HR, 12-07-2013, nr. 13/01401
ECLI:NL:HR:2013:103
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-07-2013
- Zaaknummer
13/01401
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:103, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑07‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ9665, Niet ontvankelijk
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:33, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:33, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑06‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:103, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. Echtscheidingsconvenant. Totstandkoming onder dwaling of bedrog? Stelplicht en bewijslast.
Partij(en)
12 juli 2013
Eerste Kamer
nr. 13/01401
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.D. Winter,
t e g e n
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
de beschikking in de zaak 12-1673/414489 van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 maart 2012;
de beschikking in de zaak 200.108.844/01 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 19 december 2012.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 4 en 5).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 12 juli 2013.
Conclusie 21‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. Echtscheidingsconvenant. Totstandkoming onder dwaling of bedrog? Stelplicht en bewijslast.
13/01401
mr. Keus
Zitting 21 juni 2013
Conclusie art. 80a RO inzake:
[de man]
(hierna: de man)
verzoeker tot cassatie
advocaat: mr. M.D. Winter
tegen
[de vrouw]
(hierna: de vrouw)
verweerster in cassatie
1. Bij beschikking van 26 maart 2012 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage de echtscheiding tussen partijen op gemeenschappelijk verzoek uitgesproken en de door partijen getroffen regeling van hun betrekkingen na de echtscheiding in die beschikking opgenomen door verwijzing naar het in kopie daaraan gehechte en op 3 en 7 februari 2012 ondertekende echtscheidingsconvenant. Van dat convenant maakt een afkoop door de man van de na de ontbinding van het huwelijk aan de vrouw verschuldigde alimentatie tegen een totaalbedrag van € 107.500,- deel uit.
2. In hoger beroep heeft de man zich op het standpunt gesteld dat de bedoelde alimentatieafspraak door bedrog of dwaling tot stand is gekomen omdat (i) de vrouw zou hebben kenbaar gemaakt in de voormalige echtelijke woning te willen blijven wonen, (ii) de man, juist om haar daartoe in staat te stellen, bereid was tot afkoop van de alimentatie tegen het genoemde bedrag, (iii) de vrouw op 31 maart 2012 in Suriname een islamitisch huwelijk met [betrokkene] zou zijn aangegaan, en (iv) niet aannemelijk is dat de vrouw (met [betrokkene], die aannemer is in Suriname) overeenkomstig de aan de man voorgespiegelde intenties in de voormalige echtelijke woning zal blijven wonen. De vrouw heeft het bedoelde huwelijk en een wijziging van haar intenties met betrekking tot de woning ontkend.
3. In de bestreden beschikking heeft het hof het standpunt van de man verworpen, omdat uit de stellingen van de man niet is af te leiden dat de vrouw reeds ten tijde van de onderhandelingen over en het ondertekenen van het convenant niet meer het voornemen had in de woning te blijven wonen. In dat verband heeft het hof onder meer gereleveerd dat de vrouw heeft gesteld dat zij [betrokkene] pas na de echtscheidingsprocedure heeft leren kennen en dat de man deze stelling niet heeft kunnen weerleggen. De cassatieklachten spitsen zich op dat laatste toe: naar de kern genomen betoogt het middel dat, gelet op de gebeurtenissen tussen 26 maart 2012 (datum van de echtscheidingsbeschikking) en 31 maart 2012 (datum van het gestelde islamitische huwelijk), wel zeer onaannemelijk is dat de vrouw [betrokkene] niet al vóór 26 maart 2012 heeft leren kennen.
4. Het middel kan niet tot cassatie leiden. Op de man rusten stelplicht en bewijslast met betrekking tot de intenties van de vrouw ten tijde van de totstandkoming en ondertekening van het convenant, begin februari 2012. Ook als de vrouw [betrokkene] al vóór 26 maart 2012 heeft leren kennen, zou dat, gelet op de op de man rustende stelplicht en bewijslast, niet zonder meer voldoende zijn.
5. Overigens veronderstelt het middel dat het hof met de zinsnede “na de echtscheidingsprocedure” heeft bedoeld: na 26 maart 2012. Die veronderstelling is onjuist. In haar verweerschrift onder 9 (waarbij het hof kennelijk heeft willen aansluiten) heeft de vrouw het - meer precies - aldus uitgedrukt, dat zij met [betrokkene] contact heeft gekregen, “(p)as nadat de echtscheidingsprocedure was gestart”. Dat maakt de door het middel uitgewerkte tijdlijn (26-31 maart 2012) irrelevant, nu het startmoment niet 26 maart 2012, maar (op zijn laatst) 2 maart 2012 (de dag van indiening van het gemeenschappelijk verzoek) is. Bij dit alles blijft intussen het werkelijk beslissende moment de ondertekening van het convenant op 3 en 7 februari 2012.
6. Volledigheidshalve vermeld ik ten slotte dat het hof in rov. 17 in cassatie onbestreden heeft vastgesteld dat de vrouw vanaf oktober 2012 weer in de woning woonachtig is.
6. De conclusie strekt tot een niet-ontvankelijkverklaring op de voet van art. 80a RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal