Rb. 's-Gravenhage, 16-04-2002, nr. AWB 01/12746 OVERIO H
ECLI:NL:RBSGR:2002:AE5230
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
16-04-2002
- Zaaknummer
AWB 01/12746 OVERIO H
- LJN
AE5230
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2002:AE5230, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 16‑04‑2002; (Bodemzaak, Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JV 2002/249
Uitspraak 16‑04‑2002
Inhoudsindicatie
Procesbelang / vluchtelingenstatus. Eiser is afkomstig uit Afghanistan en heeft inmiddels de Nederlandse nationaliteit. Het is allereerst de vraag in hoeverre eiser voldoende procesbelang heeft bij de vaststelling dat hij voor toelating als vluchteling in aanmerking komt, nu die vaststelling niet meer kan leiden tot verlening van een daarop gebaseerde status. Indien eiser in zijn beroep niet zou worden toegelaten, zou de beslissing dat hij niet in aanmerking komt voor toelating als vluchteling, formele rechtskracht verkrijgen en onaantastbaar worden. In de procedure met betrekking tot de mvv-aanvragen van zijn gezin zou dan van die vaststelling moeten worden uitgegaan. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat met de invoering van het nieuwe recht niet elke mogelijkheid voor eiser om zijn gezin te laten nareizen is komen te vervallen. Naast het onmiddellijkheidsbeginsel geldt nog een ander uitgangspunt: bij heroverweging moet de betrokkene (zo mogelijk) worden gebracht in de juridische positie waarop hij recht had als tijdig juist was beslist. De rechtbank kan niet inzien dat uit de toepassing van het onmiddellijkheidsbeginsel volgt dat in dit geval niet meer de mogelijkheid tot nareizen bestaat. Uit de toelichting op de Vw 2000 blijkt niet dat een zodanige strikte werking van dit beginsel is beoogd. Daarom gaat de rechtbank er in deze procedure van uit dat noch verweerder noch de minister van Buitenlandse Zaken in het kader van de heroverweging van de mvv-aanvraag, een beslissing kunnen nemen zonder acht te slaan op onder het oude recht ontstane aanspraken die bij een eerdere, tijdige en juist genomen beslissing hadden moeten worden gehonoreerd. Voorts staat artikel 30, onder b, Vw 2000 er niet aan in de weg, mede gezien de toelichting van de staatssecretaris, dat alsnog wordt bepaald of eiser als vluchteling had moeten worden toegelaten. Gelet op het voorgaande heeft eiser belang bij zijn beroep. De rechtbank is van oordeel dat, ook indien van de geloofwaardigheid van eisers gestelde politieke activiteiten zou worden uitgegaan, deze niet van een zodanige aard en omvang zijn, dat aannemelijk wordt geacht dat eiser hierdoor gegronde vrees heeft voor vervolging. Beroep ongegrond.
Partij(en)
Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01/12746 OVERIO H
inzake: A, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. M.C. Zuidweg, advocaat te Delft;
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te ’s-Gravenhage.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1.
Eiser, geboren op [...] 1951, afkomstig uit Afghanistan, heeft sinds 18 oktober 2001 de Nederlandse nationaliteit. Hij verblijft sedert 3 mei 1996 in Nederland. Op 4 mei 1996 heeft hij aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Deze aanvragen zijn bij besluit van 30 juli 1996 niet ingewilligd. In hetzelfde besluit is aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend met ingang van 4 mei 1996. Eiser heeft op 29 augustus 1996 tegen de niet-inwilliging van zijn aanvragen een bezwaarschrift ingediend.
1.2.
Op 19 augustus 1998 heeft verweerder aan eiser een vergunning tot verblijf zonder beperkingen verleend, met ingang van 4 mei 1996.
1.3.
Verweerder heeft bij besluit van 4 november 1999 het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvragen ongegrond verklaard. Op 25 november 1999 heeft eiser tegen deze beslissing beroep ingesteld bij de rechtbank. Vervolgens heeft verweerder op 9 mei 2000 de beschikking op bezwaar ingetrokken, teneinde advies in te winnen bij zijn medisch adviseur. Bij beschikking van 7 maart 2001 heeft verweerder het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Op 28 maart 2001 heeft eiser hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.4.
De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 20 september 2001. Ter zitting is het onderzoek geschorst, in verband met de beantwoording van een aantal door de rechtbank te stellen vragen. De rechtbank heeft bij brief van 8 oktober 2001 haar vragen aan verweerder voorgelegd. Nadat de antwoorden van verweerder en de reactie hierop van eiser waren ontvangen, is de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank. Op 22 januari 2002 is het geschil openbaar behandeld. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1.
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden en de voordien geldende Vreemdelingenwet (hierna: Vw oud) ingetrokken. Nu het primaire besluit en het bestreden besluit bekend zijn gemaakt voor 1 april 2001, is ingevolge de artikelen 118 en 119 Vw zowel op de behandeling van de aanvraag en het bezwaar alsmede ten aanzien van de mogelijkheid enig rechtsmiddel aan te wenden het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing.
Het bestreden besluit dient in verband met de aan de rechtbank opgedragen ex tunc-toetsing materieel te worden getoetst aan het recht zoals dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit, zij het dat op grond van artikel 83 Vw feiten en omstandigheden in de beoordeling betrokken kunnen worden die na het nemen van het besluit zijn opgekomen.
2.2.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser geen belang meer heeft bij doorprocederen en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Eiser heeft onder vigeur van de oude Vreemdelingenwet een vergunning tot verblijf zonder beperkingen gekregen. Op de voet van artikel 115, vierde lid, Vw is deze vergunning „omgeklapt“ in een verblijfvergunning voor onbepaalde tijd. Op 18 oktober 2001 is aan eiser de Nederlandse nationaliteit verleend. De materiële uitkomst van de procedure kan eiser daarom niet in een gunstiger positie brengen met betrekking tot zijn verblijfsrecht, ook al zou hij voldoen aan de criteria van het Vluchtelingenverdrag. Voorts doet zich een imperatieve afwijzingsgrond voor, welke is vastgelegd in artikel 30 onder b, Vw, aangezien eiser reeds rechtmatig verblijf heeft. Deze wettelijke afwijzingsgrond staat in de weg aan een verdere discussie over de vraag of eiser op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw voor toelating als vluchteling in aanmerking komt. Verweerder heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid, althans tot ongegrondverklaring van het beroep.
2.3.
In aansluiting hierop en in reactie op de uitspraken van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van deze rechtbank van 24 augustus 2001 (onder meer geregistreerd onder nummer AWB 00/60694) heeft verweerder het volgende aangevoerd.
Het standpunt van de rechtbank ’s-Gravenhage dat voor het overgangsrecht van de Vreemdelingenwet 2000 het eerbiedigingsbeginsel geldt, is onjuist. De algemene hoofdregel in het overgangsrecht is de onmiddellijke werking. De systematiek van het overgangsrecht wijst erop dat de wetgever is uitgegaan van die onmiddellijke werking. Een afwijking van de hoofdregel zou uitdrukkelijk bepaald moeten zijn. Er is geen enkel aanknopingspunt voor de stelling dat de wetgever in het overgangsrecht van de Vw in algemene zin heeft willen afwijken van die hoofdregel. De rechtbank lijkt er op basis van twee argumenten vanuit te gaan dat er in de Vw niettemin in algemene zin is afgeweken van het beginsel van de onmiddellijke werking. Zij wijst in de eerste plaats op jurisprudentie van de Rechtseenheidskamer. In de tweede plaats neemt zij artikel 3.103 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) als grondslag voor haar standpunt.
De REK-jurisprudentie is niet relevant. Deze ziet immers op wijziging van beleid (waarbij inderdaad doorgaans het eerbiedigingsbeginsel geldt) en niet op hetgeen hier aan de orde is: wijziging van een wet in formele zin.
Uit oogpunt van de systematiek van regelgeving kan niet in een lagere wet een afwijking van de hoofdregel van het onmiddellijkheidsbeginsel worden neergelegd. Indien de wetgever in het overgangsrecht van de Vw had willen afwijken van het onmiddellijkheidsbeginsel, had dat bepaald moeten worden in de Vw zelf. Bovendien blijkt uit de systematiek van het Vb dat artikel 3.103 niet ziet op het overgangsrecht van de Vw. Als dat het geval was geweest zou het artikel zijn opgenomen in hoofdstuk 9 van Vb.
Tenslotte beoogt artikel 3.103 Vb niet meer te regelen dan dat bij beleidswijzigingen en/of wijzigingen van materiële wetgeving het beginsel van eerbiedigende werking heeft te gelden.
Verweerders conclusie is dat de wetgever wel degelijk expliciet uitgaat van het onmiddellijkheids-beginsel.
2.4.
Eiser heeft zich - kort samengevat - op het standpunt gesteld dat hij een direct belang heeft bij een oordeel over het vluchtelingschap en dit procesbelang is gelegen in de voorgenomen gezinshereniging. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser onder meer het volgende naar voren gebracht.
Op 10 februari 1999 heeft eiser als referent aanvragen gedaan om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor zijn vrouw en kinderen. Deze aanvragen zijn bij beschikking van 27 september 2001 afgewezen. Eiser voldoet niet aan het middelenvereiste van de Vw om zijn gezinsleden naar Nederland te kunnen laten komen, aangezien hij een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet (Abw) ontvangt. Vanwege zijn slechte geestelijke toestand is hij niet in staat om te werken. Hij is voorlopig vrijgesteld van de verplichting om werk te zoeken.
Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever ten aanzien van het overgangsrecht uitdrukkelijk heeft bepaald dat de materiële rechtspositie van vreemdelingen die op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet rechtmatig in Nederland verblijven door de nieuwe wet in beginsel niet mag verslechteren. Op grond van het beginsel van rechtsherstel zou eiser, indien wordt vastgesteld dat hij als vluchteling had moeten worden toegelaten, ten aanzien van zijn mogelijkheden tot gezinshereniging alsnog in de positie moeten worden gebracht, waarin hij zou hebben verkeerd als verweerder juist had beslist.
2.5.
Bij brief van 8 oktober 2001 heeft deze rechtbank en nevenvestigingsplaats aan verweerder vragen gesteld met betrekking tot de vraag op welke wijze de gezinsleden van eiser eventueel in aanmerking zouden kunnen komen voor de zogenaamde nareismogelijkheid op grond van hoofdstuk B7/17 Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc oud), althans op grond van artikel 29, eerste lid, onder e Vw, en indien van deze mogelijkheid geen gebruik zou kunnen worden gemaakt, welke inkomensvereisten dan voor eiser gelden in verband met de door zijn gezinsleden gevraagde gezinshereniging.
2.6.
Verweerder heeft de gestelde vragen bij brief van 22 november 2001 - kort samengevat - als volgt beantwoord.
Eiser kan geen beroep meer doen op hoofdstuk B7/17 Vc oud, omdat de vraag of gezinsleden voor een zogenaamde „afgeleide status“ in aanmerking komen vanaf 1 april 2001 wordt beheerst door artikel 29, eerste lid, onder e en f, Vw. Daarbij wordt opgemerkt dat naar oud recht geen bijzondere afgeleide status bestond voor gezinsleden van een houder van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen. In het geval van eiser is niet aan de voorwaarden van de „afgeleide status“ ex artikel 29, eerste lid, onder e, Vw voldaan nu de verkrijging van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd krachtens artikel 115 Vw niet is aan te merken als verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw. De enkele verkrijging van een verblijfstitel krachtens artikel 115 Vw leidt niet alsnog tot een nieuwe nareistermijn. Uit de wettelijke regeling vloeit dus voort dat in dit geval de gezinsleden van eiser geen beroep kunnen doen op de „afgeleide status“. Ten aanzien van het middelenvereiste geldt, aangezien eiser naar oud recht houder was van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen, het bepaalde in hoofdstuk B1/1.2.3 Vc oud, in samenhang met hoofdstuk B2/2.11.1 Vc, met name het gestelde onder c. Aan de hand van het aldaar gestelde moet worden bezien of al dan niet een beroep kan worden gedaan op een afwijking van het middelenvereiste.
De rechtbank overweegt het volgende.
2.7.
Het is allereerst de vraag in hoeverre eiser voldoende procesbelang heeft bij de vaststelling dat hij voor toelating als vluchteling in aanmerking komt, nu die vaststelling niet meer kan leiden tot verlening van een daarop gebaseerde status. Eiser is immers genaturaliseerd.
Uitgangspunt bij de beantwoording van die vraag is dat onvoldoende procesbelang niet snel kan worden aangenomen, gezien het daaraan verbonden gevolg dat een rechtzoekende een inhoudelijk oordeel van de rechter wordt onthouden over – in dit geval – de vraag of eiser ten onrechte niet is toegelaten als vluchteling.
Aangezien eiser belanghebbende is in de zin van de Awb in de procedure met betrekking tot de mvv-aanvragen voor zijn gezinsleden, heeft eiser ook belang bij de vaststelling dat hij als vluchteling had moeten worden toegelaten, voor zover die vaststelling relevant is in het kader van de verlening van een mvv aan zijn gezinsleden.
In de overwegingen van de beschikking waartegen eiser beroep heeft ingesteld, is beslist dat hij niet in aanmerking komt voor toelating als vluchteling en zijn aanvraag terzake is ook afgewezen. Indien eiser in zijn beroep niet zou worden toegelaten, zou die beslissing formele rechtskracht verkrijgen en onaantastbaar worden. In de procedure met betrekking tot de mvv-aanvragen van zijn gezin zou dan van die vaststelling moeten worden uitgegaan. Anders dan verweerder stelt, kan derhalve de vraag of eiser als vluchteling had moeten worden toegelaten, niet in de procedure ten aanzien van de mvv-aanvraag aan de orde worden gesteld.
2.8.
Hoewel in het kader van de mvv-aanvraag zal moeten worden beslist in hoeverre eisers gezin kan worden toegelaten, zal de rechtbank – teneinde het procesbelang van eiser te kunnen vaststellen – gelet op het hierboven overwogene dan ook eerst moeten nagaan welke regels gelden ten aanzien van de mvv-aanvraag van eisers gezinsleden en in hoeverre daarbij relevant kan zijn of eiser als vluchteling had moeten worden toegelaten.
2.9.
In het vóór 1 april 2001 geldende recht is in B7/17 Vc oud bepaald dat voor gezinsleden van toegelaten vluchtelingen de voorwaarden van B1 Vc oud niet van toepassing zijn. Zij worden toegelaten, indien zij de vluchteling binnen een redelijke termijn zijn nagereisd, een geldig grensoverschrijdingsdocument kunnen overleggen om hun identiteit aan te tonen en het bestaan van een familierechtelijke relatie met de vluchteling met officiële documenten kunnen aantonen. Voorts moeten zij over dezelfde nationaliteit als de vreemdeling beschikken. In verweerders beslispraktijk wordt nareis, c.q. het aanvragen van een mvv binnen 6 maanden nadat aan de vluchteling de beslissing is uitgereikt waarin deze als zodanig is toegelaten, tijdig geacht. Voorts voerde verweerder het beleid dat, indien de familieleden zijn nagereisd of een mvv hebben aangevraagd vóórdat het desbetreffende gezinslid is toegelaten als vluchteling, dit eveneens geldt als tijdige nareis. Voor familieleden van toegelaten vluchtelingen die niet aan deze voorwaarden voldoen, geldt B1 Vc oud met dien verstande dat in B1/1.2.3.5 Vc oud is bepaald dat voor vluchtelingen een inkomen van 70 % (en niet 100 %) van het netto-normbedrag voor echtparen/gezinnen in de zin van de Abw voldoende is.
Indien alleen het vóór 1 april 2001 geldende recht zou moeten worden toegepast op de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling en de mvv-aanvraag van zijn gezinsleden, zou eiser derhalve belang kunnen hebben bij zijn beroep.
2.10.
In het vanaf 1 april 2001 geldende recht is in artikel 29, eerste lid, onder e, Vw bepaald dat een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw kan worden verleend aan de vreemdeling die als echtgenoot, echtgenote of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a tot en met d, Vw, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd, dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 Vw is verleend.
Onder volledige toepasselijkheid van het sinds 1 april 2001 geldende recht zou eiser derhalve geen belang hebben bij dit beroep omdat aan de vaststelling dat iemand als vluchteling wordt toegelaten, zoals opgenomen in artikel 29, eerste lid, onder a Vw, geen ruimere nareismogelijkheden zijn verbonden dan indien een vreemdeling wordt toegelaten op een van de gronden als vermeld in artikel 29, eerste lid, onder b, c en d, Vw.
2.11.
Het overgangsrecht bevat onder meer de volgende bepalingen.
Op grond van artikel 115, eerste en vierde lid, Vw wordt een op 1 april 2001 geldende vergunning tot verblijf zonder beperkingen aangemerkt als een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd op grond van de Vw.
Een aanvraag tot verlening van een verblijfstitel waarop ten tijde van de inwerkingtreding van de wet nog niet is beslist, zal worden beoordeeld naar nieuw recht. Dit volgt rechtstreeks uit artikel 117 Vw, dat bepaalt dat die aanvraag wordt aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van de huidige wet. Is het besluit al genomen en vóór het in werking treden van de wet bekend gemaakt, dan blijft op de mogelijkheid daartegen bezwaar te maken oud recht van toepassing, aldus artikel 118, eerste lid, Vw; op de behandeling van dat bezwaarschrift is volgens het tweede lid oud recht van toepassing. Gedoeld wordt hier op bepalingen van procesrechtelijke aard, niet op het toe te passen materiële recht.
In artikel 116 Vw is bepaald dat voor Nederlanders en vreemdelingen die op 1 april 2001 waren toegelaten nog gedurende drie jaar de oude inkomenseisen van toepassing blijven, nu onder het sinds 1 april 2001 geldende recht de uitzondering waarbij een inkomen van 70 % in plaats van 100 % van het netto-normbedrag voor echtparen/gezinnen in de zin van de Abw voldoende is, is komen te vervallen.
Ten aanzien van de nareismogelijkheid is er geen specifieke overgangsrechtelijke bepaling.
2.12.
Allereerst merkt de rechtbank op dat de door verweerder gegeven uitleg van het overgangrecht ertoe leidt dat met de invoering van het nieuwe recht elke mogelijkheid voor eiser om zijn gezin te laten nareizen is komen te vervallen, hoewel er onder het oude recht een nareismogelijkheid was en die mogelijkheden onder het nieuwe recht – behoudens een verkorting van de nareistermijn tot drie maanden – zijn uitgebreid. Dat lijkt – bij gebreke van een daartoe strekkende overgangsbepaling en bij gebreke van enige opmerking in de toelichting over dit gestelde effect – een weinig voor de hand liggende uitleg.
2.13.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het ‘omklappen’ van de vergunning die eiser op 1 april 2001 had op grond van artikel 115 Vw in een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd niet kan worden beschouwd als verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw, waardoor op grond van artikel 29, eerste lid, onder e Vw, vanaf 1 april 2001 gedurende drie maanden de mogelijkheid zou zijn geweest voor de gezinsleden van eiser om na te reizen.
2.14.
In de eerdergenoemde uitspraken van 24 augustus 2001 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage kort aangeduid geoordeeld dat er – in die situatie – wel belang bestaat bij doorprocederen in het vreemdelingenrecht het beginsel van de eerbiedigende werking geldt. Verweerder dient de aanspraken die vóór 1 april 2001 bestonden te eerbiedigen. In aanvulling daarop overweegt de rechtbank nog het volgende.
2.15.
De memorie van toelichting bij artikel 118 Vw vermeldt het volgende: „Opgemerkt zij dat op het bezwaarschrift moet worden beslist met inachtneming van de nieuwe wet. Zulks is niet bepaald, omdat het reeds volgt uit de hoofdregel van het algemene bestuursrecht dat in bezwaar ex-nunc wordt beslist.“
De artikelen 117 en 118 Vw moeten, naar de mening van de wetgever, dus zo worden gelezen dat niet uit artikel 117, dat klaarblijkelijk uitsluitend ziet op het geval waarin nog in het geheel niet is beslist, noch uit artikel 118, dat alleen procesrecht betreft, maar uit de algemene regel dat in bezwaar ex-nunc wordt getoetst, voortvloeit dat na 1 april 2001 in bezwaar het met ingang van 1 april 2001 geldende recht wordt toegepast.
De memorie van toelichting vervolgt: „Ook dit kan op het eerste gezicht een zekere achteruitgang impliceren. De asielzoeker die na een aanvankelijke afwijzing in bezwaar komt en dan alsnog wordt toegelaten zal, als de beslissing op bezwaar na de inwerkingtreding van de nieuwe wet wordt genomen, doorgaans een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd krijgen omdat hij nog geen drie jaar rechtmatig verblijf heeft genoten. Dit geldt ook voor asielzoekers die wellicht de a-status hadden gekregen als de aanvraag direct was toegewezen, omdat toen de oude wet nog gold.“
De wetgever accepteert in dit geval derhalve een mogelijke - zij het, zo blijkt uit het vervolg, in de ogen van de wetgever grotendeels ogenschijnlijke - verslechtering van de rechtspositie van de vreemdeling. Die achteruitgang is, zoals hiervoor is geconstateerd, in de visie van de wetgever een gevolg van het ex nunc-karakter van de nieuwe beslissing. Bovendien is voor het reguliere verblijfsrecht het uitgangspunt van eerbiedigende werking in artikel 3.103 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) gecodificeerd.
2.16.
Anders dan de memorie van toelichting veronderstelt, betekent een volledige heroverweging ex-nunc niet dat uitsluitend nog op nieuwe rechtsregels acht wordt geslagen. Anders gezegd, dat ex-nunc wordt beoordeeld, betekent niet dat geheel voorbij gegaan kan worden aan de omstandigheden ex-tunc en dus aan de vraag of de vreemdeling ten tijde van de aanvraag aanspraak had op toelating als vluchteling. Naast het onmiddellijkheidsbeginsel geldt namelijk nog een ander uitgangspunt: bij heroverweging moet de betrokkene (zo mogelijk) worden gebracht in de juridische positie waarop hij recht had als tijdig juist was beslist. Tekst noch toelichting van de hiervoor besproken bepalingen bevat een expliciete afwijking van dit evenzeer in het bestuursrecht geldende beginsel. Uit de algemene passage uit de memorie van toelichting op het overgangsrecht volgt dat bij het ontwerpen daarvan - naar verweerder nu zelf ook betoogt - vooral leidraad is geweest dat voorkomen moest worden dat gedurende vele jaren twee stelsels van verblijfstitels naast elkaar zouden blijven bestaan. Dit streven wordt bereikt doordat na 1 april 2001 nog uitsluitend nieuwe verblijfstitels worden verstrekt; dat bij het nemen van de beslissing daarover oude aanspraken een rol kunnen spelen, doet hieraan niet af.
De rechtbank kan in dat verband dan ook niet inzien dat uit de toepassing van het onmiddellijkheidsbeginsel volgt dat in dit geval niet meer de mogelijkheid tot nareizen bestaat. Uit de toelichting op de Vw blijkt niet dat een zodanige strikte werking van dit beginsel is beoogd. Daarom gaat de rechtbank er in deze procedure vanuit dat noch verweerder noch de Minister van Buitenlandse Zaken in het kader van de heroverweging van de mvv-aanvraag, een beslissing kunnen nemen zonder acht te slaan op onder het oude recht ontstane aanspraken die bij een eerdere, tijdige en juist genomen beslissing hadden moeten worden gehonoreerd.
2.17.
Ten aanzien van verweerders beroep op de imperatieve afwijzingsgrond in artikel 30, onder b, Vw overweegt de rechtbank het volgende. In het nader rapport met betrekking tot het ontwerp Vb (gepubliceerd als bijvoegsel van de Staatscourant 9 januari 2001, nr. 6) heeft de regering opgemerkt dat zij ervan uitgaat dat een redelijke wetstoepassing met zich meebrengt dat het (ambtshalve) verlenen van een verblijfsvergunning tijdsverloop-asiel niet betekent dat daarna niet alsnog op de oorspronkelijke asielaanvraag inwilligend kan worden beslist. Daarbij is in hoofdstuk C1/1.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) ten aanzien van artikel artikel 30, onder b, Vw bepaald:
‘De asielaanvraag wordt afgewezen, indien de asielzoeker ten tijde van het indienen ervan reeds rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e of l, Vreemdelingenwet.’
Voorts is ook daar opgenomen dat artikel 30, onder b, Vw niet wordt toegepast indien de asielzoeker in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wegens tijdverloop in de asielprocedure waarop de beschikking betrekking heeft. Hieruit volgt dat artikel 30, onder b, Vw in principe slechts kan worden ingeroepen indien de vreemdeling op het moment van het indienen van de aanvraag reeds over een andere verblijfstitel beschikt, hetgeen hier niet het geval was. Mede gezien de toelichting van de Staatssecretaris als voormeld, is de rechtbank van oordeel dat artikel 30, onder b, Vw er niet aan in de weg staat dat alsnog wordt bepaald of eiser als vluchteling had moeten worden toegelaten.
2.18.
Gelet op het voorgaande heeft eiser belang bij zijn beroep, voor zover dit betrekking heeft op de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de niet-inwilliging van zijn aanvraag om te worden toegelaten als vluchteling. De rechtbank zal hieronder overgaan tot een inhoudelijke beoordeling daarvan.
2.19.
Ter onderbouwing van zijn aanvraag om toelating als vluchteling heeft eiser – kort samengevat – het volgende naar voren gebracht. Eiser behoort tot de bevolkingsgroep van de Tadzjieken en is een shi’itische moslim, afkomstig uit Kandahar, waar hij een winkel had in ijzerwaren. Eiser was actief voor de beweging Harekat Islami. Zijn vrijwillige activiteiten voor deze beweging bestonden eruit dat hij levensmiddelen inkocht en dezen naar mensen buiten de stad bracht. Eiser heeft dit vijf à zes jaar gedaan. Eisers ouders en broer zijn omgekomen bij een raketaanval tijdens gevechten tussen de regering van Najibullah en de Mudjahedin. In februari of maart 1996, twee maanden vóór eisers vertrek uit Afghanistan, zijn leden van de Mudjahedin of de Taliban eisers woning binnengevallen, naar eiser vermoedt omdat hij shi’iet is en om zijn kinderen mee te nemen. Eén van eisers zoons werd bij deze inval doodgeschoten, toen hij uit angst op het dak was geklommen. Eiser zelf werd meegenomen naar de bergen buiten Kandahar en is daar twee maanden gevangen gehouden. Tijdens zijn gevangenschap werd eiser geslagen, in het water gegooid en met zijn hoofd naar beneden opgehangen. Op een dag vertelde een bewaker, Haji genaamd, dat eiser de volgende dag zou worden gedood, maar dat hij hem wilde helpen ontsnappen. ’s Nachts werd eiser door C vrijgelaten, waarna hij te voet naar Pakistan is gevlucht.
2.20.
Verweerder heeft zich in de bestreden beschikking – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde vrees heeft voor vervolging. De door eiser verrichte politieke activiteiten worden door verweerder niet aannemelijk geacht, aangezien hij hier pas tijdens de hoorzitting naar aanleiding van het bezwaarschrift voor het eerst over heeft verteld. Het is niet aannemelijk dat eisers geestelijke toestand er de oorzaak van is dat hij deze informatie steeds voor zich heeft gehouden. Voorts stelt verweerder dat de verklaringen van eiser over zijn politieke activiteiten te vaag zijn en de beweerde activiteiten te gering om vervolging aan te nemen. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat eiser zou worden vervolgd vanwege het feit dat hij shi’iet is.
2.21.
Eiser heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat de beslissing op bezwaar onzorgvuldig is genomen en heeft in dat verband medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij lijdt aan een posttraumatische stressstoornis en ernstig is getraumatiseerd, tengevolge van hetgeen hij in Afghanistan heeft meegemaakt. Deze psychische toestand is er de oorzaak van dat hij niet eerder zijn volledige verhaal naar voren heeft gebracht. Verweerder heeft zijn eerdere beslissing op bezwaar ingetrokken en advies gevraagd aan een medisch adviseur. Echter, nadat de medisch adviseur had bericht dat de door verweerder gestelde vragen niet te kunnen beantwoorden, heeft verweerder het bezwaar wederom ongegrond verklaard zonder nadere motivering.
2.22.
In het Algemeen Ambtsbericht Afghanistan van 16 september 1999 (kenmerk DCP/AM-633314) is over de positie van shi’ieten onder meer het volgende opgenomen:
‘Sjiieten worden over het algemeen gewantrouwd door de strikt soennitische Taliban. De Taliban zijn bevreesd dat de sjiietische inwoners van Afghanistan zich aan de zijde van de anti-Taliban oppositie zullen scharen zodra de gelegenheid zich voor zou doen. In het verleden is het dan ook regelmatig voorgekomen dat sjiietische gelovigen op willekeurige wijze door de Taliban zijn gearresteerd en gedetineerd. Dit gebeurde met name in tijden waarin de Taliban zich bedreigd voelden.
Hoewel de Taliban sjiietische moslims niet toestaan hun geloof in het openbaar te belijden, bestaan in Afghanistan nog steeds sjiietische gebedshuizen, zogenaamde Takya Khana’s. De Taliban hebben deze gebedsruimtes in Kabul en andere steden nimmer gesloten. Vanwege de vijandige houding van de Taliban vermijden vele sjiieten evenwel deze gebedsruimtes te bezoeken of zich anderszins te profileren als sjiietisch gelovigen.’
Voorts bespreekt het bovengenoemde Ambtsbericht uitgebreid de gebeurtenissen van 1995 tot 1999 in Herat, waar het shi’ietische verzet door de Taliban hardhandig werd onderdrukt.
2.23.
Uit het bovengenoemde ambtsbericht blijkt dat shi’ieten in Afghanistan tussen 1995 en 1999 een zeer kwetsbare positie hadden. Ze werden door de Taliban gediscrimineerd en liepen risico slachtoffer te worden van willekeurige arrestatie door de Taliban. Er was echter geen sprake van een zodanige stelselmatige vervolging door de Taliban van shi’ieten, dat in deze periode sprake was van prima facie vluchtelingschap van deze groep. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het enkele feit dat eiser shi’iet is, niet zonder meer leidt tot de conclusie dat hij gegronde vrees heeft voor vervolging.
2.24.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser lijdt aan een posttraumatische stressstoornis, hetgeen een omstandigheid is die bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas moet worden meegenomen. In dat verband wordt het volgende overwogen. Uit het rapport van het nader gehoor blijkt niet dat eiser veel moeite had met het vertellen van zijn verhaal of tijdens het gehoor bijzonder emotioneel was. In de correcties en aanvullingen heeft eiser gesteld dat hij vanwege zijn emoties tijdens het nader gehoor niet volledig is geweest en heeft daarom zijn verklaringen aangevuld. Nu eiser echter tijdens het nader gehoor wel heeft verteld over de gebeurtenissen die voor hem traumatisch zijn geweest, zoals zijn detentie, mishandelingen en de bejegening die hij als shi’iet ondervond, valt niet in te zien waarom hij juist de verklaring omtrent zijn politieke activiteiten voor de Harekat Islami pas tijdens het gehoor door de ambtelijke commissie naar voren heeft gebracht, terwijl hij tijdens het nader gehoor heeft ontkend ooit betrokken te zijn geweest bij een politieke of godsdienstige organisatie. Dit geldt te meer nu eiser, toen hem tijdens het gehoor door de ambtelijke commissie werd gevraagd waarom hij dit niet in het nader gehoor had verteld, heeft verklaard dat hij dacht dat de tolk hem niet goed had begrepen. Dit laatste is niet nader onderbouwd en wordt door de rechtbank niet aannemelijk geacht. Gelet op het voorgaande zijn de psychische omstandigheden van eiser, welke op zichzelf overigens niet in twijfel worden getrokken, geen afdoende verklaring voor het feit dat hij eerst tijdens het gehoor door de ambtelijke commissie melding heeft gemaakt van zijn politieke activiteiten. De door eiser gestelde politieke activiteiten worden daarom niet aannemelijk geacht.
2.25.
Tenslotte overweegt de rechtbank dat, ook indien van de geloofwaardigheid van eisers gestelde politieke activiteiten zou worden uitgegaan, deze niet van een zodanige omvang zijn, dat aannemelijk wordt geacht dat de door eiser gestelde inval in zijn huis en zijn daaropvolgende detentie met deze politieke activiteiten verband hielden of dat eiser hierdoor anderszins gegronde vrees heeft voor vervolging. Voor zover van de juistheid van eisers verklaringen omtrent de inval, detentie en martelingen wordt uitgegaan, acht de rechtbank aannemelijk dat daarbij sprake was van een willekeurige uitbarsting van geweld. Niet is gebleken dat deze gebeurtenissen het gevolg waren van een op de persoon gerichte vervolging van eiser.
2.26.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet in strijd met geschreven of ongeschreven rechtsregels heeft gehandeld door het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag eiser als vluchteling toe te laten ongegrond te verklaren. Het beroep is mitsdien ongegrond.
2.27.
De rechtbank ziet geen aanleiding tot kostenveroordeling en evenmin tot vergoeding van het betaalde griffierecht.
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.T. van Rens, voorzitter, en mrs. R.H.M. Bruin en G.F.H. Lycklama à Nijeholt, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 16 april 2002, in tegenwoordigheid van mr. B. de Vos als griffier.
afschrift verzonden op: 26 april 2002
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.