CRvB, 24-12-2019, nr. 19/779 AWBZ
ECLI:NL:CRVB:2019:4331
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
24-12-2019
- Zaaknummer
19/779 AWBZ
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2019:4331, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 24‑12‑2019; (Hoger beroep)
Uitspraak 24‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Terugvordering niet-verantwoord pgb over 2012 en 2013.
19. 779 AWBZ, 19/780 AWBZ
Datum uitspraak: 24 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 februari 2019, 18/1814 en 18/1816 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
VGZ Zorgkantoor B.V. (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 16/1083 AWBZ, 16/1084 AWBZ, 16/4883 AWBZ en 17/4014 AWBZ plaatsgevonden op 13 november 2019. Namens appellanten is mr. Driessen verschenen. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E. Glaap en mr. A.L.P. van Unnik. Als getuige is gehoord [naam getuige] te [plaats], medewerker bij het zorgkantoor. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaken 16/1083 AWBZ, 16/1084 AWBZ, 16/4883 AWBZ en 17/4014 AWBZ wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten zijn in verband met hun beperkingen door CIZ geïndiceerd voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Voor de realisering van de aanspraak op zorg heeft het zorgkantoor appellanten op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor 2012 en 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend. Appellanten hebben daarmee zorg ingekocht bij onder meer [naam X] ([X]).
Appellant
1.2.
Het zorgkantoor heeft bij besluit van 11 juli 2014 het pgb voor het jaar 2012 lager vastgesteld dan het bij de verlening bepaalde bedrag en de te veel betaalde voorschotten van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 29 september 2014 heeft het zorgkantoor het pgb over 2012 gewijzigd vastgesteld en het terugvorderingsbedrag verlaagd.
1.3.
Bij afzonderlijk besluit van 29 september 2014 heeft het zorgkantoor het pgb voor het jaar 2013 lager vastgesteld dan het bij de verlening bepaalde bedrag en de te veel betaalde voorschotten van appellant teruggevorderd.
Appellante
1.4.
Het zorgkantoor heeft bij besluit van 1 oktober 2013 het pgb voor het jaar 2012 lager vastgesteld dan het bij de verlening bepaalde bedrag en de te veel betaalde voorschotten van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 29 september 2014 heeft het zorgkantoor het pgb over 2012 gewijzigd vastgesteld en het terugvorderingsbedrag verlaagd.
1.5.
Bij afzonderlijk besluit van 29 september 2014 heeft het zorgkantoor het pgb voor het jaar 2013 lager vastgesteld dan het bij de verlening bepaalde bedrag en de te veel betaalde voorschotten van appellante teruggevorderd.
In beide zaken
1.6.
Naar aanleiding van een melding is het zorgkantoor een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de besteding van de pgb’s over de jaren 2011 tot en met 2014. Bij brieven van 13 oktober 2017 heeft het zorgkantoor appellanten de bevindingen van het rechtmatigheidsonderzoek meegedeeld.
1.7.
Bij afzonderlijke besluiten van 19 januari 2018 onderscheidenlijk 23 januari 2018 heeft het zorgkantoor de hiervoor genoemde vaststellingsbesluiten van 29 september 2014 ten nadele van appellanten gewijzigd en bedragen van appellanten teruggevorderd.
1.8.
Het zorgkantoor heeft bij afzonderlijke besluiten van 24 juli 2018 (bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2) de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 19 januari 2018 en de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 23 januari 2018 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het zorgkantoor heeft de verantwoordingen van appellanten over de jaren 2012 en 2013 alsnog afgekeurd, uitsluitend voor zover het gaat om door [X] verleende zorg. Het zorgkantoor heeft het pgb van appellant voor 2012 en 2013 gewijzigd vastgesteld en een bedrag van € 14.880,92 over 2012 en € 13.121,55 over 2013 teruggevorderd. Het zorgkantoor heeft het pgb van appellante over 2012 en 2013 gewijzigd vastgesteld en een bedrag van € 14.901,16 over 2012 en € 13.613,93 over 2013 teruggevorderd. Het zorgkantoor heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit het rechtmatigheidsonderzoek is gebleken dat het in de zorgovereenkomsten en op de urenbriefjes opgegeven adres van zorgverlener [X] onjuist is. Uit de basisregistratie personen (BRP) blijkt dat [X] op 11 mei 2007 geëmigreerd is naar Zwitserland, nooit op het adres heeft gewoond dat is vermeld op de werkbonnen en evenmin ingeschreven heeft gestaan op dat adres. Hiermee was het zorgkantoor niet bekend. Als het zorgkantoor hiermee wel bekend was geweest dan was de verantwoording van door [X] verleende zorg eerder niet goedgekeurd. Het zorgkantoor acht de stelling van appellanten dat [X] regelmatig is overgekomen uit Zwitserland om zorg te verlenen ongeloofwaardig. Uit de aangeleverde stukken blijkt dat [X] in 2012 en 2013 nagenoeg alle maanden op diverse dagen zorg heeft verleend aan appellanten. Dat zou betekenen dat [X] bijna het hele jaar in Nederland verbleef. Hiervoor heeft het zorgkantoor uitleg noch bewijs van appellanten ontvangen. Het zorgkantoor heeft zijn belangen zwaarder laten wegen dan de belangen van appellanten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het zorgkantoor bevoegd is om het pgb van appellanten met toepassing van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten nadele van appellanten te wijzigen op grond van feiten en omstandigheden waarvan het bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld. Vast staat dat [X] nooit op het opgegeven adres in Arnhem heeft gewoond, dat hij daar ook nooit ingeschreven heeft gestaan en dat hij sinds 11 mei 2007 is geëmigreerd naar Zwitserland. Appellanten hebben dit niet aan het zorgkantoor meegedeeld, zodat het zorgkantoor redelijkerwijs hiervan niet op de hoogte hoefde te zijn en derhalve ook geen aanleiding had om aan de door appellanten verstrekte adresgegevens te twijfelen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de gedingstukken voldoende steun bieden voor het standpunt van het zorgkantoor dat [X], gelet op zijn permanente verblijf in Zwitserland, niet de zorg kan hebben verleend zoals blijkt uit de urenverantwoording. Uit de door appellanten overgelegde werkbonnen blijkt dat [X] op het merendeel van de, maar meestal niet aaneensluitende, dagen per maand een aantal uren bij appellanten zorg zou hebben verleend, wat met zich zou brengen dat [X] onwaarschijnlijk vaak op en neer zou moeten reizen tussen Nederland en Zwitserland. Hiervoor is geen enkele onderbouwing gegeven. De verklaring van appellanten en van de halfbroer van [X], dat [X] inderdaad veel op en neer reisde is onvoldoende en niet objectief verifieerbaar. De stelling dat de contante betalingen aan [X] door het zorgkantoor destijds zijn goedgekeurd doet niet af aan de constatering dat bij de gegeven stand van zaken de zorg feitelijk niet verleend kan zijn. Het zorgkantoor heeft er terecht op gewezen dat bij het goedkeuren van de contante betalingen in 2012 en 2013 aan [X] is uitgegaan van de achteraf onjuist gebleken vermelding op de ingeleverde werkbriefjes van het adres van [X]. De rechtbank heeft zich verenigd met de door het zorgkantoor gemaakte belangenafweging.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten hebben op 11 november 2019 verzocht om uitstel van de zitting. Dit verzoek is op 12 november 2019 gemotiveerd afgewezen. De Raad voegt hier nog aan toe dat de bij het verzoek gevoegde medische verklaring onvoldoende concreet is en niet toegespitst is op de situatie van appellanten. Verder is van belang dat appellanten zijn opgeroepen te verschijnen bij hun gemachtigde voor wie er geen beletsel bestond. De gemachtigde is ook verschenen ter zitting.
4.2.
Op grond van artikel 4:49, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan, voor zover hier van belang, de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan het bij de vaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld;
b. indien de subsidievaststelling onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
4.3.
Op grond van artikel 4:57, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan onverschuldigd betaalde subsidiebedragen terugvorderen.
4.4.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat sprake is van feiten of omstandigheden waarvan het zorgkantoor bij de vaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank waarop dat oordeel berust en verwijst daarnaar. De Raad voegt daar het volgende aan toe.
4.5.
Appellanten hebben in hoger beroep betoogd dat het zorgkantoor, in de persoon van [naam getuige], destijds werkzaam bij het zorgkantoor als medewerker bezwaar en beroep, ervan op de hoogte was dat [X] in Zwitserland woonde. Dit betoog slaagt niet. Van Bemmel heeft ter zitting bij de Raad onder ede verklaard dat zij ten tijde van het overleg met appellanten in 2014 over de vaststellingsbesluiten over 2012 en 2013 niet wist dat [X] in het buitenland woonde en dat zij pas door het fraudeonderzoek van de afdeling Veiligheidszaken van het zorgkantoor daarvan op de hoogte is geraakt. Er bestaat geen aanleiding aan deze verklaring te twijfelen.
4.6.
Appellanten hebben ondanks dat [X] in Zwitserland woonde door hen ondertekende werkbonnen van [X] bij het zorgkantoor ingeleverd waarop als adres van [X] een adres in Arnhem is vermeld. Het zorgkantoor had ten tijde van de hierboven genoemde vaststellingsbesluiten van 29 september 2014 geen aanleiding om aan deze opgave te twijfelen en kon dan ook menen dat [X] in Nederland woonde. Pas door de raadpleging van het BRP waaruit bleek dat [X] in 2007 naar Zwitserland was geëmigreerd, ontstond een vermoeden dat de door appellanten aangeleverde gegevens over [X] niet juist waren en was er voor het zorgkantoor aanleiding nader onderzoek te doen naar de besteding van het pgb door appellanten. Verder is aan te nemen dat het zorgkantoor de pgb’s bij de eerder genomen vaststellingsbesluiten lager zou hebben vastgesteld indien toen bekend was dat [X] in Zwitserland woonde en het daardoor niet aannemelijk was dat [X] de verantwoordeAWBZ-zorg aan appellanten had verleend.
4.7.
Voor wat betreft de verklaring van de halfbroer van [X] voegt de Raad aan de overwegingen van de rechtbank nog toe dat deze geen betrekking heeft op 2013.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het zorgkantoor bevoegd was de pgb’s over 2012 en 2013 met toepassing van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb ten nadele van appellanten te wijzigen. De hoger beroepsgronden van appellanten dat geen sprake is geweest van opzet of van een strafrechtelijk vergrijp leiden niet tot een ander oordeel, omdat dit geen voorwaarde is voor toepassing van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb.
4.9.
Het zorgkantoor dient de bevoegdheid om de vaststellingsbesluiten ten nadele van de ontvanger te wijzigen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Dat appellant niets te verwijten valt omdat hij lijdt aan het syndroom van Down en dat appellante gedurende vele jaren naar eer en geweten haar pgb en dat van haar broer heeft verantwoord, maakt niet dat geoordeeld moet worden dat het zorgkantoor niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.10.
Het zorgkantoor was vervolgens op grond van artikel 4:57, eerste lid, van de Awb bevoegd om de onverschuldigd aan appellanten betaalde subsidiebedragen van hen terug te vorderen. De door appellanten aangevoerde zeer benarde financiële situatie leidt er niet toe dat het zorgkantoor niet redelijkerwijs tot terugvordering heeft kunnen overgaan. Niet is gebleken dat de terugvorderingen bij appellanten tot onaanvaardbare gevolgen zullen leiden. Het zorgkantoor zal bij de inning of invordering van de geldschuld rekening moeten houden met de bescherming van de beslagvrije voet.
4.11.
Uit wat is overwogen in 4.4 tot en met 4.10 volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en D.S. de Vries en W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2019.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) J.R. Trox