HR, 19-02-2010, nr. 09/02574
ECLI:NL:HR:2010:BK8085
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
19-02-2010
- Zaaknummer
09/02574
- Conclusie
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
- LJN
BK8085
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK8085, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑02‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK8085
ECLI:NL:PHR:2010:BK8085, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑12‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK8085
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑02‑2010
Inhoudsindicatie
Familierecht. Afwijzing verzoek betaling kinderalimentatie (81 RO).
19 februari 2010
Eerste Kamer
09/02574
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [De moeder],
wonende te [woonplaats],
2. [De dochter],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTERS tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[De vader],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder, de dochter en de vader.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 22 november 2004 ter griffie van de rechtbank Dordrecht ingekomen verzoekschrift hebben de moeder en de dochter zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, te bepalen dat de vader met ingang van 1 februari 2002 ten behoeve van de dochter een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding, dan wel levensonderhoud en studie dient te betalen van € 385,-- per maand.
De vader heeft de verzoeken bestreden.
Na een tussenbeschikking van 19 april 2006 heeft de rechtbank bij eindbeschikking van 21 februari 2007 de verzoeken van de moeder en dochter afgewezen.
Tegen de eindbeschikking hebben de moeder en dochter hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 1 april 2009 heeft het hof de beschikking van de rechtbank, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigd en het meer of anders verzochte in hoger beroep afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof hebben de moeder en dochter beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vader heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.A.M. van Schendel op 19 februari 2010.
Conclusie 31‑12‑2009
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
Partij(en)
Conclusie inzake
- 1.
[De moeder]
- 2.
[De dochter]
tegen
[De vader]
Inleiding
1.
De onderhavige zaak komt in aanmerking voor een verkorte conclusie nu de in het cassatiemiddel tegen de bestreden beschikking aangevoerde klachten naar mijn oordeel niet tot cassatie kunnen leiden en niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zodat het cassatieberoep zich leent voor verwerping met toepassing van art. 81 RO.
2.
Deze zaak betreft het verzoek van thans verzoekster tot cassatie sub 1, verder: de moeder, en thans verzoekster tot cassatie sub 2, verder: de dochter, te bepalen dat thans verweerder in cassatie, verder: de vader, met ingang van 1 februari 2002 ten behoeve van de dochter (geboren op [geboortedatum] 1984) een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding dan wel van levensonderhoud en studie dient te betalen van € 385,- per maand. Het inleidend verzoekschrift is op 22 november 2004 ingekomen ter griffie van de rechtbank te Dordrecht.
De rechtbank heeft de verzoeken van de moeder en de dochter afgewezen bij eindbeschikking van 21 februari 2007. Zij heeft daarbij een onderscheid gemaakt tussen het verzoek dat ziet op de periode van 1 februari 2002 tot 12 oktober 2002, (de dag waarop de dochter meerderjarig is geworden) en het verzoek dat ziet op de periode van 12 oktober 2002 tot 12 oktober 2005 (de dag waarop de dochter 21 jaar werd). Het verzoek dat ziet op eerstgenoemde periode (een verzoek tot het alsnog vaststellen van kinderalimentatie voor de inmiddels reeds meerderjarig geworden dochter) heeft de rechtbank afgewezen op de grond dat de moeder de behoefte van de dochter onvoldoende heeft aangetoond. Het verzoek dat ziet op de tweede periode (een op art. 1:395a BW gegrond verzoek) heeft de rechtbank afgewezen op de grond dat de dochter onvoldoende heeft aangetoond dat zij behoefte had aan een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie, in welk verband de rechtbank overwoog dat zij voor de periode vóór september 2005 geen concrete studieplannen aannemelijk heeft gemaakt en dat het enkele verzoek aan haar vader om een bijdrage in de studiekosten daartoe onvoldoende is.
Het hof te 's‑Gravenhage heeft de beschikking van de rechtbank bij eindbeschikking van 1 april 2009 bekrachtigd voor zover aan zijn oordeel onderworpen. Het hof heeft — in rechtsoverweging 6 — met betrekking tot de periode van 1 februari 2002 tot 12 oktober 2002 overwogen dat de dochter stelt dat zij in deze periode een studie had willen volgen, doch dat de rechtbank bij het vaststellen van de behoefte van de dochter terecht is uitgegaan van de feitelijke situatie, te weten de situatie dat de dochter geen studie volgde. Met betrekking tot de periode van 12 oktober 2002 tot 12 oktober 2005 heeft het hof — in rechtsoverweging 9 — overwogen dat het de visie van de rechtbank deelt en dat het de motivering van de rechtbank tot de zijne maakt.
3.
De moeder en de dochter hebben tijdig cassatieberoep ingesteld. De vader heeft geen verweerschrift ingediend.
Het cassatiemiddel
4.
Het middel klaagt dat het oordeel van het hof in de rechtsoverwegingen 6 en 9 van de bestreden beschikking (in samenhang met de rechtsoverwegingen 11 en 12 en de vervolgens gegeven beslissing) rechtens onjuist althans onbegrijpelijk is. Het middel voert daartoe aan dat om een bijdrage in studiekosten (voor het volgen van een kappersopleiding) is verzocht en dat een dergelijke voorziening zonder meer toewijsbaar is, dat de enkele omstandigheid dat de dochter destijds bij haar moeder inwoonde aan de toewijsbaarheid van het verzoek niet afdoet, dat deze omstandigheid hoogstens van invloed kan zijn op de hoogte van de bijdrage en dat de omstandigheid dat de dochter destijds geen studie heeft gevolgd rechtstreeks daarmee samenhangt dat door de vader geen bijdrage is verstrekt, dat rechtbank en hof komen met een achteraf-beschouwing in een situatie dat moeder en dochter een vooraf-beschouwing stelden, dat art. 1:395a lid 1 BW een positieve verplichting formuleert, dat de gedane verzoeken — eerst vanuit de moeder in 2002 en vervolgens vanuit de moeder en de dochter in november 2004 — tijdig zijn gedaan en dat de aanspraak op een bijdrage geldt ongeacht behoeftigheid.
5.
Het middel faalt met zijn betoog dat een verzoek om een bijdrage in studiekosten ‘zonder meer’ toewijsbaar is. Het hof heeft zowel voor de periode van 12 februari 2002 tot 12 oktober 2002 waarin het gaat om het in 2004 ingediende verzoek om alsnog een bijdrage vast te stellen in kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige dochter (geboren uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader), als voor de periode van 12 oktober 2002 tot 12 oktober 2005 waarin het gaat om het — bij hetzelfde verzoekschrift — ingediende verzoek tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige dochter, terecht tot uitgangspunt genomen dat het verzoek van de moeder en de dochter slechts kan worden toegewezen indien en voor zover de dochter behoefte had aan een bijdrage. Het hof heeft evenals de rechtbank geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat daarvan sprake is geweest. Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank voor eerstgenoemde periode terecht is uitgegaan van de feitelijke situatie, te weten de situatie dat de dochter geen studie volgde. Het heeft het oordeel van de rechtbank dat de dochter onvoldoende heeft aangetoond dat zij met betrekking tot de periode van haar jongmeerderjarigheid behoefte had aan een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie tot de zijne gemaakt. Door op deze gronden te oordelen dat de verzoeken van de moeder en van de dochter niet toewijsbaar zijn, heeft het hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. 's Hofs oordeel dat de behoefte van de dochter onvoldoende aannemelijk is gemaakt, is niet onbegrijpelijk.
Het middel mist feitelijke grondslag voor zover het wil betogen dat het hof heeft geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de dochter destijds bij haar moeder inwoonde, aan de toewijsbaarheid van het verzoek afdoet. Hetzelfde geldt voor zover het middel tot uitgangspunt neemt dat in cassatie als vaststaand moet worden aangenomen dat het feit dat de dochter destijds geen studie heeft gevolgd rechtstreeks daarmee samenhangt dat door de vader geen bijdrage is verstrekt. Het middel mist ook feitelijke grondslag voor zover het ervan uitgaat dat het hof heeft geoordeeld dat de verzoeken van de moeder en de dochter niet tijdig zijn gedaan (waarbij aantekening verdient dat het middel bovendien kennelijk eraan voorbijziet dat het in de onderhavige procedure gaat om het in november 2004 ingediende verzoekschrift). Het zelfde geldt voor zover het middel klaagt dat het hof de alimentatieverzoeken heeft afgewezen in verband met gebrek aan behoeftigheid; het hof heeft immers beoordeeld of aannemelijk was gemaakt dat sprake was van behoefte. De klacht dat het hof komt met een achteraf-beschouwing, ziet eraan voorbij dat het hof had te beoordelen en ook heeft beoordeeld of aan de zijde van de dochter in de perioden waarover alimentatie werd verzocht, behoefte bestond aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk in de kosten van levensonderhoud en studie, en dat een beoordeling van de behoefte van de dochter achteraf onvermijdelijk is waar het gaat om een verzoek tot het vaststellen van een alimentatiebijdrage over een periode die reeds is verstreken.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden