval moet uiterlijk op de laatste dag van de in het kader van deze faciliteiten vastgestelde termijn of termijnen worden betaald.
4.5
In afdeling 2 van hoofdstuk 3 van titel VII van het CDW is ook artikel 231 van het CDW opgenomen, het wetsartikel waarop het middel de verplichting van belanghebbende tot betaling van de douaneschulden van de Duitse vennootschap baseert. Artikel 231 bepaalt dat elk bedrag aan rechten door een andere persoon dan de schuldenaar kan worden voldaan. Anders dan waarvan het middel uitgaat, kan in de tekst van die bepaling niet een verplichting tot betaling van een douaneschuld door een andere persoon dan de schuldenaar in de zin van het CDW worden gelezen, noch kan daaruit een verplichting tot betaling door een andere persoon dan de schuldenaar in de zin van het CDW worden afgeleid. Dat artikel 231 van het CDW de mogelijkheid biedt dat belanghebbende de douaneschulden van de Duitse vennootschap betaalt, betekent dus niet dat de Inspecteur of de ontvanger belanghebbende op grond van artikel 231 van het CDW kan houden tot het betalen van die schuld. Daarop stuit dus ook af de stelling van het middel dat de betalingsplicht zoals vermeld in het hiervoor in 2.1.3 geciteerde punt 3 van de akte van borgtocht tussen Rabobank Nederland en de ontvanger van de Belastingdienst/Douane zijn wettelijke grondslag vindt in artikel 231 van het CDW.
4.6
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen, faalt de stelling van het middel dat de aan de Duitse vennootschap uitgereikte uitnodigingen tot betaling als rechtstreeks rechtsgevolg meebrengen dat belanghebbende is gehouden tot het betalen van de daarin meegedeelde douaneschulden. Het oordeel van het Hof dat de op naam van de Duitse vennootschap gestelde uitnodigingen tot betaling belanghebbende niet in de zin van artikel 243 van het CDW rechtstreeks raken, is dus juist. Het middel faalt.
5. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 november 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 24‑11‑2023
Vgl. HR 1 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AR4027, rechtsoverweging 4.
Beroepschrift 24‑11‑2023
Edelhoogachtbaar college,
Wij vertegenwoordigen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] B.V., gevestigd te [Z] (hierna: ‘[X]’). Als bijlage 1 voegden wij eerder al bij een uittreksel uit het handelsregister van [X]1..
Op 14 september 2021 hebben wij namens [X] tijdig formeel beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de meervoudige douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam (hierna: ‘Gerechtshof’) van 5 augustus 2021 in de hoger beroepszaken met de kenmerken 19/00954 tot en met 19/00957 (hierna: ‘uitspraak’), welke uitspraak aangetekend is verzonden aan partijen op 6 augustus 2021. Wij voegden als bijlage 2 bij het formeel cassatieberoepschrift een kopie bij van de aangetekende brief van het Gerechtshof van 6 augustus 2021, waarbij de uitspraak in hoger beroep aan partijen werd toegestuurd, tezamen met de uitspraak en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling die in hoger beroep op 15 juni 2021 heeft plaatsgevonden2..
Het aan de zaak ten grondslag liggende geschil tussen [X] en de inspecteur van de Belastingdienst/douane (hierna: ‘douane’ of ‘inspecteur’) betreft de vraag of de inspecteur de door [X] op 23 december 2015 ingediende bezwaarschriften tegen vier uitnodigingen tot betaling van 26 november 20153. (hierna: ‘UTB's’) gericht aan haar Duitse opdrachtgever en de douane-technische aangever, [A] GmbH (hierna: ‘[A]’), én vier ‘Mededelingen financiële aansprakelijkheid’ van 17 november 20154. (hierna: ‘Mededelingen financiële aansprakelijkheid’) gericht aan [X], waarin de inspecteur aan [X] duidelijk heeft gemaakt dat de douane [X] financieel aansprakelijk houdt voor de bij beëindiging van de verificatie van de aangiften met de UTB's gevorderde douaneschulden, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn uitspraken op bezwaar van 25 oktober 20165..
[X] meent van niet. [X], dat als direct vertegenwoordiger6. namens en voor rekening van [A] vier aangiften voor het in het vrije verkeer van de Europese Unie (hierna: ‘EU’) brengen van zonnepanelen van oorsprong uit Taiwan heeft ingediend, én daarbij in die invoeraangiften, zoals in de douanepraktijk gebruikelijk is en door de douanewet- en regelgeving wordt ondersteund7., in het daarvoor bestemde vak van het elek tronisch aangifteformulier8. jegens de douane heeft aangegeven dat zij ([X]) als vertegenwoordiger de uit deze invoeraangiften tot en met de beëindiging van de verificatiefase verschuldigde rechten aan de douane zou betalen via haar betalingsfaciliteit, had wel degelijk het recht om zelf, op eigen naam, beroep in de zin van artikel 243 van het Communautair Douanewetboek (hierna: ‘CDW’)9. in te stellen tegen de UTB's, ten aanzien waarvan de inspecteur zich jegens [X] op het standpunt heeft gesteld10. dat [X] jegens de douane mede tot betaling daarvan zal worden gehouden.
Daarnaast heeft [X] destijds zekerheidshalve ook (op eigen naam) bezwaar ingesteld tegen de aan haar gerichte Mededelingen financiële aansprakelijkheid. Wat dat betreft geldt dat [X] niet zeker wist of dat beschikkingen in de zin van de douanewetgeving zijn, waartegen bezwaar openstaat. Zij wilde dat door de douanerechter laten bepalen.
[X] meent dat zij op grond van artikel 243 CDW een recht op beroep tegen de UTB's heeft omdat zij rechtstreeks en individueel door de UTB's wordt geraakt. Immers, de douane stelt niet enkel dat [A] tot betaling van de UTB's gehouden is, maar pretendeert, zoals overtuigend blijkt uit het dossier, tevens een rechtstreekse aanspraak tot betaling van de met de UTB's gevorderde bedragen op [X] te hebben. Die betalingsaanspraak van de douane op [X] verloopt niet indirect via de aangever/douaneschuldenaar of via enige andere derde partij, maar is rechtstreeks. De directe betalingsaanspraak betekent dat [X] rechtstreeks, en overigens ook individueel, geraakt wordt door de aan de aangever [A] opgelegde UTB's, in de zin van artikel 243 CDW. Dit artikel bepaalt in lid 1:
‘Iedere persoon heeft het recht beroep in te stellen tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving en die hem rechtstreeks en individueel raken’.
[X] meent dan ook dat haar het recht op beroep11. in de zin van artikel 243 CDW toekomt. [X] was (en is) het dan ook niet eens met de beslissing van de inspecteur om de bezwaarschriften niet-ontvankelijk te verklaren en is daarom in beroep gegaan bij de douanekamer van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 18 juli 2019 de beroepen van [X] ongegrond verklaard12.. Het daarna tegen de uitspraak van de rechtbank door [X] ingestelde hoger beroep is door het Gerechtshof in zijn uitspraak van 5 augustus 2021 eveneens ongegrond verklaard. [X] meent dat dit ten onrechte is. [X] is tegen de uitspraak van het Gerechtshof dan ook tijdig in cassatie opgekomen. De Hoge Raad heeft [X] tot en met 29 november 2021 in de gelegenheid gesteld om het cassatieberoep van een motivering te voorzien. Dat willen wij hierbij graag doen. [X] stelt het volgende cassatiemiddel voor.
Cassatiemiddelonderdeel
Schending, althans onjuiste interpretatie, dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 243 CDW13.al dan niet in combinatie met de artikelen 4 (verschillende artikelleden), 231 en 189, lid 3 CDW, doordat het Gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat [X] geen recht op beroep tegen de aan [A] uitgereikte UTB's zou toekomen omdat [X], althans volgens het Gerechtshof, niet rechtstreeks door de aan [A] uitgereikte UTB's zou worden geraakt aangezien, volgens het Gerechtshof, uit geen enkele bepaling in het douanerecht een betalingsplicht voor een direct vertegenwoordiger zou voortvloeien, en aangezien [X], nogmaals aldus het Gerechtshof, slechts indirect, via de door haar gestelde zekerheid, financiële gevolgen van de UTB's zou ondervinden, en/of het ontbreken van een (begrijpelijke en/of voldoende) onderbouwing en motivering van de beslissing dat [X] niet rechtstreeks door de UTB's zou worden geraakt, terwijl het Gerechtshof, blijkens zijn uitspraak, tegelijkertijd wel heeft vastgesteld dat "[…] zij ([X]; toevoeging advocaat) in de aangiften […] aan de douane kenbaar [heeft] gemaakt dat zij voornemens is de uit die aangiften voortvloeiende douaneschulden van [A] te betalen […] en terwijl ook uit verschillende stukken die onderdeel uitmaken van het geding, zoals onder meer de voornoemde mededelingen financiële aansprakelijkheid, de in rechtsoverweging 2.3 van de uitspraak geciteerde akte van borgtocht en een door [X] bij haar tiendagenstuk in hoger beroep gevoegde brief van de Ontvanger van de Belastingdienst/douane waarin uitleg wordt verschaft ten aanzien van de financiële aansprakelijkheid van een direct vertegenwoordiger als [X] blijkt c.q. moet worden afgeleid dat de douane wel degelijk een rechtstreekse betalingsaanspraak op [X] pretendeert.
Toelichting op cassatiemiddelonderdeel
Uitspraak waartegen in cassatie wordt opgekomen
In de bestreden uitspraak bespreekt het Gerechtshof onder ‘1. Ontstaan en loop van het geding’ het verloop van de procedure tot en met het hoger beroep. Een en ander klopt. In overweging 1.6. vermeldt het Gerechtshof dat [X] op 4 juni 2021 een tiendagen- stuk heeft ingediend. Bij dat tiendagen-stuk had [X] een geanonimiseerde brief gevoegd van de Ontvanger van de douane in een zaak van een andere belanghebbende, waarin een vergelijkbare situatie speelt. De douaneagent in die zaak heeft als direct vertegenwoordiger een invoeraangifte ingediend en daarbij aangegeven dat hij als vertegenwoordiger voor betaling van de bij invoer verschuldigde rechten zorgdraagt. De douane heeft de verificatie van de aangifte aangehouden en is in de verificatiefase tot correctie van de aangegeven goederencode overgegaan met als gevolg dat bij de beëindiging van de verificatiefase een accijnsschuld bij invoer is ontstaan waarvoor de douane niet enkel de (direct vertegenwoordigde) aangever aanspreekt, maar tevens de als direct vertegenwoordiger handelende douane-agent op wie volgens de douane ook een verplichting tot betaling rust. In die zaak heeft de betreffende douane-agent de douane gevraagd eens op schrift toe te lichten wat volgens de douane de grondslag is van zijn financiële aansprakelijkheid tegenover de douane. De Ontvanger heeft in de bewuste brief helder uitgelegd dat de douane een rechtstreeks betalingsaanspraak heeft, althans meent te hebben, op een als direct vertegenwoordiger handelende douane-expediteur die in een invoeraangifte heeft aangegeven dat gebruik wordt gemaakt van zijn betalingsfaciliteit voor de betaling van de schuld van de aangever. De Ontvanger heeft in de brief daarnaast ook toegelicht wat volgens hem de grondslag van die rechtstreekse betalingsaanspraak is. In het tiendagen-stuk dat [X] als bijlage 3 nogmaals in het geding brengt, heeft [X] de in dit verband meest relevante passages uit de brief van de Ontvanger geciteerd en van een toelichting voorzien.
Wat opvalt is dat het Gerechtshof in zijn uitspraak geen enkele aandacht heeft besteed aan de brief en deze dus kennelijk niet relevant heeft geacht of niet bij de beoordeling van het geschil14. heeft betrokken. Evenmin gaat het Gerechtshof in op [X]'s stellingen in het tien-dagenstuk. [X] meent dat het Gerechtshof de brief niet onbesproken had mogen laten, aangezien ook uit dit stuk overtuigend blijkt dat de douane wel degelijk meent dat op douane-expediteurs die zich in de situatie van [X] bevinden15. jegens de douane een verplichting rust tot betaling van de douaneschuld die tot en met de beëindiging van de verificatie wordt vastgesteld. Een en ander heeft betrekking op een essentiële stelling van [X], waaraan het Gerechtshof dus niet voorbij had mogen gaan, omdat zijn uitspraak daarmee ongemotiveerd en onbegrijpelijk is.
Onder 2. ‘2. Feiten’ heeft het Gerechtshof de feiten vastgesteld. In rechtsoverweging 2.1 zijn de door de rechtbank in de overwegingen 1 tot en met 9 van de uitspraak van 18 juli 2019 vastgestelde feiten geciteerd. Het Gerechtshof gaat ook van die feiten uit, die door partijen inderdaad op zichzelf niet zijn bestreden.
In overweging 2.2. merkt het Gerechtshof op dat het Gerechtshof nog feiten toevoegt en citeert dan in overweging 2.3. een passage uit de akte van borgtocht. Ook hier wil [X] even bij stil staan. Want de geciteerde passage uit de gestandaardiseerde tekst van de akte van borgtocht is relevant, zoals [X] eerder in de procedure ook al heeft betoogd. Immers, levert deze passage bewijs op van het feit dat de direct vertegenwoordiger die in de aangifte jegens de douane aangeeft dat zijn betalingsfaciliteit voor de betaling wordt gebruikt niet slechts een verplichting tot het stellen van zekerheid op zich heeft genomen, maar tevens ‘een verbintenis tot betaling’ aangaat.
[X] heeft er in hoger beroep op gehamerd16. dat onderscheid gemaakt moet worden tussen enerzijds de betalingsverplichting die de direct vertegenwoordiger jegens de douane in de aangifte aangaat met betrekking tot de schuld van de aangever als hij aankruist dat de betaling van de in het primaire aangifteproces verschuldigde rechten via zijn betalingsfaciliteit zullen geschieden, en anderzijds de verplichting tot het stellen van zekerheid die in verband met het maandelijkse uitstel van de betalingsverplichting wordt verleend. De verplichting tot zekerheidstelling, vloeit voort uit de betalingsverplichting die de douaneagent in de aangifte aangaat en het uitstel dat in verband met de betalingsverplichting wordt verleend. In de akte van borgtocht17. staat (onderstreping advocaat):
‘[…] voor zover [belanghebbende] blijkens een daartoe strekkende machtiging, als direct vertegenwoordiger optreedt namens deze derden (…) en voor zover [belanghebbende] daarbij een verbintenis tot betaling en/of (…) een verbintenis tot het stellen van zekerheid op zich heeft genomen’.
Ook aan deze duidelijke aanwijzing dat sprake is van het aangaan door [X] van eenbetalingsverplichting als direct vertegenwoordiger, heeft het Gerechtshof geen enkele aandacht besteed. Het Gerechtshof heeft enkel overwogen (rechtsoverweging 5.5.) dat [X] slechts indirect financiële gevolgen van de UTB's die aan [A] zijn uitgereikt zou kunnen ondervinden, namelijk doordat de zekerheid wordt uitgewonnen. Het Gerechtshof heeft hiermee miskend dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de betalingsverplichting die de direct vertegenwoordiger jegens de douane aangaat door in de aangifte aan te geven dat zijn betalingsfaciliteit wordt gebruikt, en de verplichting tot zekerheidstelling. Ook heeft het Gerechtshof miskend dat de zekerheid (doorlopend) wordt gesteld door de als direct vertegenwoordiger handelende douane-expediteur in verband met de betalingsverplichtingen die hijzelf aangaat met betrekking tot de schulden van zijn opdrachtgevers. De verplichting tot zekerheidstelling is een gevolg van de betalingsverplichting, en dus niet andersom. Ook hier is het Gerechtshof daarnaast aan een essentiële stelling van [X] voorbijgegaan. Het passeren van de stelling van [X] dat de betalingsverplichting en de verplichting tot zekerheidsstelling verschillende verplichtingen zijn en dat laatstgenoemde verplichting een uitvloeisel is van de verbintenis tot betaling, en meer specifiek het ten aanzien daarvan verleende maandelijkse uitstel, maakt de uitspraak onbegrijpelijk.
Onder ‘3. Geschil in hoger beroep’ geeft het Gerechtshof het geschil tussen partijen weer en onder ‘4. Overwegingen van de rechtbank’ citeert het Gerechtshof de rechtsoverwegingen 14 tot en met 23 van de uitspraak van de rechtbank. [X] heeft hier verder geen opmerkingen bij.
Onder ‘5. Beoordeling van het geschil’ volgt de beoordeling van het geschil door het Gerechtshof. [X] citeert de rechtsoverwegingen hieronder.
In rechtsoverweging 5.1. gaat het Gerechtshof in op het recht op beroep in de zin van artikel 243 CDW en geeft de definitie van ‘beschikking’, zoals opgenomen in artikel 4, onder 5 CDW, weer.
‘5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 243, lid 1, eerste alinea, van het CDW, gelezen in samenhang met artikel 243, lid 2, van het CDW (thans: artikel 44 DWU), heeft iedere persoon het recht bezwaar en beroep in te stellen tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving en die hem rechtstreeks en individueel raken. Onder een ‘beschikking’ wordt in dit verband verstaan: elke administratieve beslissing verband houdend met de douanewetgeving die door een douaneautoriteit over een bepaald geval wordt genomen en die voor een of meer personen wier identiteit bekend is of kan worden vastgesteld, rechtsgevolgen heeft (artikel 4, sub 5, CDW).’
Dit klopt uiteraard en [X] heeft hierbij geen opmerkingen.
In rechtsoverweging 5.2. gaat het Gerechtshof in op het beroep tegen de Mededelingen financiële aansprakelijkheid en oordeelt dat de inspecteur de tegen de brieven gerichte bezwaren terecht niet ontvankelijk heeft verklaard, als volgt:
‘5.2
De brieven met dagtekening 17 november 2015 met het opschrift ‘Mededeling financiële aansprakelijkheid’ hebben — zoals de rechtbank in punt 21 van de bestreden uitspraak met juistheid heeft geoordeeld — een informatief karakter en hebben geen rechtsgevolgen, noch voor belanghebbende, noch voor enig andere persoon. Deze brieven kwalificeren niet als ‘beschikking’. Tegen de brieven staat daarom geen bezwaar en beroep open. De inspecteur heeft de tegen genoemde brieven gerichte bezwaren derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het hoger beroep faalt in zoverre.’
Zoals eerder aangegeven, wist [X] niet zeker of de Mededelingen financiële aansprakelijkheid beschikkingen in de zin van de douanewetgeving zijn. Zij wilde dat zekerheidshalve door de rechter bepaald zien. In navolging van de rechtbank, meent ook het Gerechtshof dat de brieven enkel een informatief karakter hebben. [X] zal hiertegen geen cassatiemiddel formuleren.
[X] merkt in dit verband op dat dit echter bepaald niet betekent dat de Mededelingen financiële aansprakelijkheid geen rol meer zouden spelen in onderhavige cassatieprocedure. Deze zijn zeer zeker nog relevant, en wel in hun rol als bewijsmiddel in het beroep dat [X] tegen de UTB's heeft ingesteld. De Mededelingen financiële aansprakelijkheid tonen immers aan dat de douane meent dat zij [X] rechtstreeks tot betaling van de aan [A] uitgereikte UTB's kan aanspreken. De douane stelt immers in de brieven dat [X]'s financiële aansprakelijkheid volledig in tact blijft18., hetgeen betekent dat zij vindt dat zij [X] tot betaling van de volledige UTB bedragen kan aanspreken. De conclusie kan dan ook geen andere zijn dan dat [X] rechtstreeks door de UTB's wordt geraakt, omdat deze niet alleen voor [A], maar ook voor haar een rechtsgevolg, te weten een betalingsverplichting jegens de douane, meebrengen.
Uit de vier Mededelingen financiële aansprakelijkheid, zoals in de uitspraak in rechtsoverweging 2.1., onder 7, geciteerd blijkt dat de douane zich op het standpunt stelt dat op [X]19. jegens de douane een betalingsverplichting rust ten aanzien van de UTB's opgelegd aan [A]. De douane stelt in de Mededelingen financiële aansprakelijkheid (onderstreping advocaat):
‘De aangifte werd door van [B] B.V. gedaan in directe vertegenwoordiging voor [A] GmbH, waarbij werd gekozen voor betaling van de verschuldigde rechten via het maandkrediet van [B] B.V. Nu […], blijft de financiële aansprakelijkheid van [B] B.V. voor de op 1517-11-2015 opgelegde uitnodiging tot betaling met nummer (…) ten name van [A] GmbH volledig in tact. […]’.
De douane stelt in de brieven dat [X] financieel aansprakelijk is voor de douaneschulden van [A]. Dat betekent met andere woorden dat de douane stelt dat op [X] jegens de douane een betalingsverplichting ten aanzien van de UTB's rust.
Welke andere zinvolle uitleg is aan de bewoordingen ‘financiële aansprakelijkheid’ te geven? De Mededelingen financiële aansprakelijkheid vormen kortom bewijs van de rechtstreekse betalingsverplichting die de douane jegens [X] pretendeert te hebben ter zake van de met de UTB's gevorderde bedragen, en tonen dus aan dat [X] rechtstreeks door de UTB's wordt geraakt.20.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep van [X] tegen de UTB's heeft het Gerechtshof, in navolging van de rechtbank, geoordeeld dat dit beschikkingen in de zin van de douanewetgeving zijn. UTB's hebben namelijk rechtsgevolgen, zo overweegt ook het Gerechtshof (rechtsoverweging 5.3.). Hierover bestaat in de procedure verder geen discussie. Het rechtsgevolg van een uitnodiging tot betaling die de douane oplegt, is dat daardoor een betalingsverplichting ontstaat.
De betalingsverplichting ontstaat ‘in ieder geval’ voor de geadresseerde [A], zo overweegt het Gerechtshof, zodat [A] een recht van beroep toekomt. In de rechtsoverwegingen 5.3. tot en met 5.7. van de uitspraak heeft het Gerechtshof getoetst of ook [X] een recht op beroep tegen de UTB's heeft omdat zij, zoals [X] stelt, rechtstreeks en individueel door de UTB's wordt geraakt. Het Gerechtshof overweegt vervolgens dat [X] slechts ‘indirect’ door de UTB's zou worden geraakt en concludeert daarom dat [X] geen recht op beroep zou hebben en dat de inspecteur het bezwaar tegen de UTB's dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk zou hebben verklaard, als volgt:
‘5.3
De utb's kwalificeren wel als beschikkingen, omdat zij rechtsgevolgen hebben. De utb's doen een betalingsverplichting ontstaan voor — in elk geval- de geadresseerde, [A], zodat haar een recht van bezwaar en beroep tegen de utb's toekomt. Belanghebbende heeft in hoger beroep het door de rechtbank verworpen standpunt herhaald dat ook aan haar het recht van bezwaar en beroep toekomt, omdat zij — naar zij stelt — rechtstreeks en individueel wordt geraakt door de utb's. Dat zij rechtstreeks en individueel wordt geraakt blijkt, naar belanghebbende stelt, uit de omstandigheid dat zij door de douane rechtstreeks tot betaling van de utb's kan worden aangesproken indien [A] niet aan haar betalingsverplichting voldoet. De inspecteur betwist dat belanghebbende rechtstreeks tot betaling van de utb's kan worden aangesproken. Een eventuele gehoudenheid tot betaling vloeit voort uit de door belanghebbende gestelde zekerheid, zodat belanghebbende hooguit indirect wordt geraakt door de utb's, aldus de inspecteur. Het hof overweegt terzake als volgt.
5.4
De aangiften zijn gedaan door belanghebbende, als direct vertegenwoordiger van [A]. Dit brengt met zich mee dat [A] kwalificeert als de ‘aangever’ (artikel 4, sub 18, CDW). Uit het bepaalde in artikel 201, lid 3, eerste volzin, van het CDW volgt dat de aangever de schuldenaar is voor een douaneschuld die voortvloeit uit een aangifte voor het vrije verkeer en daarom gehouden is tot betaling van die douaneschuld (artikel 4, sub 12, CDW). Uit geen enkele bepaling in het douanerecht vloeit een betalingsplicht voort voor een direct vertegenwoordiger voor aangiften die hij doet op naam en voor rekening van een ander.
5.5
Een ieder, dus ook belanghebbende, kan ervoor kiezen de douaneschuld van een ander te betalen (artikel 231 CDW, thans: artikel 109 DWU). Dit kan (maar hoeft niet) de douaneschuld (te) zijn van een persoon voor wie zij als direct vertegenwoordiger is opgetreden. Vast staat dat belanghebbende in casu niet de douaneschulden van [A] heeft betaald. Wel heeft zij in de aangiften die zij heeft gedaan op naam en voor rekening van [A] aan de douane kenbaar gemaakt dat zij voornemens is de uit die aangifte voortvloeiende douaneschulden van [A] te betalen en heeft zij — met toepassing van artikel 189, lid 3, CDW (thans: artikel 89, lid 3, DWU) — voor die douaneschulden van [A] zekerheid gesteld door middel van een borgstelling (zie 2.3). Het is langs deze weg dat belanghebbende door de ontvanger kan worden aangesproken, althans de door haar gestelde zekerheid kan worden uitgewonnen, voor de betaling van de douaneschulden van [A]. Onder deze omstandigheden kan naar 's Hofs oordeel niet met vrucht worden betoogd dat belanghebbende rechtstreeks wordt geraakt door de utb's die aan [A] zijn uitgereikt. Zij ondervindt immers slecht indirect — via de door haar gestelde zekerheid — de financiële gevolgen van deze utb's. Nu belanghebbende niet rechtstreeks is geraakt, komt haar geen recht van bezwaar en beroep toe tegen de utb's die zijn uitgereikt aan [A].
5.6
De inspecteur heeft, gelet op het vorenoverwogene, ook tegen de utb's gerichte bezwaren terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het hoger beroepfaalt ook in zoverre.’
In rechtsoverweging 1.7. staat de slotconclusie van het Gerechtshof. Deze luidt:
‘Slotsom
5.7
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.’
Onder ‘6. Kosten’ acht het Gerechtshof geen termen voor een kostenveroordeling aanwezig.
Uit de voormelde rechtsoverwegingen blijkt dat het geschil, ook in hoger beroep, draaide om het antwoord op de vraag of [X] door de UTB's rechtstreeks is geraakt. Het Gerechtshof heeft in rechtsoverweging 5.3. terecht bepaald dat de UTB's beschikkingen zijn in de zin van artikel 4, onder 5 CDW. Het criterium ‘individueel’ is ook in de uitspraak van het Gerechtshof onbesproken gebleven, zodat er in cassatie gevoeglijk van kan worden uitgegaan dat het geschil daar niet over gaat en dit vereiste in casu geen probleem oplevert21..
Het geschil tussen [X] en de douane spitst zich derhalve ook in cassatie toe op de vraag of sprake is van ‘rechtstreeks geraakt zijn’ als bedoeld in artikel 243 CDW. Het Gerechtshof heeft overwogen dat [X] niet rechtstreeks wordt geraakt door de UTB's die aan [A] zijn uitgereikt. Volgens het Gerechtshof zou ‘Uit geen enkele bepaling in het douanerecht een betalingsplicht voor een direct vertegenwoordiger voor aangiften die hij doet op naam en voor rekening van een ander [voortvloeien]’ (rechtsoverweging) en zou [X] ‘immers slechts indirect — via de door haar gestelde zekerheid — de financiële gevolgen van deze utb's [ondervinden]’.
[X] acht het oordeel van het Gerechtshof onjuist, want in strijd met het recht en daarnaast ook met de praktijk, en voorts niet, althans onvoldoende, gemotiveerd en daarmee onbegrijpelijk. [X] heeft immers gemotiveerd gesteld, en heeft voorts met verschillende bewijsmiddelen juridisch en feitelijk onderbouwd dat de douane een rechtstreekse betalingsaanspraak op [X] heeft voor de met de UTB's gevorderde bedragen. [X] heeft onder andere gewezen op artikel 231 CDW, op de praktijk van de vergunning elektronisch aangeven en de uitstelregeling maandbetalingen, op het aanvinken van het daarvoor bestemde vak in de invoeraangiften waarmee is aangegeven dat [X]'s betalingsfaciliteit wordt gebruikt, op de Mededelingen financiële aansprakelijkheid, op hetgeen de douane hierover zelf stelt in het Handboek van de Douane22., op de verplicht voorgeschreven tekst van de akte van borgtocht (‘verbintenis tot betaling’) en op de in het geding gebrachte ‘uitlegbrief’ van de Ontvanger, waarin deze onder meer heeft vermeld23. (onderstreping advocaat):
‘Ik ben van mening dat op […]24.een betalingsverplichting rust om het uit het aangifteproces voortvloeiende bedrag, via haar betalingsfaciliteit als direct vertegenwoordiger te voldoen’.
en:
- ‘2.
Het feit dat de douane-expediteur bij het indienen van de aangifte in het daarvoor bedoelde vakje aankruist dat gebruik wordt gemaakt van zijn betalingsfaciliteit waarmee hij jegens de douane een betalingsverplichting aangaat;’
In weerwil hiervan, en overigens ook zonder überhaupt in te gaan op de door [X] aangevoerde stukken waaruit blijkt dat wel degelijk sprake is van een betalingsverplichting alsmede dat de douane dat in ieder geval ook zo ziet, heeft het Gerechtshof geoordeeld dat uit geen enkele bepaling in het douanerecht een betalingsverplichting voortvloeit voor een direct vertegenwoordiger, alsmede heeft het Gerechtshof bepaald dat [X] slechts indirect, via de zekerheidstelling, financiële gevolgen van de UTB's zou ondervinden. [X] meent dat het Gerechtshof ten onrechte, en ongemotiveerd, heeft aangenomen dat voor haar geen betalingsverplichting zou voortvloeien uit de UTB's, die los staat van de financiële gevolgen die zij via de zekerheidstelling zou kunnen ondervinden. Genoemde stukken tonen immers aan dat wel degelijk sprake is van een rechtstreekse betalingsplicht van [X] aan de douane ter zake van de schulden van [A] die door [X] in de aangiften jegens de douane is aangegaan, en dat dus helemaal niet slechts sprake is van financiële gevolgen die slechts indirect ten laste van [X] zouden kunnen komen als de gestelde zekerheid uiteindelijk zou worden uitgewonnen.
Door te oordelen dat [X] geen recht op beroep in de zin van artikel 243 CDW heeft, heeft het Gerechtshof deze bepaling geschonden, want te beperkt uitgelegd. Voor zover het Gerechtshof heeft gemeend te overwegen dat [X] geen recht op beroep zou toekomen, omdat, volgens het Gerechtshof, uit geen enkele bepaling in het douanerecht een betalingsverplichting voortvloeit voor een direct vertegenwoordiger, is verder sprake van een schending van artikel 243 CDW omdat het Gerechtshof daarmee een extra vereiste aan de voorwaarden om van het recht op beroep in de zin van artikel 243 CDW gebruik te maken, toevoegt die niet in de bepaling zelf staat. Voorts is sprake van een schending van artikel 231 CDW dat, voor zover nodig, de wettelijke basis biedt voor de betalingsverplichting jegens de douane van een andere persoon dan de geadresseerde van de uitnodiging tot betaling die door de medegedeelde douaneschuld rechtstreeks wordt geraakt zonder dat hij zelf de schuldenaar is omdat de uitnodiging tot betaling ook voor hem een verplichting tot betaling meebrengt.
Relevantie van de rechtsvraag
In deze zaak staat een voor de douanepraktijk uiterst relevante rechtsvraag centraal. Dat is de vraag of een douane-expediteur, die als direct vertegenwoordiger namens en voor rekening van zijn opdrachtgever een invoeraangifte heeft ingediend, én daarbij in die invoeraangifte jegens de douane heeft aangegeven dat hij de in het primaire aangifteproces verschuldigde rechten voor de aangever zal betalen, het recht heeft om zelf beroep in de zin van artikel 243 CDW in te stellen tegen een bij uitnodiging tot betaling aan de aangever medegedeelde douaneschuld, ten aanzien waarvan de douane jegens de douane-expediteur stelt dat hij jegens de douane mede tot betaling daarvan wordt gehouden.
[X] meent dat de douane-expediteur in dat geval een recht op beroep heeft. De douane stelt immers dat zij rechtstreeks van de douane-expediteur kan verlangen dat deze de schuld van zijn opdrachtgever betaalt omdat de douane-agent jegens de douane in de aangifte een betalingsverplichting op zich heeft genomen. De betalingsaanspraak verloopt niet via de aangever/douaneschuldenaar. Het is niet de aangever/douaneschuldenaar die de douane-expediteur tot betaling aanspreekt, maar de douane. Die rechtstreekse betalingsaanspraak betekent dat de douane-expediteur rechtstreeks, en overigens ook individueel, geraakt wordt door de aan de aangever opgelegde UTB.
Een andersluidend antwoord is niet alleen rechtens onjuist, maar levert ook een onrechtvaardige uitkomst op die geen recht doet aan de logistieke praktijk en bovendien haaks staat op hetgeen met de rechtsfiguur directe vertegenwoordiging wordt nagestreefd.
De vraag is dus: heeft de direct vertegenwoordiger zelf een recht op beroep of is hij wat betreft het tijdig instellen én doorzetten van het beroep tegen een douaneschuld afhankelijk van de aangever/douaneschuldenaar, zodat hij potentieel met lege handen staat als de aangever een aan hem uitgereikte UTB met betrekking tot rechten die tot en met de beëindiging van de verificatie zijn vastgesteld en verschuldigd geworden, niet zou aanvechten en evenmin aan de douane betaalt, terwijl de douane de direct vertegenwoordiger alsdan wel rechtstreeks kan aanspreken tot betaling, zonder dat (nog) enig verweer tegen de verschuldigdheid van het gevorderde bedrag waarop de betalingsplicht ziet mogelijk is?
De douane beweert dat dit laatste het geval is. De douane meent namelijk wel een rechtstreekse aanspraak tot betaling te hebben op de douane-expediteur die als direct vertegenwoordiger in een invoeraangifte jegens de douane aangeeft dat hij voor de aangever zal betalen in de verificatiefase, maar ontzegt de douaneagent tegelijkertijd in die situatie het recht op beroep. De direct vertegenwoordiger zou volgens de douane niet rechtstreeks geraakt zijn door de aan zijn opdrachtgever medegedeelde douaneschuld, die desalniettemin door de direct vertegenwoordiger wel zou moeten worden betaald aan de douane.
De kwestie is wat [X] betreft in de kern simpel. Als de douane de direct vertegenwoordiger tot betaling ter zake van de aan de aangever opgelegde schuld kan aanspreken, wordt deze rechtstreeks door de schuld geraakt omdat die ook voor hem een betalingsverplichting meebrengt. Alsdan zou er ook recht op beroep moeten zijn. Een rechtstreekse aanspraak geeft recht op beroep.
Het recht op beroep van Artikel 243 CDW
Het recht op beroep in de zin van artikel 243 CDW is ruim bedoeld. Er is in het EU douanerecht geen sprake van een gesloten systeem25.. Niet slechts de geadresseerde van een beschikking, maar ‘iedere persoon’ die door een beschikking rechtstreeks en individueel geraakt wordt heeft het recht op beroep. De kring van personen die belang kan hebben bij het aanvechten van een uitnodiging tot betaling en recht op beroep heeft, is dus ruimer dan alleen de douaneschuldenaar aan wie een uitnodiging tot betaling is uitgereikt.
Artikel 243, lid 1 CDW stelt als vereisten dat sprake moet zijn van 1) een beschikking 2) van een douaneautoriteit 3) die betrekking heeft op de toepassing van de douanewetgeving en waardoor de persoon in kwestie 4) rechtstreeks en 5) individueel geraakt wordt. In casu zijn de vereisten vervuld.
Zoals het Gerechtshof in rechtsoverweging 5.3. terecht heeft overwogen zijn de UTB's opgelegd door de douane beschikkingen in de zin van het CDW26.. De UTB's waarbij, zoals in casu, antidumping- en compenserende rechten worden gevorderd zijn beslissingen genomen door een douaneautoriteit die betrekking hebben op toepassing van de douanewetgeving en zij brengen een rechtsgevolg, te weten een betalingsverplichting mee, waarvan de gegrondheid in een beroepsprocedure moet worden getoetst. Dat sprake is van beschikkingen staat in casu verder niet ter discussie. Het geschil gaat over de vraag of [X] daardoor ook rechtstreeks is geraakt.
Betalingsaanspraak is in casu rechtstreeks
De douane meent [X] in casu rechtstreeks tot betaling te kunnen aanspreken27.. De douanewetgeving voorziet, voor zover relevant, in de mogelijkheid dat een douaneschuld wordt betaald door een ander dan de aangever/douaneschuldenaar (artikel 231 CDW). Een andere persoon dan de douane-technische aangever en douaneschuldenaar op grond van artikel 201, lid 3 CDW, kan dus aan de douane betalen c.q. kan een verplichting tot betaling aangaan. Niets in de douanewetgeving verzet zich er tegen dat een ander dan de aangever/douaneschuldenaar jegens de douane een betalingsverplichting aangaat met betrekking tot deze douaneschuld. Sterker nog, artikel 231 CDW faciliteert dit en het is dagelijkse praktijk dat douane-expediteurs/direct vertegenwoordigers jegens de douane op grond van artikel 231 CDW betalingsverplichtingen met betrekking tot de douaneschuld van hun opdrachtgevers aangaan in de invoeraangiften die zij indienen.
De douane-expediteurs betalen halverwege de maand volgende op die waarin zij invoeraangiften hebben ingediend met gebruikmaking van hun betalingsfaciliteit hun maandfactuur aan de douane. Uiteraard zijn de douane-expediteurs jegens de douane gehouden die maandfactuur te betalen. Dat is een gevolg van het feit dat zij bij het indienen van de aangiften jegens de douane de verplichting zijn gegaan om de in het primaire aangifteproces verschuldigde rechten te betalen. Ook [X] heeft in de litigieuze aangiften jegens de douane aangegeven de uit de aangiften voortvloeiende rechten te zullen betalen.
Het Gerechtshof heeft dit in rechtsoverweging 5.5. ook bevestigd:
‘Wel heeft zij in de aangiften die zij heeft gedaan op naam en voor rekening van [A] dat zij voornemens is de uit die die aangiften voortvloeiende douaneschulden van [A] te betalen’
Het wordt niet geheel duidelijk wat het Gerechtshof heeft bedoeld met de overweging dat [X] nog niet heeft betaald en ook niet wat het Gerechtshof bedoeld heeft met ‘voornemens’. Voor zover het Gerechtshof hiermee echter zou hebben bedoeld dat hij het relevant acht voor het recht op beroep dat [X] nog niet tot betaling is overgegaan, of zou hebben bedoeld dat het aankruisen in de aangiften dat de douaneschuld door [X] zou worden betaald slechts een vrijblijvende optie was die verder niet serieus is te nemen en slechts een voornemen van [X] vervatte, en niet een toezegging die tot een betalingsverplichting heeft geleid, is het oordeel van het Gerechtshof evident onjuist.
Betaling is immers nooit een voorwaarde om beroep te mogen instellen tegen een uitnodiging tot betaling. Ook [A] heeft de UTB's (nog) niet voldaan, maar heeft, zoals het Gerechtshof in rechtsoverweging 5.3. heeft overwogen een recht op beroep. Het moge verder duidelijk zijn dat aan het aangeven door een douane-agent in een aangifte jegens de douane dat hij voor de betaling van de primair verschuldigde rechten zorgdraagt, niets vrijblijvends is. Of zou de douane soms willen beweren dat de vele douane-expediteurs die Nederland rijk is en stuk voor stuk gebruik maken van de uitstelregeling maandbetalingen, hun maandfactuur allemaal steeds onverplicht betalen?
Het Gerechtshof had moeten beoordelen of dit tot een rechtstreekse betalingsaanspraak van de douane jegens [X] heeft geleid, maar heeft ten onrechte geoordeeld dat die er niet zou zijn vanwege het beweerdelijk ontbreken van een juridische basis voor deze betalingsverplichting (r.o. 5.4.), c.q. heeft nagelaten dit te onderzoeken (r.o. 5.5.). Zoals [X] overtuigend heeft aangetoond, is die juridische basis er wel degelijk (artikel 231 CDW). Het Gerechtshof heeft in zijn uitspraak in rechtsoverweging 5.5. een onjuist oordeel gegeven met betrekking tot artikel 231 CDW, althans de toepassing van die bepaling, dan wel heeft ten onrechte nagelaten te oordelen of gebruikmaking van artikel 231 CDW een betalingsverplichting met betrekking tot een uitnodiging tot betaling meebrengt voor de persoon die aan de douane heeft aangegeven te betalen voor de aangever/douaneschuldenaar. Op dit punt overweegt het Gerechtshof:
‘5.5.
Een ieder, dus ook belanghebbende, kan ervoor kiezen de douaneschuld van een ander te betalen (artikel 231 CDW, thans: artikel 109 DWU). Dit kan (maar hoeft niet) de douaneschuld (te) zijn van een persoon voor wie zij als direct vertegenwoordiger is opgetreden’.
Wat het Gerechtshof hiermee heeft bedoeld, wordt verder niet verduidelijkt. Voor zover het Gerechtshof relevant heeft geacht dat gebruikmaking van artikel 231 CDW een keuze is, is zijn overweging zonder nadere toelichting onbegrijpelijk. Ook het (laten) indienen van een invoeraangifte op eigen naam is een keuze. Niemand is verplicht een invoeraangifte te doen, maar als deze wordt ingediend, kan een douaneschuld bij invoer ontstaan. Voor de toepassing van artikel 231 CDW geldt niet anders. Een keuze inderdaad, maar dat wil nog niet zeggen dat die keuze niet tot een betalingsaanspraak van de douane op de andere persoon resulteert, met als gevolg dat ook voor de andere persoon beroep openstaat tegen de douaneschuld van de aangever, tot betaling waarvan de andere persoon zich mede jegens de douane heeft verbonden.
Douanepraktijk
Als in deze procedure definitief zou worden geoordeeld dat direct vertegenwoordigers, die in invoeraangiften jegens de douane een betalingsverplichting op zich nemen ter zake van de in het primaire aangifteproces verschuldigde rechten, geen recht op beroep hebben dan heeft dat ingrijpende gevolgen voor de praktijk en zal het systeem, zoals dat in het belang van de douane, importeurs én de branche van douane-expediteurs na 2005 in de praktijk invulling heeft gekregen, op de schop moeten. Dat is in niemands belang. De uitspraak in cassatie moet uiteraard juridisch juist zijn, maar ook recht doen aan de praktijk. Om de zaak in de juiste context te plaatsen is het van belang te beschrijven hoe de douanepraktijk in elkaar steekt.
Bedrijven die goederen importeren kunnen de douaneformaliteiten zelf vervullen als zij over de daartoe benodigde vergunningen beschikken. In de praktijk hebben alleen grotere importeurs dergelijke vergunningen en beschikken zij over medewerkers die opgeleid zijn om douaneformaliteiten te verrichten. Ondernemingen die dergelijke vergunningen niet hebben, maar wel goederen importeren, zijn voor het verrichten van douaneformaliteiten aangewezen op de diensten van een douane-expediteur. Een douaneagent verricht in opdracht en voor rekening van importeurs de benodigde formaliteiten, inclusief het verrichten van betalingen aan de douane ten behoeve van een vlot verloop van het internationale handelsverkeer.
Hoewel het recht om zich voor het vervullen van de in de douanewetgeving voorgeschreven handelingen en formaliteiten bij de douaneautoriteiten te doen vertegenwoordigen, al sinds 1992 in het communautaire douanerecht is vastgelegd, is douanevertegenwoordiging (althans de directe variant daarvan) in Nederland pas sinds 2005 in de praktijk mogelijk gemaakt. Voor die tijd handelden douane-expediteurs bij het indienen van invoeraangiften voor opdrachtgevers altijd in eigen naam jegens de douane. Omdat aangiften op hun naam werden ingediend, waren zij zelf de aangever en daarmee ook de douaneschuldenaar. Daarmee was douane-expeditie een risicovolle bedrijfsactiviteit.
In 2005 is directe vertegenwoordiging in Nederland in de praktijk mogelijk gemaakt. Douane-expediteurs dienen, na verkregen machtiging, in het elektronisch aangiftesysteem invoeraangiften in op naam en voor rekening van hun klanten. Bij directe vertegenwoordiging zijn de opdrachtgevers de aangever en de schuldenaar ten aanzien van de invoerrechten die bij aanvaarding van een invoeraangifte verschuldigd worden. Directe vertegenwoordiging wordt beschouwd als de manier voor douane-expediteurs om de risico's verbonden aan hun werkzaamheden in te perken.
Douane-expediteurs dienen in de praktijk dagelijks op grote schaal aangiften in voor meerdere opdrachtgevers. De rechten die bij aanvaarding van deze invoeraangiften verschuldigd worden, moeten ofwel worden betaald dan wel moet er zekerheid voor de betaling worden gesteld als voorwaarde voor vrijgave van de goederen. Het zou uiteraard ondoenlijk zijn als douane-expediteurs of importeurs voor iedere afzonderlijke aangifte direct een separate betaling zouden (moeten) doen.
Om die reden is op initiatief van de douane, en in het belang van zowel de douane, importeurs en douane-expediteurs, de mogelijkheid in het leven geroepen om gebruik te maken van een uitstelregeling voor de betaling met een maandelijkse betaling achteraf ineens via een maandfactuur, gekoppeld aan de vergunning elektronisch aangeven, en afgedekt met een doorlopende zekerheidstelling. Dit werkt als volgt.
De douane-expediteur dient een vergunning uitstel van betaling aan te vragen en daarnaast een vergunning doorlopende zekerheid. In de vergunning doorlopende zekerheid wordt voor de douane-expediteur die de vergunning aanvraagt het referentiebedrag bepaald voor de douaneschulden die gedurende de maand ontstaan. Met de vergunning uitstel van betaling wordt toestemming verkregen om de in het kader van het in het vrije verkeer brengen verschuldigde invoerrechten periodiek achteraf te betalen via een maandfactuur. Het saldo van het referentiebedrag wordt bijgewerkt zodra na het indienen van een aangifte de douaneschuld die uit de aangifte voortvloeit door het elektronisch aangiftesysteem is vastgesteld. Voor de duidelijkheid: het betreft hier de betaling door de douane-agent van de in het primaire aangifteproces verschuldigde rechten (tot en met beëindiging van de verificatie).
Voorwaarde voor het verlenen van het uitstel van betaling aan de douane-expediteur, is dat door hem doorlopend zekerheid wordt gesteld voor het verleende betalingsuitstel. Effectief geschiedt dat bij douane-expediteurs door middel van een akte van borgtocht voor de doorlopende zekerheid volgens een door de douane vastgesteld model, een zogenaamde akte plus. Na afloop van de periode wordt het totaalbedrag van de in de voorafgaande maand verschuldigde invoerrechten door de douane-expediteur ineens betaald via zijn maandfactuur en kan hij weer voor het volledige bedrag van het betalingsuitstel gebruik maken voor de aangiften die hij in de daaropvolgende periode indient voor al zijn verschillende klanten.
Aangezien het direct betalen bij grote aantallen aangiften in de praktijk dus geen werkbare situatie is, wordt in de praktijk gewerkt met betaling van invoerrechten aan de douane via de betalingsfaciliteit van de douane-expediteur. Dat brengt in de verhouding tot de douane in de verificatiefase een betalingsverplichting voor de douane-expediteur mee. Hoewel hij bij directe vertegenwoordiging uiteraard niet de aangever en douaneschuldenaar is, gaat hij ter zake van de douaneschuld dus wel degelijk een verbintenis tot betaling aan. Die betalingsverplichting wordt aangegaan door in de aangifte aan te kruisen dat van zijn betalingsfaciliteit gebruik wordt gemaakt.
Uit diverse passages in het Handboek Douane zoals dat tot en met 30 april 2016 gold, blijkt klip en klaar hoe de praktijk in elkaar steekt en dat de douane wel degelijk van mening is dat douane-agenten als [X] jegens de douane een betalingsverplichting aangaan in de aangifte. [X] citeert enkele van de relevante passages uit het oude Handboek Douane.
In Hoofdstuk 2.00.00 ‘Recht op vertegenwoordiging’, paragraaf ‘3. Vertegenwoordiging in douaneaangifte processen’ staat onder meer (onderstrepingen steeds advocaat):
‘3.2.5. Zekerheidstelling en maandkrediet AGS
[…]
- C.
Zekerheid in het kader van de uitstelregeling.
De Douane kan in het kader van de uitstelregeling maandbetalingen AGS uitstel van betaling verlenen van het bedrag aan rechten bij invoer en andere belastingen bij invoer dat voortvloeit uit het aangeven van goederen voor een douaneregeling die de verplichting tot betaling van deze rechten met zich meebrengt.
(artikel 224 en artikel 225 CDW en onderdeel Zekerheidstelling voor het bedrag van de douaneschuld, nummer 27.00.00 van dit Handboek)
Voorbeeld:
Een douaneagent heeft als direct vertegenwoordiger een aangifte gedaan en wil uitstel van betaling genieten voor het bedrag aan rechten bij invoer en andere belastingen bij invoer die hij voor een belanghebbende wil betalen. Hij moet beschikken over een maandkrediet dat is gedekt door een zekerheid die ook betalingen waarborgt waarvan hij in de aangifte heeft opgeaeven dat hij die betaling voor de schuldenaar wil voldoen. Die zekerheid wordt geboden door overlegging van een zogenaamde akte van borgtocht plus. Zie ook onderdeel 27.00.00 van het Handboek Douane.
Maandkrediet AGS
Douaneagenten die elektronisch of schriftelijk aangiften indienen via de aangiftebehandeling systemen AGS en Douane Sagitta Uitvoer beschikken veelal over een maandkrediet. Een maandkrediet is een vorm van uitstel van betaling onder zekerheidsstelling, waarbij alle verschuldigde bedragen gedurende een lopende kalendermaand worden afgeboekt en waarbij de betaling de daarop volgende maand plaats vindt. De goederen worden vrijgegeven op basis van de gestelde zekerheid, welke telkens 100% van het verschuldigde bedrag aan rechten bij invoer omvat. De zekerheid is gesteld in de vorm van een akte van borgtocht. De akte van borgtocht omvat alle schulden van de betrokken persoon als aangever/schuldenaar.
Zie ook artikel 225 CDW en onderdeel 27.00.00 van dit Handboek.’
In paragraaf 3.2.6. staat onder meer:
‘Betaling door een andere persoon
De douaneagent die als direct vertegenwoordiger in naam en voor rekening van een ander een douaneaangifte indient, kan in de aangifte opgegeven dat hij — als derde — voor de schuldenaar zal betalen en kan ook om uitstel van betaling verzoeken. Een douaneagent die met inachtneming van artikel 231 CDW kenbaar heeft gemaakt dat hij voor de schuldenaar wenst te betalen, wordt daarmee namelijk een belanghebbende. Iedere belanghebbende mag om uitstel van betaling verzoeken.
(artikel 224 CDW)
Een douaneagent kan in de aangifte voor het plaatsen onder de regeling brengen in het vrije verkeer wordt — ingeval van vertegenwoordiging — aangeven dat hij de verplichting tot het betalen van de rechten bij invoer (belastingen) op zich neemt. Hij is dan gehouden de douaneschuld (en belastingschuld) te betalen die wordt vastgesteld tot en met het tijdstip waarop de verificatie van de aangifte wordt beëindigd.
(artikel 2:11 en bijlage VI Algemene douaneregeling)’
Voorbeeld 1:
A gaat naar een winkel om een televisie te kopen. A neemt B mee naar de winkel. A sluit met de winkelier de overeenkomst tot koop van de televisie. De winkelier wil de televisie leveren mits direct wordt betaald. Als A geen geld bij zich heeft en B is bereid om voor A te betalen, zal de winkelier toch de televisie leveren als de winkelier akkoord gaat met betaling door B.
Ditzelfde voorbeeld bij een douaneaangifte:
Belanghebbende A laat een aangifte indienen door douaneagent B als direct vertegenwoordiger. A wordt daardoor aangever. De Douane beëindigt de verificatie en stelt de uitnodiging tot betaling op naam van aangever A, die schuldenaar is geworden en reikt deze feitelijk uit aan direct vertegenwoordiger B. Als douaneagent B in de aangifte heeft opgegeven dat hij voor A wil betalen, dan gaat B daarmee een verbintenis aan tot betaling van alle douane- en belastingschulden die tot en met de beëindiging van de verificatie voortvloeien uit de aangifte. De Douane accepteert dat douaneagent B het verschuldigde bedrag contant betaalt en geeft de goederen vervolgens vrij.
Voorbeeld 2:
Hetzelfde voorbeeld als 1 hiervoor, maar nu heeft naast A ook B geen geld bij zich, maar B bezit wel een duur horloge. B biedt aan te betalen voor A en biedt het horloge aan als pand voor betaling van de televisie. Als de winkelier dat aanbod aanvaardt, zal de winkelier de televisie leveren aan A. Blijft de betaling van de televisie na de overeengekomen termijn achterwege, kan de winkelier het horloge omzetten in geld. Als echter het horloge minder geld opbrengt dan de prijs van de televisie, dan zal de winkelier het resterende bedrag kunnen verhalen op A met wie hij de overeenkomst tot koop heeft gesloten. Maar de winkelier kan ook het ontbrekende bedrag verhalen op B, want die is een verbintenis tot betaling aangegaan.
Ditzelfde voorbeeld bij een douaneaangifte:
Belanghebbende A laat een aangifte indienen door douaneagent B als direct vertegenwoordiger. A wordt daardoor aangever. De Douane beëindigt de verificatie niet, maar houdt de verificatie aan in verband met een monsteronderzoek. Voor de vrijgave moet het bedrag van de douaneschuld worden betaald dat op basis van de bekende aangiftegegevens is berekend. In de aangifte heeft douaneagent B kenbaar gemaakt dat hij de rechten bij invoer en andere belastingen bij invoer wenst te betalen, waarmee hij dus een verbintenis tot betaling tegenover de Douane is aangegaan. De Douane gaat er dan mee akkoord dat douaneagent B dat bedrag voor aangever A contant betaalt.
[…]
Hieruit blijkt glashelder dat sprake is van een verbintenis tot betaling van de douaneagent jegens de douane, en niet slechts van een verplichting tot het stellen van zekerheid. De verplichting tot het stellen van zekerheid vloeit uit het verleende betalingsuitstel voort.
Ook paragraaf 9 van Hoofdstuk 27.00.00 van het oude Handboek Douane bevat een paragraaf die de douanepraktijk toelicht:
‘9.1.3. Uitstel van betaling
Aangezien dit in de praktijk geen werkbare situatie is (denk bijvoorbeeld aan de bekende ‘grote’ douane-expediteurs en koeriersbedrijven), bestaat er een mogelijkheid tot het verlenen van uitstel van betaling. Het uitstel kan alleen verleend worden op schriftelijk verzoek van de aangever.
(artikelen 224 en 226, letter b CDW)
[…]
Uitstelregeling is activiteitzekerheid
De zekerheid voor een uitstelregeling maandbetalingen AGS is een activiteitzekerheid. Activiteitzekerheid wil zeggen dat de zekerheid geëist is ter dekking van de financiële verplichtingen die onmiddellijk voortvloeien uit een activiteit (invoer) van een klant aan de douane.’
Grondslag betalingsaanspraak- en verplichting
In de invoeraangifte kruist de douane-expediteur aan dat hij voor de aangever zal betalen. De douane stelt zich op het standpunt dat de douane-expediteur, hoewel hij hierdoor niet zelf de aangever/douaneschuldenaar wordt, door deze werkwijze een betalingsverplichting (financiële aansprakelijkheid) jegens de douane aangaat/ aanvaardt. Artikel 231 CDW biedt de wettelijke basis voor de betaling van een douaneschuld door een ander dan de schuldenaar. Voorts biedt de invoeraangifte de direct douanevertegenwoordiger de mogelijkheid om een betalingsverplichting aan te gaan voor de schuld van de aangever, door dit in het daarvoor bestemde vak van de aangifte aan te geven.
De douane-expediteur gaat zelf een betalingsverplichting jegens de douane aan. Die betalingsverplichting ziet echter op de douaneschuld van de opdrachtgever op wiens naam de aangifte is ingediend. Voor het geval dat de douane-expediteur zijn maandfactuur niet zou kunnen of willen betalen, geldt de ‘akte van borgtocht plus’ voorts als zekerheid waarop de douane zich kan verhalen om de betalingsverplichting die de direct vertegenwoordiger voor de aangever is aangegaan, af te dwingen.
De douane heeft in deze procedure, hoewel niet consequent, het standpunt gehuldigd dat [X] niet rechtstreeks geraakt zou zijn door de UTB's en daarom geen recht op beroep zou hebben. De douane stelde in dit verband dat de basis van het gebruik van de betalingsfaciliteit van [X] zou bestaan uit de civielrechtelijke afspraken die [X] en [A] hebben gemaakt. Dit argument is redengevend noch overtuigend.
Het klopt dat er ook civielrechtelijke afspraken tussen [X] en [A] zijn, maar de betalingsaanspraak van de douane jegens [X] is natuurlijk niet op die civielrechtelijke afspraken gebaseerd. Deze aanspraak vindt zijn grondslag in de douanewetgeving en de douanepraktijk. De wettelijke basis is artikel 231 CDW en de basis in het geval van een concrete aangifte is het aanvinken van het vak in de invoeraangifte waar aangegeven kan worden dat de betaling door een ander plaatsvindt. Dat bevrijdt de aangever/douaneschuldenaar niet van zijn betalingsverplichting jegens de douane, maar roept daarnaast een betalingsverplichting van de direct vertegenwoordiger in het leven. De douane heeft met andere woorden twee aanspreekpunten voor de betaling. Het oude Handboek Douane bevestigt dit dus:
‘Betaling door een andere persoon
De douaneagent die als direct vertegenwoordiger in naam en voor rekening van een ander een douaneaangifte indient, kan in de aangifte opgegeven dat hij — als derde — voor de schuldenaar zal betalen en kan ook om uitstel van betaling verzoeken. Een douaneagent die met inachtneming van artikel 231 CDW kenbaar heeft gemaakt dat hij voor de schuldenaar wenst te betalen, wordt daarmee namelijk een belanghebbende. Iedere belanghebbende mag om uitstel van betaling verzoeken.
(artikel 224 CDW)
Een douaneagent kan in de aangifte voor het plaatsen onder de regeling brengen in het vrije ver keer wordt — ingeval van vertegenwoordiging — aangeven dat hij de verplichting tot het betalen van de rechten bij invoer (belastingen) op zich neemt. Hij is dan gehouden de douaneschuld (en belastingschuld) te betalen die wordt vastgesteld tot en met het tijdstip waarop de verificatie van de aangifte wordt beëindigd.
(artikel 2:11 en bijlage VI Algemene douaneregeling)’
Artikel 2:11 van de Algemene douaneregeling (regelgeving zoals die destijds gold) be paalde dat het elektronisch aangifteformulier wordt ingevuld overeenkomstig de in bijlage VI bij de Algemene douaneregeling gevoegde toelichting. Het tweede lid van genoemd artikel bepaalde dat de bij de invulling van het aangifteformulier in te vullen codes (lid 2) zijn de codes opgenomen in het codeboek Sagitta en beschikbaar via het internetadres www.douane.nl. In het Codeboek onderdeel Algemeen staat:
‘Douane
Ministerie van Financiën
Zoeken
A Privé Zakelijk intermediairs Douane voor bedrijven
Douane voor bedrijven > Codeboek Douane > Actueel codeboek > Onderdeel Algemeen
v-Codeboek Douane | A84 ‘BETALING DOOR | |||||
> Handleiding | Code | Systeemomschrijving | Verklaring / wettelijke | Bijzonderheden | ||
v Actueel codeboek | omschrijving | |||||
> Onderdeel Algemeen | 09 | VERTEGENWOORDIGDE BETAALT DE DOUANESCHULD | Artikel 222 CDW | |||
> Onderdeel Binnenbrengen | ||||||
> Onderdeel ECS Uitgaan | 14 | VERTEGENWOORDIGER BETAALT DOUANESCHULD | Artikel 231 CDW | |||
> Onderdeel Transit | ||||||
> Onderdeel Aangiftebehandeling | ||||||
> Onderdeel Proviand | ||||||
> Onderdeel Single Window | ||||||
> Onderdeel Zuivering | ||||||
> Onderdeel e-Commerce | ||||||
> Wijzigingen actueel codeboek | ||||||
> historie codeboek | ||||||
> Contact’ |
Hieruit blijkt dat code A84 staat voor ‘betaling door’; elementcode 14 betekent ‘Vertegenwoordiger betaalt douaneschuld’. Bij bijzonderheden wordt de wettelijke basis aangeduid, te weten artikel 231 CDW28..
[X] stelt op basis hiervan dat het Gerechtshof in zijn uitspraak ten onrechte heeft overwogen in rechtsoverweging 5.4. dat uit geen bepaling in het douanerecht een betalingsplicht voortvloeit voor een direct vertegenwoordiger voor aangiften die hij doet op naam en voor rekening van een ander.
In rechtsoverweging 5.5. heeft het Gerechtshof voorts ten onrechte geoordeeld dat voor [X] geen betalingsplicht tegenover de douane uit de aangiften zou zijn voortgevloeid, althans heeft het Gerechtshof ten onrechte nagelaten vast te stellen of voor [X] een betalingsverplichting uit de aangiften is voortgevloeid door op basis van artikel 231 CDW in de aangiften aan te geven dat de betaling van de uit de aangiften voortvloeiende rechten door haar zou geschieden. Het Gerechtshof heeft in rechtsoverweging 5.5. in ieder geval ten onrechte geoordeeld dat [X] slechts indirect, via de door haar gestelde zekerheid, de financiële gevolgen van de UTB'szou ondervinden. Hiermee heeft het Gerechtshof immers miskend dat [X] niet alleen zekerheid heeft gesteld, maar dat zij op grond van artikel 231 CDW ook een verbintenis tot betaling is aangegaan. Dit levert een schending van artikel 231 CDW op. En door voorts te oordelen dat [X] niet rechtstreeks door de UTB's wordt geraakt, is sprake van een schending van artikel 243 CDW.
Rechtstreeks en individueel geraakt
Het Hof van Justitie heeft zich nog niet uitgelaten over de uitleg van het criterium ‘rechtstreeks en individueel geraakt’ in de context van artikel 243 CDW (c.q. artikel 44 DWU), in ieder geval nog niet naar aanleiding van een casus als de onderhavige, die uiterst relevant is voor de douanepraktijk in Nederland, maar ook voor de douanepraktijk in andere lidstaten die deze op dezelfde of vergelijkbare manier hebben ingevuld.
In artikel 263 vierde alinea van het VWEU is wel een soortgelijk criterium opgenomen. Hierover heeft het Hof van Justitie zich wel uitgelaten. Artikel 263 vierde alinea luidt:
‘Iedere natuurlijke of rechtspersoon kan onder de in de eerste en tweede alinea vastgestelde voorwaarden beroep instellen tegen handelingen die tot hem gericht zijn of die hem rechtstreeks en individueel raken, alsmede tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen.’
Het Gerechtshof Amsterdam heeft zich voor de invulling van het criterium ‘rechtstreeks en individueel geraakt zijn’ van artikel 44 DWU in een eerde uitspraak aangesloten bij de rechtspraak van het Hof van Justitie met betrekking tot artikel 263 VWEU (zie: ECLI:NL:GHAMS:2017:4582). Rechtsoverweging 5.11 luidt:
‘Het Hofstelt vast dat het Hof van Justitie zich nog niet heeft uitgelaten over de interpretatie van het criterium ‘rechtstreeks en individueel raken’ in de context van artikel 243, lid 1, CDW en artikel 44 DWU, maar dat genoemd Hof zich wel veelvuldig heeft uitgelaten over de interpretatie van ditzelfde criterium in het kader van de uitleg van de vierde alinea van artikel 263 VWEU (voorheen de artikelen 230 VEG en 173 VEG). Uit deze rechtspraak volgt dat degenen die niet de adressaten van een beschikking zijn, slechts individueel worden geraakt indien de beschikking hen betreft uit hoofde van bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie, welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortelijke wijze als de adressaat. (…)’
Ten aanzien van het criterium ‘rechtstreeks en individueel raken’ van artikel 263 VWEU zijn twee oudere arresten van het Hof van Justitie van belang.
Het Plaumann-arrest (zaak 25/62) geeft het criterium voor de beantwoording van de vraag of iemand individueel geraakt is. Een natuurlijk of rechtspersoon, die niet de adressaat is van een beschikking, kan ingevolge dit arrest slechts stellen daardoor individueel geraakt te zijn, indien de betrokken beschikking hem betreft uit hoofde van een zekere bijzondere hoedanigheid of van een feitelijke situatie, welke hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert. In het Töpfer-arrest (zaak 106 en 107/63) heeft het Hof van Justitie zich ook uitgelaten over het criterium ‘rechtstreeks geraakt zijn’ in de zin van artikel 263 vierde alinea VWEU. Bepaald werd dat een partij rechtstreeks in haar belangen geraakt is als de handeling rechtstreeks gevolgen heeft voor zijn rechtspositie.
[X] wordt individueel geraakt door de UTB's omdat de douane pretendeert dat zij [X] rechtstreeks tot betaling kan aanspreken. Op grond van haar bijzondere hoedanigheid als douane-expediteur/directe vertegenwoordiger die de betreffende aangiften heeft ingediend, waarbij jegens de douane in de aangiften is vermeld dat gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om de uit de aangiften voortvloeiende schuld door een ander dan de schuldenaar te laten betalen, althans op grond van de feitelijke situatie waarin [X] zich bevindt, is zij ten opzichte van ieder ander gekarakteriseerd en geïndividualiseerd op soortelijke wijze als de adressaat [A]. De douane meent [A] alsmede [X] tot betaling van de UTB's aan te kunnen spreken. De eerste als aangever/ douaneschuldenaar en de tweede als douane-expediteur die een betalingsverplichting jegens de douane is aangegaan met betrekking tot die schulden. In die positie bevinden alleen [A] en [X] zich en voor de rest van de wereld geldt datzelfde niet.
Ook het begrip ‘rechtstreeks geraakt zijn’ is vervuld omdat de douane stelt [X] rechtstreeks (dus niet via [A]) tot betaling te kunnen aanspreken omdat [X] jegens de douane een betalingsverplichting is aangegaan in de aangiften.
Wat de grondslag van die rechtstreekse aanspraak van de douane is, doet overigens niet ter zake. Artikel 243 CDW stelt daaraan namelijk, in tegenstelling tot hetgeen het Gerechtshof lijkt te hebben overwogen (rechtsoverweging 5.4.), helemaal geen eisen. Van de UTB's is vastgesteld dat dit beschikkingen in de zin van artikel 4, onder 5 CDW zijn. Daarmee staat dus vast dat sprake is van de in artikel 243 CDW geformuleerde eis dat sprake is van ‘beschikkingen van de douaneautoriteiten die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving’. Dan rest daarna nog slechts de vraag of [X] door deze beschikkingen rechtstreeks is geraakt, omdat die ook voor haar rechtsgevolgen meebrengen, te weten een rechtstreekse verplichting tot betaling van de met de UTB gevorderde bedragen aan de douane.
Vereiste is slechts dat de persoon die beroep heeft ingesteld door de beschikking rechtstreeks wordt geraakt. Niet meer en niet minder. De UTB's zijn beschikkingen in de zin van de douanewetgeving en hebben rechtstreeks gevolgen voor de rechtspositie van [X]. Immers, de douane meent dat [X] gehouden is de UTB's te betalen omdat zij in de aangiften de verplichting daartoe jegens de douane is aangegaan. De aanspraak speelt in de verhouding tussen de douane en [X]. [A] zit daar niet tussen.
In rechtsoverweging 5.4. overweegt het Gerechtshof onder meer: ‘[…] Uit geen enkele bepaling in het douanerecht vloeit een betalingsplicht voort voor een direct vertegenwoordiger voor aangiften die hij doet op naam en voor rekening van een ander’. Het Gerechtshof maakt niet duidelijk waarom hij deze constatering heeft opgenomen en evenmin wordt duidelijk wat volgens het Gerechtshof de gevolgen daarvan voor zijn oordeel over de zaak zouden moeten zijn.
Op zichzelf klopt het dat er geen wettelijke bepaling in de douanewetgeving staat waaruit automatisch of zonder meer een betalingsplicht van de direct vertegenwoordiger ten aanzien van de schuld van de aangever voortvloeit. Dat betekent echter nog niet dat de douanewet- en regelgeving geen (enkele) basis biedt voor het in een concrete invoeraangifte aangaan van een verplichting tot betaling door een direct vertegenwoordiger jegens de douane met betrekking tot de douaneschuld die uit de aangifte voortvloeit, waardoor ook op hem, naast de aangever, een betalingsplicht komt te rusten. Niet als douaneschuldenaar, maar als persoon die naast de schuldenaar jegens de douane een verbintenis tot betaling met betrekking tot de uit de aangifte voortvloeiende rechten is aangegaan. Is dat het geval dan kan de douane de direct vertegenwoordiger naast de schuldenaar aan spreken tot betaling van de douaneschuld, en brengt de uitnodiging tot betaling waarmee de douaneschuld wordt medegedeeld niet slechts voor de schuldenaar, maar ook voor hem een rechtsgevolg, te weten een betalingsverplichting, mee Artikel 231 CDW biedt, voor zover nodig, een wettelijke basis voor het betalen van een douaneschuld door een ander dan de schuldenaar en uiteraard dus ook voor het aangaan van een verplichting tot betaling door een ander dan de douaneschuldenaar.
Hoewel het Gerechtshof in rechtsoverweging 5.5. erkent dat artikel 231 CDW een wettelijke basis biedt voor het betalen van de douaneschuld van een ander en tevens overweegt dat [X] ‘[…] in de aangiften die zij heeft gedaan op naam en voor rekening van [A] aan de douane kenbaar heeft gemaakt dat zij voornemens is de uit die aangiften voortvloeiende douaneschulden van [A] te betalen miskent het Gerechtshof dat [X] daarmee in de aangiften jegens de douane een betalingsverplichting is aangegaan. [X] weet niet wat het Gerechtshof precies met het woord ‘voornemens’ heeft bedoeld, maar als het Gerechtshof daarmee heeft bedoeld dat [X] slechts vrijblijvend, zonder verplichting tot betaling, in de aangiften zou hebben aangegeven dat gebruik werd gemaakt van haar betalingsfaciliteit dan is het oordeel van het Gerechtshof onjuist. Dat nog niet is betaald doet voorts ook niet ter zake, het gaat immers enkel om de vraag of [X] jegens de douane een betalingsverplichting is aangegaan ter zake van de uit de aangiften op naam van [A] voortvloeiende rechten, zodat de douane ook [X] rechtstreeks tot betaling kan aanspreken voor de UTB's en zij daardoor rechtstreeks wordt geraakt. Is dat het geval dan heeft [X] een recht op beroep in de zin van artikel 243 CDW. Het Gerechtshof heeft nagelaten vast te stellen of op [X] ook een betalingsverplichting jegens de douane rust, en heeft zich ten onrechte beperkt tot de vaststelling dat [X] zekerheid voor de douaneschulden heeft gesteld, om vervolgens te overwegen dat [X] slechts indirect, via de door haar gestelde zekerheid, financiële gevolgen van de UTB's zou ondervinden.
Een essentiële stelling van [X] in deze procedure is dat zij met het aanvinken van het daarvoor bestemde vakje in de invoeraangiften waarmee zij aangaf dat de betaling van de uit de aangiften voortvloeiende rechten via haar betalingsfaciliteit (maandfactuur) zou verlopen een betalingsverplichting jegens de douane is aangegaan, en dus niet slechts een verplichting tot zekerheidstelling. Het klopt dat [X] ook zekerheid heeft gesteld, maar die zekerheid houdt verband met de betalingsverplichtingen die zij als professioneel douane-expediteur jegens de douane aangaat. [X] heeft doorlopend zekerheid moeten stellen, omdat zij gebruik maakt van de uitstelregeling maandbetalingen. Omdat uitstel van betaling wordt verleend gedurende het tijdvak van een maand, moet doorlopend zekerheid worden gesteld. De zekerheidstelling vloeit voort uit de betalingsverplichtingen die [X] aangaat en het betalingsuitstel dat aan haar wordt verleend.
Het Gerechtshof is er in zijn uitspraak ten onrechte van uitgegaan dat de volgorde van de betalingsverplichting en de verplichting tot zekerheidstelling precies andersom zou zijn. Volgens het Gerechtshof vloeit de verplichting tot betaling of, zoals het Gerechtshof het noemt: ‘de financiële gevolgen van de utb's’, voor [X] slechts voort uit de gestelde zekerheid, althans de mogelijke uitwinning daarvan, en de financiële gevolgen van de UTB's zouden volgens het Gerechtshof daarmee indirect zijn. Hoewel [X] in hoger beroep nog eens uitdrukkelijk heeft gewezen op het onderscheid tussen de betalingsverplichting en de verplichting tot zekerheidstelling in verband met het verlenen van betalingsuitstel, lijkt het Gerechtshof zich niet te hebben bekommerd om de vraag waarom [X] zekerheid heeft gesteld. Dat is natuurlijk omdat zij een betalingsverplichting jegens de douane aangaat voor de schulden van haar opdrachtgevers. De zekerheidstelling is een uitvloeisel van het betalingsuitstel dat wordt verleend aan [X]. Uiteraard is het zo dat ook het uitwinnen van de zekerheidstelling als het daar op zou uitkomen, financiële gevolgen voor [X] zou meebrengen, maar het oordeel van het Gerechtshof dat [X] ‘slechts’ via door haar gestelde zekerheid financiële gevolgen zou kunnen ondervinden is onjuist. Daarmee miskent het Gerechtshof immers dat [X] niet enkel zekerheid heeft gesteld, maar ook een betalingsverplichting is aangegaan in de aangiften. Daarnaast miskent het Gerechtshof dat de betalingsverplichting en verplichting tot zekerheidstelling verschillende, te onderscheiden verplichtingen zijn, alsmede dat de verplichting tot zekerheidstelling een uitvloeisel is van de betalingsverplichting ten aanzien waarvan uitstel wordt verleend.
Hoewel het Gerechtshof in rechtsoverweging 5.3. er blijkt van geeft dat een essentiële stelling van [X] in de procedure is ‘[…] dat zij rechtstreeks en individueel wordt geraakt door de utb's’ en dat dit volgt ‘uit de omstandigheid dat zij door de douane rechtstreeks tot betaling van de utb's kan worden aangesproken’, heeft het Gerechtshof in rechtsoverweging 5.5. nagelaten vast te stellen of [X] in de aangiften een betalingsverplichting jegens de douane is aangegaan waardoor de douane mede [X] rechtstreeks tot betaling kan aanspreken. Het Gerechtshof heeft ten onrechte gemeend te kunnen volstaan met het noemen van artikel 231 CDW en de overweging dat [X] in de aangiften aan de douane kenbaar heeft gemaakt dat zij voornemens zou zijn de uit die aangiften voortvloeiende douaneschulden van [A] te betalen zonder daarbij de vraag te beantwoorden of dit heeft geresulteerd in een betalingsverplichting van [X] jegens de douane en dus van een rechtstreekse betalingsaanspraak van de douane op [X].
In de procedure heeft [X] verschillende zaken aangevoerd waaruit de conclusie moet worden getrokken dat [X] in de aangifte een betalingsverplichting ter zake van de uit de aangiften voor [A] voortvloeiende douaneschuld is aangegaan, en waaruit in ieder geval ook de conclusie moet worden getrokken dat de douane pretendeert rechtstreeks betaling te kunnen verlangen van een douane-agent die zich bevindt in de situatie van [X]. Artikel 243, lid 1 CDW kent het recht op beroep niet alleen toe aan de douane-technische aangever/ schuldenaar, maar aan een ieder die door de beschikking (in casu de UTB's) rechtstreeks wordt geraakt. Als dus [X] een verbintenis tot betaling jegens de douane is aangegaan waardoor de douane niet alleen [A], maar daarnaast ook [X] tot betaling van de met de UTB's medegedeelde schuld kan aanspreken, heeft [X] het recht van beroep en houdt de uitspraak van het Gerechtshof een schending van artikel 243, lid CDW in omdat het Gerechtshof [X] dat recht op beroep heeft ontzegd.
Ter onderbouwing van de betalingsverplichting die op [X] rust heeft [X] in de procedure onder meer gewezen op:
- •
Artikel 231 CDW waarin is bepaald dat een ieder de douaneschuld van een ander kan betalen, en waaruit dus voortvloeit dat een andere persoon dan de schuldenaar een betalingsverplichting jegens de douane kan aangaan;
- •
De in het oude Handboek Douane in paragraaf 2.00.00, 3.2.6, Douaneschuld en betaling, opgenomen tekst:
‘(…) Een douaneagent die met inachtneming van artikel 231 CDW kenbaar heeft gemaakt dat hij voor de schuldenaar wenst te betalen, wordt daarmee namelijk een belanghebbende. Iedere belanghebbende mag om uitstel van betaling verzoeken, (artikel 224 CDW)’;
- •
De mogelijkheid die het elektronische aangifteformulier geeft, met verplicht voorgeschreven codes, om ook als onder directe vertegenwoordiging wordt aangegeven als douane-expediteur aan de douane aan te geven dat voor de betaling gebruik wordt gemaakt van de betalingsfaciliteit van de douane-expediteur waarmee deze een betalingsverplichting op zich neemt;
- •
De douanepraktijk waarin het volstrekt gebruikelijk is en de dagelijkse gang van zaken dat professionele douane-expediteurs met het oog op het belang van een vlotte afhandeling van het aangifteproces en de logistiek voor de in het primaire aangifteproces verschuldigde rechten hun betalingsfaciliteit inzetten en daarmee in invoeraangiften tegenover de douane een betalingsverplichting aangaan voor de door hun opdrachtgevers verschuldigde rechten die zij in de maand volgende op de maand waarin de aangiften zijn ingediend, via hun maandfactuur betalen;
- •
De Mededelingen financiële aansprakelijkheid waarin de douane in niet voor misverstand ten aanzien van [X]'s betalingsverplichting ter zake van de UTB's van [A] vatbare bewoordingen heeft aangegeven dat de douane [X]29. aan haar betalingsverplichting zal houden:
‘De aangifte werd door van [B] B.V. gedaan in directe vertegenwoordiging voor [A] GmbH waarbij werd gekozen voor betaling van de verschuldigde rechten via het maandkrediet van [B] B.V. […]. Nu […] blijft de financiële aansprakelijkheid van [B] voor de op 17-11-2005 opgelegde uitnodiging tot betaling met nummer […] ten name van [A] GmbH volledig in tact’.
- •
De bij het tien-dagenstuk in hoger beroep overgelegde brief van de Ontvanger waarin de Ontvanger uitdrukkelijk stelt dat op direct vertegenwoordigers die hun betalingsfaciliteit hebben gebruikt tegenover de douane een betalingsverplichting rust ter zake van de tot de beëindiging van de verificatie uit die aangifte voortvloeiende rechten. Op pagina 1 stelt de Ontvanger:
‘[…] Ik ben van mening dat op [direct-vertegenwoordiger/douane-expediteur] een betalingsverplichting rust om het uit het aangifteproces voortvloeiende bedrag via haar betalingsfaciliteit als direct vertegenwoordiger te voldoen’.
En:
‘Dit doet niet af aan het feit dat [direct-vertegenwoordiger/douane-expediteur] financiële aansprakelijkheid blijft voor het volledige bedrag van de accijnsschuld, in het geval [aangever] niet betaalt’.
De Ontvanger vervolgt op pagina 2:
‘Hieronder geef ik een korte toelichting over de financiële aansprakelijkheid van de douane-expediteur, die als direct vertegenwoordiger handelt, voor hetgeen verschuldigd wordt tot beëindiging van de verificatie van een aangifte. Ik ben van mening dat de aansprakelijkheid gebaseerd is op de ‘triangel’ die bestaat uit de volgende elementen:
[…]
- 2)
het feit dat de douane-expediteur bij het indienen van de aangifte in het daarvoor bedoelde vakje aan kruist dat gebruik wordt gemaakt van zijn betalingsfaciliteit waarmee hij jegens de douane een betalingsverplichting aangaat;
[…]
Douane-expediteurs voldoen de bedragen, die zij in verband met ingediende aangiften voor opdrachtgevers gedurende een maand verschuldigd worden, achteraf ineens in de daaropvolgende maand. Dit is de gangbare praktijk, waarmee wordt voorkomen dat voor elke afzonderlijke aangifte direct moet worden afgerekend met de douane’
[…]
‘Ten aanzien van hetgeen staat te gebeuren als de accijnsclaim van [aangever] onherroepelijk zou worden, zal de ‘marsroute’ wat betreft de douane als volgt verlopen:
- *
De ontvanger spreekt dan eerst [aangever] aan tot betaling. Betaalt [aangever] vervolgens niet dan wendt de ontvanger zich tot [direct-vertegenwoordiger/douane-expediteur] en zal haar dus aanspreken tot betaling.
- *
Als [direct-vertegenwoordiger/douane-expediteur] vervolgens weigert te betalen, dan is de volgende stap dat de ontvanger de door [direct-vertegenwoordiger/douane-expediteur] gestelde borgstelling zal gaan uitwinnen.
(pagina 3):
- *
Dan vordert de ontvanger dus betaling van de bank die een borg heeft afgegeven, die onder meer de betalingsverplichting van [direct-vertegenwoordiger/douane-expediteur] dekt als direct vertegenwoordiger met betrekking tot douaneschulden van derden, die zijn vastgesteld tot het moment van beëindiging van de verificatiefase’.
Het Gerechtshof heeft in zijn uitspraak aan deze zaken die de onderbouwing van een essentiële stelling van [X] vormen geen aandacht besteed en is daaraan volledig voorbij gegaan. Dat levert een motiveringsgebrek op en maakt de uitspraak onbegrijpelijk, ook omdat het Gerechtshof in rechtsoverweging 5.5. wel heeft overwogen dat [X] in de aangiften aan de douane kenbaar heeft gemaakt dat van haar betalingsfaciliteit gebruik wordt gemaakt. In rechtsoverweging 5.5. overweegt het Gerechtshof:
‘Onder deze omstandigheden kan naar 's Hofs oordeel niet met vrucht worden betoogd dat belanghebbende rechtstreeks wordt geraakt door de utb's die aan [A] zijn uitgereikt’
[X] zou dit willen omdraaien. In het licht van hetgeen [X] in de procedure heeft aangevoerd kan niet, althans niet zonder nadere motivering, met vrucht worden betoogd dat [X] niet rechtstreeks door de UTB's die aan [A] zijn uitgereikt wordt geraakt. De douane heeft in de Mededelingen financiële aansprakelijkheid expliciet aangegeven dat [X] financieel aansprakelijk is en ook de teksten in het oude Handboek Douane en de overgelegde brief van de Ontvanger laten geen enkele ruimte voor twijfel dat de douane zich op het standpunt stelt dat zij een douane-expediteur/ direct vertegenwoordiger die zich in de positie van [X] bevindt rechtstreeks tot betaling kan aanspreken. Daarnaast is het Gerechtshof volstrekt voorbijgegaan aan de vaststaande/feitelijke situatie dat de douane [X] financieel aansprakelijk heeft gesteld in de Mededelingen financiële aansprakelijkheid en dus meent een rechtstreekse betalingsaanspraak op haar te kunnen doen gelden. Dat feit alleen al, zelfs als de aanspraak ten onrechte zou zijn, zou voldoende moeten zijn om [X] het recht op beroep toe te kennen, zodat ook zij rechtsbescherming geniet naast de direct vertegenwoordigde aangever.
Die rechtsbescherming is zeer van belang gezien de bijzonder positie waarin de douaneagent die als direct vertegenwoordiger optreedt en zijn betalingsfaciliteit gebruikt zich bevindt tot en met de beëindiging van de verificatie. Hij gaat immers een betalingsverplichting jegens de douane aan met betrekking tot de schuld van de opdrachtgever. Een eigen recht op beroep kan zeer relevant zijn in het geval de opdrachtgever/aangever geen beroep zou (willen) instellen of het beroep niet zou doorzetten en tevens nalaat de uitnodiging tot betaling te betalen.
Directe vertegenwoordiging is in het leven geroepen om de risico's verbonden aan douanedienstverlening voor professionele douaneagenten te verkleinen. Dat is echter door hoe de praktijk invulling heeft gekregen, in de verificatiefase meer theorie dan praktijk, want douane-agenten gaan wel degelijk alsnog verplichtingen tot betaling aan. Het praktisch belang van deze werkwijze voor de logistiek en alle daarbij betrokken partijen (importeurs, douaneagenten en met name ook de douane zelf) is groot, maar dan kan het niet zo zijn dat de daarbij horende rechtsbescherming voor de douane-agent tegenover de douane zou ontbreken.
Het EU douanerecht voorziet in een open systeem van rechtsbescherming en daarnaast geldt uiteraard het effectiviteitsbeginsel als belangrijk beginsel van EU recht. Voorts verzet geen redelijk belang zich tegen het toekennen van het recht op beroep aan de douane-agent die met inachtneming van artikel 231 CDW heeft aangegeven dat hij jegens de douane de betalingsverplichting op zich neemt in de verificatiefase. Hierbij moet bedacht worden dat de douane-agent die in een invoeraangifte aan de douane aangeeft dat hij de douaneschuld betaalt en daarmee een verbintenis tot betaling op zich neemt, zich niet als borg verbindt. Hij neemt een betalingsverplichting op zich, maar daarmee geeft de douane-agent nog niet het recht prijs zich te verzetten tegen de gegrondheid van douaneschuld die in de verificatiefase wordt vastgesteld en die hij zelf aan de douane moet betalen. Dat de douane-agent daarnaast ook nog doorlopend zekerheid heeft gesteld, en een bank of andere borgsteller zich jegens de douane als borg heeft verbonden voor de financiële verplichting die de douane-agent als direct vertegenwoordiger jegens de douane op zich heeft genomen ten aanzien van de betaling van de rechten bij invoer die in de verificatiefase worden vastgesteld, staat daar los van. [X] heeft ook zekerheid gesteld, maar zij heeft zich niet als borg verbonden. Het recht op beroep is gegrond op de betalingsverplichting die zij in de aangiften is aangegaan, en die maakt dat zij door de aan [A] opgelegde UTB's rechtstreeks is geraakt, omdat die ook voor haar een betalingsverplichting meebrengen.
[X] concludeert dat het Gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat [X] niet rechtstreeks door de UTB's is geraakt en dat de inspecteur de bezwaren tegen de UTB's terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. In het verlengde hiervan heeft het Gerechtshof ten onrechte geoordeeld dat het hoger beroep faalt, de uitspraak dient te worden bevestigd en heeft hij ten onrechte geen kostenveroordeling aan [X] toegekend.
Prejudiciële vraag
In deze zaak staat de juiste interpretatie van artikel 243 CDW centraal, ook in verband met het bepaalde in artikel 231 CDW en eventuele andere bepalingen uit de EU en nationale douanewetgeving.
Het Hof van Justitie heeft zich nog niet uitgelaten over de uitleg van het criterium van het ‘rechtstreeks geraakt zijn’ in artikel 243 CDW (c.q. de opvolger van dit artikel, artikel 44 DWU) in de situatie waarin een douaneschuld in de verificatiefase is vastgesteld met betrekking tot een aangifte ingediend op basis van directe vertegenwoordiging, waarvoor de douane-agent door de douaneautoriteit naast de aangever mede tot betaling wordt aangesproken. Voor douane-expediteurs die op basis van directe vertegenwoordiging handelen, is het uiterst relevant dat duidelijk wordt of zij wel of niet een recht op beroep hebben. Directe vertegenwoordiging is mede in het leven geroepen om de risico's van douaneagenten verbonden aan het indienen van douaneaangiften voor hun opdrachtgevers te beperken. Gezien de wijze waarop de douanepraktijk in diverse lidstaten, waaronder Nederland, invulling heeft gekregen en waarbij douaneagenten ook als zij als direct vertegenwoordiger handelen wel degelijk verplichtingen jegens de douaneautoriteiten aangaan met betrekking tot de betaling van de douaneschuld van de aangever, zou het goed zijn als er opheldering komt.
Heeft de douane-expediteur die als direct vertegenwoordiger handelt en een betalingsverplichting aangaat jegens de douane bij het indienen van de aangifte, een recht op beroep tegen de douaneschuld opgelegd aan de aangever, zodat hij zichzelf kan verweren tegen de verschuldigdheid van die schuld en zijn eigen betalingsverplichting ten aanzien daarvan? Of staat de douane-expediteur het rechtsmiddel beroep niet ter beschikking zodat hij wat betreft het verweer tegen de douaneschuld volledig afhankelijk is van de aangever die in beroep moet gaan en dat beroep tevens moet doorzetten, ondanks dat de direct vertegenwoordiger wel rechtstreeks tot betaling kan worden aangesproken? Aangezien het hier de uitleg van het EU recht betreft, stelt [X] voor dat de Hoge Raad zo nodig over de uitleg van artikel 243 CDW en andere bepalingen die hier een rol spelen een prejudiciële vraag stelt aan het Hof van Justitie, en dan specifiek toegespitst op de hierboven beschreven casus.
Conclusie in cassatie
Op grond van het bovenstaande, verzoekt [X] de Hoge Raad om:
- •
het cassatieberoep van [X] tegen de uitspraak van de meervoudige douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam van 5 augustus 2021 met de kenmerken 19/00954 tot en met 19/00957, verzonden aan partijen op 6 augustus 2021, gegrond te verklaren;
- •
de uitspraak van de meervoudige douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam van 5 augustus 2021 met de kenmerken 19/00954 tot en met 19/00957 te vernietigen;
- •
de uitspraak van de meervoudige douanekamer van de rechtbank Noord-Holland van 18 juli 2019 met de kenmerken HAA 16/5069, 16/5071, 16/5072 en 16/5073 te vernietigen;
- •
de onderliggende uitspraken op bezwaar van 25 oktober 2016 te vernietigen;
- •
de onderliggende UTB's van 26 november 2015 en de mededelingen financiële aansprakelijkheid van 17 november 2015 te vernietigen;
- •
de douane te veroordelen in de (proces)kosten van [X] in cassatie, hoger beroep, beroep en bezwaar;
- •
de douane te veroordelen tot vergoeding van het door [X] betaalde griffierecht in cassatie, hoger beroep en beroep;
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑11‑2023
Niet nogmaals bijgevoegd.
Eveneens niet nogmaals bijgevoegd.
De nummers en bedragen van de vier UTB's zijn 0000.000.0.379/7.9119 ten bedrage van Euro 67.190,90000.000.0.379/7.9121 ten bedrage van Euro 65.873,50, 0000.000.0.379/7.9122 ten bedrage van Euro 61.921,09 en 0000.000.0.379/7.9123 ten bedrage van Euro 66.146,08.
De mededelingen financiële aansprakelijkheid hebben de referentienummers […], […], […] en 717575.
De uitspraken op bezwaar hebben de kenmerken 16/42/24/143, 16/42/30/143, 16/42/28/143 en 16/42/26/143.
Artikel 231 CDW.
Artikel 2:11 Algemene douaneregeling, Codeboek Sagitta, onderdeel Algemeen, A84 ‘Betaling door’, Code 14 ‘Vertegenwoordiger betaalt douaneschuld’, bijzonderheden Artikel 231 CDW.
Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek
Onder andere in de Mededelingen financiële aansprakelijkheid. De douane heeft in de beroepsprocedures daarnaast ten onrechte ook wel betwist dat zij [X] rechtstreeks tot betaling zou (kunnen) aanspreken, alsmede dat een eventuele gehoudenheid tot betaling slechts uit de door [X] gestelde zekerheid zou voortvloeien (zie onder meer verweerschriften in hoger beroep). De douane is echter niet consequent op dit punt, en uit de Mededelingen financiële aansprakelijkheid en ook uit andere bewijsmiddelen die [X] heeft ingebracht blijkt overtuigend dat de douane wel degelijk meent een rechtstreekse aanspraak tot betaling op [X] te hebben.
[X] gebruikt in deze motivering meestal ‘het recht op beroep’ (overgenomen uit artikel 243 CDW). Daaronder valt het in twee fasen uitgeoefende beroep van artikel 243 CDW, die in een Nederlandse procedure bestaat uit het bezwaar bij de douane en het beroep bij de onafhankelijke douanerechter.
De beroepszaken hadden bij de rechtbank de kenmerken HAA 16/5069,16/5071,16/5072 en 16/5073.
Het recht op beroep tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten is sinds 1 mei 2016 geregeld in artikel 44 Douanewetboek van de Unie (‘DWU’) (Verordening (EU) Nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie).
In de rechtsoverwegingen onder nummer 5 van de uitspraak.
Te weten de situatie waarin een invoeraangifte is ingediend op basis van een geldige directe vertegenwoordiging met gebruikmaking van de betalingsfaciliteit van de douaneagent.
Zie onder meer de motivering van het hoger beroep en de pleitnota in hoger beroep.
Zogenaamde ‘akte plus’. Het Handboek Douane, geldig tot 30 april 2016 vermeldde als volgt in Hoofdstuk 27.00.00: ‘Clausule bij directe vertegenwoordiging. Wanneer door de borg een akte wordt afgegeven die moet dienen voor aangiften die een persoon doet als direct vertegenwoordiger als bedoeld in artikel 5 van het CDW, dan moet de volgende clausule in de akte opgenomen zijn: ‘voor hetgeen door derden aan het Koninkrijk der Nederlanden verschuldigd is of kan worden ingevolge de onder A genoemde wettelijke bepalingen, voor zover < naam…> blijkens daartoe strekkende machtiging, als direct vertegenwoordiger zoals bedoeld in artikel 5, lid 2 van Verordening (EEG) nr. 2913/92, optreedt namens deze derden en voorzover hijodaarbij de betalingsverplichting op zich heeft genomen. Voorzover hij hierbij optreedt in de hoedanigheido van direct vertegenwoordiger met betrekking tot aangiften voor het vrije verkeer van derden via het systeem Sagitta-invoer geldt dat deze borgstelling beperkt blijft tot de verschuldigde bedragen zoals die zijnovastgesteld tot en met het moment dat de verificatie van de aangifte, als bedoeld in artikel 71 van Verordening (EEG) nr. 2913/92 (CDW), is beëindigd’ Deze akte wordt de ‘akte plus’ genoemd.’
Volgens de douane betreft het een schuld die is vastgesteld bij de beëindiging van de verificatie van de aangiften.
[X] heette voorheen [B] B.V.
[X] merkt overigens op dat zelfs als de betalingsaanspraak van de douane onterecht zou zijn omdat er geen juridische grondslag voor de betalingsaanspraak zou bestaan, [X] niettemin het recht op beroep tegen de UTB's moet worden toegekend. Feit is immers dat de douane [X] financieel aansprakelijk houdt voor de met de UTB's gevorderde douaneschulden en dat zou voldoende moeten zijn om haar een recht op beroep te geven. Iets anders aannemen zou resulteren in een oneerlijke uitkomst omdat de ongegrondheid van de betalingsaanspraak dan niet in rechte zou kunnen worden vastgesteld vanwege de niet-ontvankelijkheid van het beroep, terwijl ondertussen de douane wel zou vasthouden aan de betalingsaanspraak, waarvan de ongegrondheid vanwege niet-ontvankelijk verklaring van het beroep niet wordt vastgesteld.
[X] zal verderop niettemin kort stil staan bij het vereiste van ‘individueel geraakt zijn’ en nogmaals uitleggen dat en waarom zij individueel wordt geraakt door de UTB's.
Handboek Douane (HD) (geldig tot 30 april 2016) en te vinden op het internet via de volgende link: https://www.belastingdienst.nl/bibliotheek/handboeken/html/boeken/HD/.
Zie tien-dagenbrief (bijlage 3).
Geanonimiseerd: naam douane-expediteur/direct vertegenwoordiger.
Zie in dit verband D.G. van Vliet, ‘Douanerecht’, tweede herziene druk, paragraaf 3.6.3.2. Daarin wordt niet het onderhavige ‘probleem’ beschreven, maar staat wel het een en ander over het open systeem van rechtsbescherming dat in de EU douanewetgeving is vastgelegd. De versie waarnaar wordt verwezen gaat over het DWU, maar dit gold evenzeer voor artikel 243 CDW (onderstreping advocaat): ‘Het DWU kent, in tegenstelling tot Nederlandse wetgeving, een open systeem van rechtsbescherming. Dat wil zeggen dat in het douanerecht van de Unie alle beschikkingen voor bezwaar en beroep vatbaar zijn; niet alleen, zoals in het gesloten systeem van de A WR, beslissingen die daartoe met zoveel woorden zijn aangewezen. Een open systeem houdt ook in dat het recht om beroep in te stellen eenieder toekomt die ‘direct’ wordt geraakt door het bestreden besluit, en niet alleen degenen die daartoe, zoals art. 26a A WR bepaalt, uitdrukkelijk zijn aangewezen. Om ook op dit punt de Europese eisen te doen gelden, in de nationale regelgeving, bepaalt art. 8:2, lid 1 Algemene douanewet dat, hoewel de bepalingen van inzake bezwaar en beroep uit de AWR van overeenkomstige toepassing zijn, dit niet geldt voor (onder meer) art. 26a AWR’. De redenering van Gerechtshof dat enkel de douaneschuldenaar dit recht dus zou toekomen, is dus te kort door de bocht. In feite past het Gerechtshof eigenlijk een gesloten systeem toe, door te beredeneren dat direct vertegenwoordiger niet als douaneschuldenaar is aangewezen en dus geen recht op beroep toekomt.
Zo volgt onder meer uit de Mededelingen financiële aansprakelijkheid, maar ook uit de bij de tiendagenbrief overgelegde 'uitlegbrief van de Ontvanger.
https://www.belastingdienst.nl/codeboek sagitta/huidig/html/tabel-codeboek%20sagitta%2C%20onderdeel%20algemeen-a84.html.
Nogmaals, [X] heette voorheen [B] B.V.