Hof Amsterdam, 19-12-2019, nr. 23-001120-18
ECLI:NL:GHAMS:2019:4534
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
19-12-2019
- Zaaknummer
23-001120-18
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2019:4534, Uitspraak, Hof Amsterdam, 19‑12‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1938
Uitspraak 19‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Megazaak Effer. Veroordeling wegens de moord van moeder door toediening van de pijnstiller oxycodon (morfine). Vrijspraak wegens medeplegen, nu het leveren van een significante bijdrage niet bewezen kan worden. Gevangenisstraf 15 jaren en 9 maanden. Overschrijding redelijke termijn.
Partij(en)
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001120-18
datum uitspraak: 19 december 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 maart 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-650362-16 tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Alphen aan den Rijn.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 27, 28 en 29 november en 5 december 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het Openbaar Ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 12 juni 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (zijn moeder) [slachtoffer] (geboren [geboortedatum] 1935) opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door voornoemde [slachtoffer] een dodelijke hoeveelheid oxycodon, in elk geval een middel bevattende oxycodon en/of een toxische stof, toe te (laten) dienen en/of voornoemde [slachtoffer] te doen (laten) verstikken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring en een andere strafoplegging komt.
Inleiding
Op 12 juni 2016 wordt het overlijden geconstateerd van mevrouw [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ), geboren op 29 september 1935. Naar aanleiding van een 112-melding van schoondochter [medeverdachte] – kort samengevat inhoudende dat haar schoonmoeder is overleden en met de vraag of er iemand kan komen om de dood vast te stellen – wordt [slachtoffer] die ochtend levenloos in bed aangetroffen in haar slaapkamer aan het [adres 1] te Amsterdam. De ter plaatse gekomen schouwarts geeft geen verklaring van natuurlijk overlijden af en adviseert een gerechtelijke sectie. Bij onderzoek door de forensisch onderzoekers van de politie wordt in de mond van [slachtoffer] een ronde pil aangetroffen. Deze pil wordt veiliggesteld. In de slaapkamer worden door de politie geen verpakkingen van medicijnen of pillen gezien. In de keuken wordt slechts een losse (zonder verpakking) pil aangetroffen. Deze pil is voor het onderzoek niet relevant gebleken.
[slachtoffer] en haar in 2000 overleden echtgenoot hebben vier zonen gekregen. De oudste zoon [EW] is in 2008 overleden. Zijn partner [JP] (hierna: [JP] ) woont aan de [adres 3] te Amsterdam. Zoon [RW] woont in [woonplaats] , zoon [FW] woont aan het [adres 4] en verdachte [verdachte] (hierna: verdachte of [verdachte] ) woont samen met zijn vrouw [medeverdachte] (hierna: verdachte of [medeverdachte] ) op de [adres 2] te Amsterdam. De achtertuinen van de [adres 3] en [adres 2] grenzen aan de achtertuin van het [adres 1] . [verdachte] en [medeverdachte] hadden via hun achtertuin toegang tot de achtertuin en woning van [slachtoffer] . Op de eerste verdieping van de woning van [slachtoffer] verbleef [AH] (hierna: [AH] ), voorheen dakloos dan wel verblijvend in de opvang, die daar mocht verblijven als hij op [slachtoffer] zou letten. Later hield dit in dat hij ook voor haar zorgde.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft, aan de hand van haar schriftelijk requisitoir, gemotiveerd uiteengezet dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [verdachte] en [medeverdachte] , tezamen en in vereniging, opzettelijk en met voorbedachte raad [slachtoffer] van het leven hebben beroofd.
Standpunt verdediging verdachte [verdachte]
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de verdachte zowel van de (impliciet primair) ten laste gelegde moord als de (impliciet subsidiair) ten laste gelegde doodslag dient te worden vrijgesproken. Volgens de verdediging ontbreekt bewijs dat [slachtoffer] is vermoord en dat het de verdachte is geweest die haar heeft vermoord. Aangevoerd is dat de dood van [slachtoffer] (mede) door oxycodon kan zijn veroorzaakt, maar dat het alternatief van hartritmestoornissen a priori waarschijnlijk is, gelet op de bevindingen van deskundige Van de Goot. Nu voorts volgens deskundige Dahan reeds een dosis van 40 mg oxycodon de bloedwaarde van 0,35 mg/l oxycodon bij [slachtoffer] kan verklaren, ontbreekt bewijs van het toedienen van een dodelijke hoeveelheid, temeer nu volgens een zoekslag op internet een hoeveelheid van 1200 mg oxycodon wordt aangeraden om zelfmoord te plegen.
Ook ontbreekt bewijs dat de pillen afkomstig waren van [medeverdachte] . Het OVC-gesprek van 27 oktober 2016 duidt volgens de verdediging niet op daderschap, maar dient te worden uitgelegd in de context van de door de broers van de verdachte jegens hem en [medeverdachte] onterecht gemaakte verwijten; het OVC-gesprek past in het bespreken van een verdediging of oplossing daartegen.
De verdachte had ook geen (financieel) motief bij een overlijden van [slachtoffer] .
Door de verdediging wordt voorts gewezen op een aantal alternatieve scenario’s die niet uitgesloten kunnen worden en zelfs goed mogelijk zouden kunnen zijn. Zo zou [AH] , die (ook) de bewuste avond en nacht in de woning van [slachtoffer] verbleef en als drugsverslaafde in een circuit verkeerde waar oxycodon gemakkelijk verkrijgbaar is, dit middel aan [slachtoffer] kunnen hebben toegediend als pijnbestrijding. Ook zou [slachtoffer] zelf oxycodon kunnen hebben ingenomen, gelet op haar doodswens of per vergissing. Verder hadden naast de verdachten ook [FW] en [JP] toegang tot [slachtoffer] , nu zij beschikten over een sleutel van haar woning. [FW] zou zijn sleutel ook, al dan niet in overleg met [RW] , aan een onbekende derde kunnen hebben gegeven.
Oordeel hof
Doodsoorzaak
Het hof dient allereerst de vraag te beantwoorden of sprake is van een onnatuurlijke dood.
Toxicoloog dr. K.J. Lusthof van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) heeft in zijn rapport van 26 augustus 2016 gerapporteerd dat in het femoraalbloed (bloed uit de dijbeenader) van [slachtoffer] een concentratie van 0,35 mg/l oxycodon is aangetroffen. In de pil uit de mond is ook oxycodon aangetoond. In het haar van [slachtoffer] is oxycodon aangetoond in een concentratie, die past bij incidenteel gebruik: geen gewenning aan oxycodon. Oxycodon is een opiaat en wordt toegepast bij de behandeling van chronische hevige pijn of bij acute hevige postoperatieve pijn. Werkzame concentraties oxycodon in bloed liggen doorgaans tussen ongeveer 0,026 en 0,065 mg/l. Toxische effecten kunnen optreden bij bloedconcentraties van oxycodon hoger dan 0,26 mg/l. De gemeten concentratie van oxycodon in het bloed van [slachtoffer] is volgens de deskundige veel hoger dan bij therapeutisch gebruik.
Lusthof heeft geconcludeerd dat op grond van de gemeten concentratie oxydocon en de resultaten van het haaronderzoek het overlijden van [slachtoffer] kan worden verklaard, bij uitsluiting van een betere doodsoorzaak.
Arts en patholoog dr. V. Soerdjbalie-Maikoe van het NFI heeft in haar rapport van 13 september 2016 geconcludeerd dat het overlijden van [slachtoffer] kan worden verklaard op toxicologische gronden, namelijk de gemeten concentratie van oxycodon. Daar waar zij in eerste instantie spreekt over een iets te zwaar hart en dat de effecten daarvan in combinatie met die van oxycodon elkaar versterkt kunnen hebben, heeft zij later, als deskundige ter terechtzitting in eerste aanleg, verklaard dat het hart van [slachtoffer] niet substantieel meer gewicht had dan de normale waarde. Gelet op de dikte van de hartspieren in combinatie met het gewicht van het hart was dit een normaal hart (het hof begrijpt: geen vergroot hart). Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft zij verder nog verklaard dat bij de sectie aan het lichaam van [slachtoffer] geen afwijkingen van betekenis zijn aangetroffen die konden duiden op een ziekelijke toestand voor overlijden. Evenmin waren er tekenen van ondervoeding of uitdroging. Volgens de deskundige was het lichaam van [slachtoffer] een volstrekt normaal lichaam en waren de afwijkingen aan de organen nauwelijks van betekenis.
Arts en (forensisch) patholoog dr. F.R.W. Van de Goot van het Centrum voor Forensische Pathologie (CFP) heeft in zijn schriftelijk commentaar van 21 november 2019 geconcludeerd dat, nu blijkt dat er bij uitgebreider onderzoek (door het NFI) sprake is van een toxicologische aanwezigheid (het hof begrijpt: van oxycodon), gerust kan worden teruggevallen op de oorspronkelijke conclusie van de afdeling toxicologie van het NFI, waarin aangegeven wordt dat de aanwezige oxycodon tezamen met een ‘pre-existente cardiale belasting’ het overlijden heeft of kan hebben veroorzaakt.
Van de Goot heeft, anders dan Soerdjbalie-Maikoe (die in haar rapport van 22 november 2019, in reactie op de bevindingen van Van de Goot, stelt dat er geen reden is tot aanname dat er sprake was van een slechte conditie van de kransslagaders en het hart), geconcludeerd dat sprake is van een bedreigd hart, in die zin dat sprake is van eerder en recent (enkele dagen voor overlijden) spontaan opgetreden hartspierweefselversterf. Het hof kan deze conclusie betreffende een ‘pre-existente cardiale belasting’ niet zomaar naast zich neerleggen, maar tekent daarbij wel aan dat ook Van de Goot niet concludeert dat hartfalen de oorzaak is van het overlijden van [slachtoffer] .
Professor dr. A. Dahan, hoogleraar anesthesiologie van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) heeft als deskundige ter terechtzitting in hoger beroep van 27 november 2019 verklaard dat de aangetroffen concentratie oxycodon bij [slachtoffer] “veel” te noemen is. Uitgaande van het scenario dat [slachtoffer] is overleden aan deze hoeveelheid oxycodon, moet de oxycodon in korte tijd zijn ingenomen en zal [slachtoffer] tussen de 1 en 6 uur na de inname zijn overleden. Volgens Dahan is, rekening houdend met alle karakteristieken van [slachtoffer] (zoals gewicht en een verminderde nierfunctie die past bij haar leeftijd) 40 tot 80 mg oxycodon benodigd om de bij [slachtoffer] vastgestelde concentratie oxycodon in het bloed van 0,35 mg/l te bereiken.In zijn rapporten van 15 maart 2019 en 6 april 2019 schetste Dahan nog mede een scenario waarin sprake was van sequentiële inname van oxycodon, maar ter terechtzitting in hoger beroep heeft de deskundige verklaard er van uit te gaan dat [slachtoffer] de oxycodon in één keer heeft gekregen, omdat een “lethale dosis” lager is dan de aangetroffen dosis bij [slachtoffer] . Bij sequentiële inname zou de dodelijke dosis al eerder zijn bereikt.
Dr. R. Oosting, apotheker-toxicoloog bij het NFI, heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij uitgesloten acht dat [slachtoffer] binnen een uur na inname van oxycodon is overleden en heeft zich aangesloten bij de verklaring van deskundige Dahan, dat [slachtoffer] tussen de 1 en 6 uur na inname moet zijn overleden.
De aangetroffen pil in de mond inhoudende oxycodon heeft, volgens de ter terechtzitting in eerste aanleg gegeven toelichting door de deskundigen Lusthof en E.J.M. Pennings, toxicoloog bij The Maastricht Forensic Institute (TMFI), niet bijgedragen aan de vastgestelde concentratie oxycodon in het femoraalbloed.
Het hof leidt uit genoemde rapportages en verklaringen van de deskundigen af dat het overlijden van [slachtoffer] , waarbij het hof er vanuit gaat dat sprake was van een pre-existente cardiale belasting, is veroorzaakt door de aanwezige oxycodon. Daartoe was minimaal 40 mg oxycodon benodigd. Dit brengt met zich dat, nu de pil in de mond niet heeft bijgedragen aan de vastgestelde concentratie, er minimaal twee pillen oxycodon moeten zijn toegediend.
Toediening pillen
Het hof gaat er vanuit dat de oxycodon die in het bloed van [slachtoffer] is aangetroffen het gevolg is van oraal – al dan niet in gemalen vorm – ingenomen pillen, nu in de mond van [slachtoffer] een pil bevattende oxycodon is aangetroffen en aanwijzingen ontbreken voor een andere wijze van inname, bijvoorbeeld intraveneus.
Het hof is voorts van oordeel dat het niet [slachtoffer] zelf is geweest die de pillen heeft bemachtigd en ingenomen, maar dat die pillen haar zijn toegediend. Dit leidt het hof af uit het gegeven dat [slachtoffer] blijkens verklaringen van getuigen slecht ter been was en er naast het bed waarin zij is aangetroffen – blijkens de van de plaats delict gemaakte foto’s (op p. A19 van het dossier) – geen glas aanwezig was en door de forensisch onderzoekers van de politie ook geen (lege) verpakking pillen of een pillendoos is aangetroffen. Uit de verklaring van de getuige [AV] , verzorgster in het hotel van het Leger des Heils in Lunteren waar [slachtoffer] van 28 mei 2016 tot en met 3 juni 2016 heeft verbleven, blijkt dat de voeten van [slachtoffer] tekenen gaven van necrotische hielen. Dat er sprake was van afstervend weefstel aan de hielen wordt bevestigd door de getuige [EV] , eveneens verzorgster in het hotel van het Leger des Heils. Het hof leidt hieruit af dat [slachtoffer] moeilijk liep. Uit de ‘rapportageregels’ van voornoemd hotel blijkt weliswaar dat [slachtoffer] beter ging lopen in de loop van de week, maar dat dit geschiedde met hulp van derden. Dat [slachtoffer] minder mobiel was, wordt bovendien bevestigd door [JP] , die heeft verklaard dat zij de laatste maand het eten voor [slachtoffer] naar haar woning bracht, omdat [slachtoffer] zo moeilijk liep. Ook [AH] heeft verklaard dat [slachtoffer] de laatste tijd niet meer zelfstandig uit bed kon komen. Het hof concludeert dan ook dat [slachtoffer] de pillen niet zelfstandig, zonder enige betrokkenheid van een ander, heeft ingenomen. Iemand moet de pillen hebben gepakt en ervoor hebben gezorgd dat [slachtoffer] deze heeft gekregen en doorgeslikt.
Wie heeft de pillen toegediend?
Relevant in dit verband is de vraag op welk tijdstip [slachtoffer] de pillen, bij benadering, toegediend heeft gekregen. [AH] heeft verklaard dat hij [slachtoffer] rond 20.30 uur naar bed heeft gebracht. [verdachte] heeft verklaard dat hij zijn moeder om ongeveer 22.00 uur heeft bezocht. Om 3.00 uur heeft [AH] [slachtoffer] nog horen snurken. Aangezien [slachtoffer] om ongeveer 5.15 uur door [AH] en [medeverdachte] dood is aangetroffen in haar bed en volgens de deskundigen Dahan en Oosting het overlijden zal hebben plaatsgevonden tussen één en zes uren na inname van de oxycodon, stelt het hof vast dat de voor [slachtoffer] dodelijke hoeveelheid oxycodon ergens tussen 21.00 uur en 5.15 uur moet zijn toegediend.
Directe toegang tot (de woning van) [slachtoffer] hadden [AH] , [verdachte] en [medeverdachte] en zij waren elk, in meer of mindere mate, bij de verzorging van [slachtoffer] betrokken. Het is dus zeer goed mogelijk, en het meest voorstelbaar, dat één van hen de pillen aan [slachtoffer] heeft toegediend. De verdediging heeft echter, naast het hiervoor reeds verworpen scenario dat [slachtoffer] zelfstandig de pillen heeft ingenomen en het scenario van toediening door [AH] , nog een aantal alternatieve opties aangedragen: [FW] , [JP] of een onbekende derde.
Het hof stelt voorop dat een door de verdachte aangedragen, alternatieve lezing, kan worden weerlegd door het vaststellen van, aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen, feiten en omstandigheden die de alternatieve lezing uitsluiten. Een dergelijke vaststelling is niet vereist in het geval de alternatieve lezing niet aannemelijk is geworden of als ongeloofwaardig wordt beoordeeld, dan wel de lezing van de verdachte zó onwaarschijnlijk is, dat deze geen uitdrukkelijke weerlegging behoeft.
Dat laatste geldt voor de door de verdediging geopperde mogelijkheid dat een onbekende derde aan [slachtoffer] oxycodon heeft toegediend.
De stelling dat [FW] of [JP] mogelijk de oxycodon heeft toegediend is niet aannemelijk geworden. Het zijn louter theoretische mogelijkheden waarvoor een begin van onderbouwing ontbreekt. Het enkele gegeven dat [JP] beschikte over de sleutel van de woning van [slachtoffer] is in elk geval onvoldoende. Ten aanzien van de lezing dat [FW] mogelijk oxycodon aan zijn moeder heeft toegediend is nog aangevoerd dat hij, naast een sleutel, ook beschikte over daderwetenschap. Nog daargelaten de juistheid van deze beweringen, geldt dat [FW] al zeer lange tijd geen contact meer met zijn moeder had, behoudens een bezoek aan zijn moeder toen zij in Lunteren verbleef. De broers leefden in onmin en [FW] kwam niet meer bij zijn moeder thuis. Sterker nog: [AH] moest er op letten dat [FW] , en ook [RW] , niet in de woning zouden komen. Bij gebreke van enige aanwijzing in die richting is dan ook volstrekt onvoorstelbaar dat [FW] , die wist dat [AH] bij zijn moeder in huis woonde en met haar verzorging was belast, in de late avond (na 21.00 uur) of gedurende de eerste uren van de nacht, de woning van zijn moeder is ingeslopen en haar zover heeft gekregen oxycodon te slikken om vervolgens weer ongezien en ongehoord de woning te verlaten.
Dan komt het hof terug bij de mogelijkheid dat [AH] aan [slachtoffer] de oxycodon heeft toegediend. Hij heeft dat ontkend en uiteindelijk is hiervoor in het dossier geen enkele aanwijzing te vinden. [AH] was belast met de verzorging van [slachtoffer] en gaf haar in verband daarmee elke ochtend pillen, die aan hem werden verstrekt door [verdachte] en [medeverdachte] in dagelijkse pillendoosjes en die hij naar eigen zeggen (het hof begrijpt: de laatste weken) eerst fijn maalde en met vloeibaar eten of drinken vermengde. Het betrof dan vitaminepillen, pillen tegen incontinentie en papaver. [slachtoffer] kreeg (naar het hof begrijpt: eveneens de laatste week of weken) wel pijnstilling in verband met haar necrotische hielen, maar dat betrof enkel paracetamol. Het NFI heeft in het bloed van [slachtoffer] ook paracetamol aangetroffen. [verdachte] heeft ook verklaard dat hij [slachtoffer] de bewuste zaterdagochtend twee paracetamol heeft gegeven. [slachtoffer] verkeerde in elk geval op 11 juni 2016 kennelijk niet in een situatie dat zij zoveel pijn had, dat zij dringend behoefte had aan veel zwaardere pijnstilling dan gebruikelijk. Dat [AH] onder deze omstandigheden zou hebben besloten af te wijken van zijn dagelijkse routine en zonder enige aanleiding en overleg met [verdachte] of [medeverdachte] aan [slachtoffer] oxycodon toe te dienen, is dan ook uiterst onwaarschijnlijk. Nog minder voorstelbaar is dat [AH] aan [slachtoffer] oxycodon heeft toegediend om haar opzettelijk van het leven te beroven. Hij was immers dakloos, althans verbleef in de opvang, voordat hij bij de verzorging van [slachtoffer] betrokken raakte en had zijn onderdak en inkomen dan ook uitsluitend te danken aan het feit dat hij ten behoeve van de verzorging van [slachtoffer] bij haar kon inwonen. Deze overwegingen leiden tot de conclusie dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat [AH] aan [slachtoffer] oxycodon heeft toegediend.
Al het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het hof tot het oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de oxycodon door [verdachte] en/of [medeverdachte] aan [slachtoffer] is toegediend. Hiermee is de vraag naar het daderschap echter nog niet beantwoord.
Betrokkenheid verdachten
Zoals hiervoor is overwogen, stelt het hof vast dat de voor [slachtoffer] dodelijke hoeveelheid oxycodon tussen omstreeks 21.00 uur en 5.15 uur moet zijn toegediend. [verdachte] is naar eigen zeggen de avond van 11 juni 2016 rond 22.00 uur nog bij zijn moeder gaan kijken. [medeverdachte] was daar volgens zijn verklaring niet bij. Zij is volgens haar eigen verklaring die avond en nacht niet meer in de woning van [slachtoffer] geweest. Dan kan het niet anders zijn dan dat het [verdachte] is geweest die aan [slachtoffer] de oxycodon heeft toegediend.
Het hof heeft bij de vaststelling dat [verdachte] de oxycodon aan [slachtoffer] moet hebben gegeven het navolgende OVC-gesprek betrokken. In de Porsche van de verdachten is door de politie apparatuur ingebracht waarmee heimelijk gesprekken in de auto kunnen worden opgenomen. In hun gesprek op 27 oktober 2016 bespreken de verdachten, voor zover hier van belang, het navolgende:
[verdachte] : En weet je wat het ook nog is nu, als wel het tweede rapport ietsje anders is als de eerste, dan hebben ze nog niks, als ze bij de tweede keer wel iets hebben gevonden, maar dan hebben ze nog niks, want dan zeg ik we hebben het eerste rapport, ja wat u gaat van uit het tweede rapport, we kunnen ook uitgaan van het eerste rapport gaan, er liggen twee tegenstrijdige ….. maar daar kunnen ze ook niks mee.
[medeverdachte] : ja maar als er iets concreets is, hadden we al vastgezeten [verdachte] .
[verdachte] : En dan nog [medeverdachte] . En dan nog, al vinden ze morfine, al vinden ze afdrukken van een kussen of van verstikking, ja nou ja, het is zoals het is, en ehh we hebben haar naar bed gebracht en ehhh
[medeverdachte] : En ik heb haar gevonden in de tussentijd.
[verdachte] : We hebben haar gevonden en in de tussentijd, jij bent er niet geweest, ik ben er niet geweest. Ze kunnen nooit….. Dat ik haar heb vermoord, of dat jij haar hebt vermoord, of dat wij haar hebben vermoord.
[verdachte] : Zolang wij niet bekennen weten hun niet wie het gedaan heeft. Dus kunnen ze je ook niet veroordelen, bewijs.
[medeverdachte] : [AH] was er ook
[verdachte] : Ja, maar ze hebben geen vingerafdruk van op de mond van ehhh weet ik veel wat. Ze gissen gewoon en waarschijnlijk dat de belasting al een beetje ehh, aan, aan het jagen is, ja we willen onderzoek want we hebben een vermoeden, we hebben een vermoeden.
[medeverdachte] : Dan hadden ze dat lichaam ook niet vrijgegeven
[verdachte] : En ze is gecremeerd, dus ze kunnen niets meer terugvinden. Dat is ook nog een groot voordeel.
(…)
[verdachte] : ik ben blij dat we even naar hem zijn gegaan en dat hij zegt dat hij eerst gaat informeren NTV En ehhh, dat we alletwee afgetapt worden, de telefoon, ik was al een beetje voorzichtig met mijn uitspraken.
Het hof leidt uit dit gesprek af dat [verdachte] en [medeverdachte] – kennelijk naar aanleiding van hun bezoek aan de advocaat – de verschillende opties bespreken. In dit gesprek spreken zij onder meer over morfine. Door de verdachten is eerst bij gelegenheid van de behandeling van de zaak in eerste aanleg naar voren gebracht dat zij in dit gesprek speculeren over de beschuldigingen door de (schoon)broers. Ter terechtzitting in hoger beroep is door [verdachte] verklaard dat zijn broer [FW] al in september (het hof begrijpt 2016) stond te roepen dat hij zijn moeder om het leven had gebracht met morfine. Wat daar verder van zij, het hof kan in elk geval vaststellen dat de verdachten ten tijde van het OVC-gesprek nog niet beschikten over enig rapport van een deskundige waarin melding werd gemaakt van oxycodon. Sterker nog, op dat moment hadden zij, blijkens hun verklaring ter terechtzitting in hoger beroep, enkel vernomen dat [slachtoffer] een natuurlijke dood was gestorven.
Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat, indien de verdachte, zoals hij zelf stelt, geen oxycodon heeft toegediend, niet valt in te zien waarom hij zegt dat het “een groot voordeel is” dat [slachtoffer] gecremeerd is en “ze dus niets meer kunnen terugvinden”. Immers, in het geval dat [verdachte] niet verantwoordelijk is voor het toedienen van de oxycodon, zou juist het nog kunnen onderzoeken in zijn voordeel zijn. De door de verdachte in hoger beroep gegeven uitleg, dat daarmee werd gedoeld op het door de broers niet opnieuw kunnen laten opgraven van het lichaam van [slachtoffer] , acht het hof volstrekt niet passen in de context van het – door het hof zelf beluisterde – gesprek en ook overigens ongeloofwaardig.
Daarnaast is het hof van oordeel dat de opmerking van de verdachte “zolang wij niet bekennen weten hun niet wie het gedaan heeft”, mede in het licht van het voorgaande, niet anders kan worden uitgelegd dan dat het duidt op betrokkenheid van [verdachte] bij het toedienen van de oxycodon, leidend tot de dood van [slachtoffer] . Dit geldt eveneens voor de opmerking van [medeverdachte] , inhoudende dat “als er iets concreets was, zij en de verdachte al hadden vastgezeten”.
Opzet
Zoals hiervoor overwogen, gaat het hof er van uit dat er tenminste twee pillen oxycodon aan [slachtoffer] moeten zijn toegediend.
Pillen oxycodon zijn op legale wijze niet vrij verkrijgbaar. Volgens forensisch arts M. Hollmann wordt dit middel uitsluitend op naam verstrekt, omdat het een potentieel dodelijk middel betreft. Aan [slachtoffer] was rond de periode van haar overlijden niet het gebruik van oxycodon voorgeschreven. In het dossier is, zoals hiervoor reeds overwogen, geen aanwijzing te vinden dat [slachtoffer] de avond van 11 juni 2016 dan wel de nachtelijke uren daaropvolgend in zodanige pijn verkeerde dat zij zwaardere pijnstilling behoefde.
Het voorgaande betekent dat [verdachte] aan [slachtoffer] ten minste twee pillen oxycodon moet hebben gegeven, terwijl dat een potentieel dodelijk middel is, [slachtoffer] geen pijn had die niet met paracetamol afdoende kon worden bestreden, aan haar geen oxycodon was voorgeschreven en ook anderszins niet voorafgaand aan het toedienen een arts is geraadpleegd. In dit verband wijst het hof nog op het rapport van dr. Lusthof van 26 augustus 2016 waarin is opgenomen dat de gemeten concentratie van oxycodon in het bloed van [slachtoffer] volgens de deskundige veel hoger is dan bij therapeutisch gebruik. Deskundige Dahan heeft daarover verklaard dat de gemeten concentratie “veel” te noemen is en dat een “lethale dosis lager is dan deze dosis”. Nog daargelaten dat [verdachte] hierover niets heeft verklaard, is ook om deze reden het toedienen van de oxycodon als pijnbestrijding niet aannemelijk geworden.
Naar het oordeel van het hof impliceren de gedragingen van de verdachte onder deze omstandigheden het opzet van de verdachte op de dood van het slachtoffer. Daarbij betrekt het hof tenslotte ook nog dat de verdachte de sporen die in verband konden worden gebracht met het toedienen van de oxycodon, zoals lege strips of een glas water, kennelijk heeft weggemaakt of opgeruimd. Het verhullen van het feit dat aan [slachtoffer] pillen zijn gegeven, duidt volgens het hof eens te meer op de kwaadaardige bedoeling daarvan.
Voorbedachte raad
Het hof stelt bij de vraag of ‘voorbedachte raad’ kan worden bewezen, het volgende voorop. Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld. Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het bégaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.
Onduidelijk is hoe [verdachte] aan de oxycodon is gekomen, die hij zijn moeder (al dan niet in gemalen vorm) heeft toegediend om haar om het leven te brengen. Zoals hiervoor overwogen betreft oxycodon een potentieel dodelijk middel, dat op legale wijze niet vrij verkrijgbaar is. Om de pillen te bemachtigen is een recept van een arts benodigd en moeten dus handelingen worden verricht (arts- en apotheekbezoek) om de pillen te verkrijgen. In het illegale circuit zijn eveneens diverse handelingen benodigd om te kunnen beschikken over de pillen: zo zal een bestelling moeten worden geplaatst via internet of dient een dealer te worden benaderd, waarna de levering van het middel moet worden afgewacht. Vervolgens moet het middel worden toegediend. Aan [slachtoffer] was rond de periode van haar overlijden geen oxycodon voorgeschreven, zodat er van moet worden uitgegaan dat dergelijke pillen niet in de woning van [slachtoffer] zelf voorhanden lagen. Dat heeft de verdachte overigens ook niet gesteld, noch anderszins is daarvan gebleken. [verdachte] moet de oxycodon zodoende op een andere, zoals hierboven omschreven, wijze hebben verkregen. Hij is daarmee vervolgens naar de woning van [slachtoffer] gegaan en heeft haar de pillen laten slikken. Het hof is van oordeel dat, gelet op dit samenstel van benodigde handelingen, de verdachte voldoende gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Dat geldt eveneens indien er van moet worden uitgegaan dat sprake is geweest van toediening van eerder aan [medeverdachte] voorgeschreven pillen oxycodon, hoewel dit door de verdachte niet is gesteld. Ook in dat geval moeten de pillen uit de woning van [verdachte] en [medeverdachte] zijn gehaald en naar de woning van [slachtoffer] zijn gebracht en die pillen aan [slachtoffer] zijn toegediend. In dat geval geldt dan verder dat (veel) meer pillen zijn toegediend dan de twee pillen waarover hiervoor is gesproken, immers aan [medeverdachte] waren pillen van 5 mg oxycodon met directe afgifte en 10 mg oxycodon met verlengde afgifte voorgeschreven en zoals hiervoor overwogen was er minimaal 40 mg oxycodon benodigd om de bij [slachtoffer] vastgestelde bloedconcentratie te bereiken.
Dat in het onderhavige geval zou zijn gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling dan wel sprake is van enige andere contra-indicatie is niet gesteld en ook anderszins niet aannemelijk geworden. Voor de volledigheid herhaalt het hof dat door [verdachte] niet is verklaard dat hij in het kader van pijnbestrijding oxycodon heeft toegediend, zodat een scenario dat abusievelijk te veel oxycodon is toegediend, geen bespreking behoeft.
Medeplegen
Voor de vraag of [verdachte] alleen verantwoordelijk is voor het toedienen van de dodelijke hoeveelheid oxycodon aan [slachtoffer] of dat [medeverdachte] als medepleger moet worden beschouwd, overweegt het hof het volgende.
Er zijn verschillende aanwijzingen die duiden op betrokkenheid van [medeverdachte] . Zo is aan [medeverdachte] een klein jaar voor het overlijden van [slachtoffer] het medicijn oxydocon voorgeschreven en heeft zij dit middel ook feitelijk gebruikt. Zij was derhalve bekend met de werking van oxycodon.
Ook is [medeverdachte] op 12 juni 2016 omstreeks 05.15 uur naar de woning van [slachtoffer] gegaan en heeft, samen met [AH] , [slachtoffer] dood in haar slaapkamer aangetroffen. Een bezoek aan [slachtoffer] op dat tijdstip was niet gebruikelijk voor [medeverdachte] . Dat zij die ochtend wakker was geworden met een vreemd of ongerust gevoel dan wel had gedroomd dat [slachtoffer] was overleden, komt het hof gekunsteld voor.
Dan wordt eerst ruim een uur na het ontdekken van het overlijden 112 gebeld, terwijl [slachtoffer] bij ontdekking nog warm was, en volgt er een gesprek met de telefoniste van 112. Daarin zegt [medeverdachte] dat [verdachte] die nacht om 3.00 uur nog bij zijn moeder is geweest. Dat deze, naar zij later stelt, onjuiste mededeling is gedaan in verband met emoties vanwege het overlijden van haar schoonmoeder acht het hof niet geloofwaardig, nu dit een vrij specifieke mededeling betreft. Bovendien heeft ook [AH] verklaard dat hem is verteld dat [verdachte] die nacht nog in de woning is geweest.
Bevreemding wekt verder de wijze waarop [medeverdachte] een verhoor van [JP] door de politie lijkt te frustreren. Anders dan [medeverdachte] stelt, is geen sprake van het enkel willen verzetten van de afspraak, nu uit de verklaring van [JP] blijkt dat [medeverdachte] tegen haar heeft gezegd dat zij er voor zou zorgen dat [JP] geen verklaring hoefde af te leggen en een briefje in haar brievenbus had gegooid waarop stond dat haar advocaat er voor had gezorgd dat [JP] niet meer hoefde te gaan.
Belastend is verder dat in het OVC gesprek van 27 oktober 2016 de beide verdachten over “we” spreken. De opmerking van [verdachte] : “zolang wij niet bekennen weten hun niet wie het gedaan heeft” kan ook begrepen worden als een gezamenlijke betrokkenheid van de verdachten bij het toedienen van de oxycodon, leidend tot de dood van [slachtoffer] . Dit geldt eveneens voor de opmerking van [medeverdachte] , inhoudende dat als er iets concreets was, zij en [verdachte] al hadden vastgezeten.
Het hof acht daarnaast niet zonder betekenis dat de verdachten, blijkens voornoemd OVC gesprek van 27 oktober 2016, zich ervan bewust zijn dat hun telefoons worden afgeluisterd. Ook is opvallend dat beiden blijkens het OVC gesprek van 29 oktober 2016 bespreken wat [medeverdachte] aanhad – het hof begrijpt: toen zij op 12 juni 2016 omstreeks 5.15 uur via de tuin naar de woning van [slachtoffer] ging – en hoe dat door derden zou kunnen worden geduid. Het hof beschouwt dit gesprek als afstemming tussen de beide verdachten in het geval zij hiernaar zouden worden gevraagd door de politie. Zonder enige betrokkenheid van [medeverdachte] valt moeilijk in te zien waarom relevant is wat zij die ochtend droeg. De verdachte heeft hier geen duidelijkheid over kunnen geven.
Al met al zijn er veel belastende omstandigheden die door [medeverdachte] niet zijn weerlegd. Dit laat echter onverlet dat het hof moet kunnen vaststellen dat [medeverdachte] bij het toedienen aan [slachtoffer] van de – voor haar dodelijke hoeveelheid – oxycodon een significante bijdrage heeft geleverd. Dit kan het hof op grond van het voorgaande niet. Of de eerder aan [medeverdachte] voorgeschreven pillen oxycodon op of rond 11 juni 2016 nog voorhanden waren, kan niet uit het dossier worden afgeleid. Laat staan dat [medeverdachte] deze pillen heeft overhandigd aan [verdachte] om aan zijn moeder toe te dienen. Op grond van haar handelingen en gesprekken, die allen dateren van na het overlijden van [slachtoffer] , kan niet worden bewezen dat [medeverdachte] reeds voorafgaand aan het toedienen van de oxycodon op de hoogte was daarvan en bij het toedienen een rol heeft gespeeld. Ook kan uit hetgeen hiervoor is overwogen niet worden afgeleid dat sprake is geweest van een voorafgaand, gezamenlijk plan om [slachtoffer] om het leven te brengen.
Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk en met voorgedachte rade van het leven heeft beroofd, zodat de ten laste gelegde moord kan worden bewezen.
Voor zover de verdediging heeft betoogd dat moord niet kan worden bewezen, omdat de verdachte geen belang had bij of motief had voor de moord op zijn moeder, overweegt het hof dat dit verweer niet opgaat. Annders dan de verdediging stelt, had de verdachte in zekere zin baat bij het overlijden van [slachtoffer] . In het laatste levenstestament van 30 juni 2014 waren [verdachte] en [medeverdachte] gevolmachtigd om verschillende rechtshandelingen te verrichten indien [slachtoffer] tijdelijk of langdurig niet in staat zou zijn haar wil te uiten of haar belangen te behartigen. Dit omvat onder meer het beheer en de administratie van bankrekeningen en het aannemen en doen van schenkingen. Door [FW] was een procedure gestart teneinde een (onafhankelijke) bewindvoerder aan te stellen, in welk kader bij brief van de rechtbank van 9 juni 2016 was bericht dat op 30 juni 2016 een rechtszitting zou plaatsvinden. Hiermee zou mogelijk een einde komen aan de bevoegdheden ten aanzien van het vermogen van [slachtoffer] . Dat niet zeker was dat [FW] in zijn opzet tot benoeming van een onafhankelijk bewindvoerder zou slagen, gelet op de in voornoemd levenstestament door [slachtoffer] geuite wens, maakt dit niet anders; het risico lag er. Meer in het bijzonder nu uit het dossier blijkt dat in de periode kort voor en na het overlijden van [slachtoffer] grote bedragen van de rekening van [slachtoffer] werden overgeboekt naar rekeningen van de verdachte of die van zijn vrouw en kinderen.
In het laatste testament van 31 mei 2013 was de verdachte bovendien als enig erfgenaam benoemd en waren [FW] en [RW] uitgesloten als erfgenamen. Bij overlijden zou de verdachte dan ook het grootste deel van de erfenis ontvangen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op of omstreeks 12 juni 2016 te Amsterdam, zijn moeder [slachtoffer] (geboren 29 september 1935) opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door [slachtoffer] een dodelijke hoeveelheid oxycodon toe te dienen.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze zijn opgenomen in de aan dit arrest gehechte bijlage. De bijlage maakt deel uit van dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
moord.
Strafbaarheid van de verdachte
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf en maatregel
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte in eerste aanleg veroordeeld wegens medeplegen van doodslag tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het medeplegen van moord zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren, met aftrek van voorarrest.
De raadsman heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen gevangenisstraf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de moord op zijn moeder, mevrouw [slachtoffer] , door haar een (dodelijke) hoeveelheid oxycodon toe te dienen. Het delict moord behoort tot de ernstigste feiten die in onze strafwetgeving strafbaar zijn gesteld. De verdachte heeft het slachtoffer het meest fundamentele recht waarover de mens beschikt ontnomen. Dat wordt niet minder erg vanwege het feit dat, zoals uit het dossier kan blijken, mevrouw [slachtoffer] aan het einde van haar leven was.
Het handelen van de verdachte nadien en de gesprekken die hij heeft gevoerd lijken enkel en alleen ingegeven door het streven zelf niet verantwoordelijk te worden gehouden voor de moord op [slachtoffer] .
Deze proceshouding heeft er mede toe geleid dat het tot de dag van vandaag voor de nabestaanden onduidelijk is wat er precies is gebeurd. Uit de slachtofferverklaringen van [FW] en [RW] , blijkt dat de familie van het slachtoffer verdriet is aangedaan. De omstandigheid dat hun broer verantwoordelijk is voor de dood van moeder, maakt het nog schrijnender evenals de omstandigheid dat het leven van [slachtoffer] de laatste jaren in het teken stond van de familieruzie over geld en onroerend goed.
Het hof is van oordeel dat bij een ernstig feit als het onderhavige slechts een langdurige vrijheidsbenemende straf passend is, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren.
Het hof constateert dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de redelijke termijn waarbinnen deze strafzaak afgerond had moeten worden met enkele maanden is overschreden. Het hof ziet hierin aanleiding een strafvermindering toe te passen voor de duur van drie maanden. Dat betekent dat het hof een gevangenisstraf zal opleggen voor de duur van 15 jaren en 9 maanden.
Voorlopige hechtenis
Gelet op het vorenstaande wordt het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis afgewezen.
Vordering van de benadeelde partij [FW]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt (een kennelijk abusievelijk berekend bedrag van) € 9.485,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 401,00 aan materiele schade (bestaande uit een bedrag van € 281,00 voor crematiekosten en € 120,00 voor de kosten van rechtsbijstand), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 september 2016 (factuurdatum) over het bedrag van € 281,00 en vanaf 29 maart 2018 (twee weken na het vonnis) over het bedrag van € 120,00 tot aan de dag der algehele voldoening. Voor het overige is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De gestelde schade bestaat uit de volgende schadeposten:
Kosten autopsierapport (verwijzing naar vordering broer [RW] ) € 5.203,00
Kosten crematie (verwijzing naar vordering broer [RW] ) € 562,00
Reiskosten € 250,00
Kosten bijstand raadsman € 4.235,00
Immateriële schade € 5.000,00
Totaal € 9.485,00
Naar het hof begrijpt dient de vordering, voor wat betreft de onder 1 genoemde kosten voor het autopsierapport en de onder 2 genoemde kosten voor de crematie, aldus te worden begrepen dat zowel de benadeelde partij [FW] als de benadeelde partij [RW] , ieder de helft van deze kosten vordert. Dit brengt met zich dat door [FW] feitelijk een bedrag van € 12.367,50
(€ 9.485,- + de helft van (€ 5.203,00 + € 562,00)) wordt gevorderd.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering kan worden toegewezen voor de helft van de crematiekosten (beide benadeelden elk € 281,00). De kosten voor het autopsierapport komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu de wet geen mogelijkheid biedt aan nabestaanden schadevergoeding voor deze kosten toe te kennen. Het autopsierapport valt ook niet onder redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, nu de noodzaak daartoe ontbrak. De benadeelde partij dient daarom in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard. De reiskosten zijn redelijk en komen voor vergoeding in aanmerking. De kosten voor rechtsbijstand kunnen volgens de advocaat-generaal worden toegewezen op grond van artikel 592a Sv, waarbij drie punten dienen te worden toegekend (voor het opstellen van de vordering, het bijwonen van het slachtoffergesprek en het bijwonen van de zitting in eerste aanleg) tegen een liquidatietarief van € 579,00, en daardoor in totaal
€ 1.737,00. De gevorderde immateriële schade dient te worden afgewezen, nu het daartoe door de advocaat van de benadeelde partij aangevoerde onvoldoende is voor toewijzing van shockschade.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij vanwege de bepleite vrijspraak van het ten laste gelegde dient te worden afgewezen (het hof begrijpt: niet-ontvankelijk dient te worden verklaard).
Oordeel van het hof
Zoals uit het voorgaande volgt, staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte het bewezen verklaarde feit – kort gezegd: het plegen van een moord op zijn moeder en die van de benadeelde partijen – heeft begaan. Hij heeft daarmee onrechtmatig gehandeld als bedoeld in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en is jegens de benadeelde partijen gehouden tot vergoeding van de daaruit rechtstreeks voortvloeiende schade, voor zover de wet – in het bijzonder de artikelen 6:106, 6:107 en 6:108 BW – jegens hen een plicht tot schadevergoeding in het leven roept.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is aannemelijk geworden dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 281,00, bestaande uit de helft van de onder 2 genoemde crematiekosten, welk bedrag het hof niet onredelijk voorkomt. De verdachte is tot vergoeding van deze schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente.
Het hof bepaalt de aanvangstermijn van de wettelijke rente met betrekking tot deze schadepost op 26 september 2017 (datum factuur).
De onder 1 genoemde kosten voor het autopsierapport dienen te worden afgewezen, nu de wet geen mogelijkheid biedt aan nabestaanden schadevergoeding voor deze kosten toe te kennen. De kosten kunnen evenmin worden aangemerkt als redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96, tweede lid onder b, van het BW, nu reeds een autopsierapport voorhanden was en de noodzaak tot het door de benadeelde partij laten opstellen van een tweede rapport ontbrak.
Het hof overweegt dat de onder 3 gevorderde reiskosten en de onder 4 gevorderde kosten van rechtsbijstand, welke kosten verband houden met de strafprocedure, niet als rechtstreekse schade in de zin van artikel 51f Sv kunnen worden aangemerkt, maar dienen te worden geschaard onder proceskosten in de zin van artikel 592a Sv. In zoverre wordt de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Immateriële schade
Naar het hof begrijpt, stelt de benadeelde partij aanspraak te kunnen maken op vergoeding van immateriële schade, omdat sprake zou zijn van een aantasting in de persoon, als bedoeld in artikel 6:106 aanhef en onder b van het BW. In dit verband is aangevoerd dat de benadeelde partij een nauwe band had met zijn moeder en het misdrijf als zeer traumatiserend heeft ervaren. Hij lijdt aan slapeloosheid, concentratieverlies en stress. Daarbij is sprake van bijzondere omstandigheden, nu zijn moeder door zijn broer om het leven is gebracht.
Van de onder artikel 6:106 aanhef en onder b van het BW bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Het hof overweegt dat in dit geval niet is voldaan aan voornoemde strikte vereisten. Het bestaan van geestelijk letsel is niet met objectieve gegevens onderbouwd. Ook is niet genoegzaam onderbouwd dat, ondanks het ontbreken van stukken die een psychiatrisch erkend ziektebeeld aantonen, toch sprake zou zijn van een aantasting in de persoon. Hetgeen in dit verband namens de benadeelde partij is aangevoerd, is daartoe niet voldoende. Evenmin is sprake van een evidente aantasting in de persoon. De door de advocaat van de benadeelde partij in dit verband aangehaalde rechtspraak ziet op situaties waarin sprake is van uit de aard en ernst van de normschending volgende evidente nadelige gevolgen voor het slachtoffer van het misdrijf zelf en niet voor de nabestaanden van een slachtoffer.
Voor zover de benadeelde partij (mede) heeft beoogd aanspraak te maken op vergoeding van zogenoemde affectieschade – schade in verband met het verdriet om het overlijden of het door ernstig en blijvend letsel gekwetst raken van een naaste – wordt het volgende overwogen.Door de inwerkingtreding op 1 januari 2019 van de Wet van 11 april 2018 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde de vergoeding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan alsmede het verhaal van verplaatste schade door derden in het strafproces te bevorderen (Stb. 2018, 132), is de kring van tot schadevergoeding gerechtigden verruimd in die zin dat het voor de in art. 6:107, tweede lid, BW en art. 6:108, vierde lid, BW genoemde naasten van slachtoffers mogelijk wordt om een (forfaitaire) vergoeding van affectieschade te vorderen indien sprake is van overlijden of ernstig en blijvend letsel van het slachtoffer. Art. 51f, tweede lid, Sv is gewijzigd in die zin dat deze naasten zich in het strafproces kunnen voegen met de hier aan de orde zijnde vordering tot vergoeding van ‘affectieschade’. Met betrekking tot het overgangsrecht blijkt uit de wetsgeschiedenis evenwel dat deze verruiming slechts gevolgen heeft ten aanzien van schadeveroorzakende gebeurtenissen die plaatsvinden na de inwerkingtreding van deze wetswijziging per 1 januari 2019. Nu [slachtoffer] is overleden op 12 juni 2016, is vergoeding op deze grond niet mogelijk.
Gelet op het voorgaande zal het hof de vordering tot vergoeding van de immateriële schade afwijzen.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof zal ten aanzien van de materiële schade de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Proceskosten
Zoals hiervoor overwogen dienen de onder 3 gevorderde reiskosten en de onder 4 gevorderde kosten van rechtsbijstand, welke schadeposten verband houden met de onderhavige strafprocedure, als proceskosten te worden gekwalificeerd.
Wat betreft de onder 3 genoemde reiskosten ontbreekt een onderbouwing, zodat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen en dienen te worden afgewezen.
De onder 4 genoemde kosten van rechtsbijstand komen slechts ten dele voor vergoeding in aanmerking, nu een specificatie van de werkzaamheden van de betreffende raadsman ontbreekt en het gevorderde bedrag ad € 4.235,00 in verhouding tot de verwachte werkzaamheden het hof niet billijk voorkomt. Gelet op de gevorderde hoofdsom van € 12.367,00 wordt uitgegaan van een liquidatietarief van € 543,00 en twee punten (voor het opstellen van de vordering en het bijwonen van de zitting in eerste aanleg), en daarmee een bedrag van € 1.086,00 (2 x € 543,00). Daarom wordt toegewezen als proceskosten een totaalbedrag van € 1.086,00 . Voor het overige worden deze kosten afgewezen.
Vordering van de benadeelde partij [RW]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt (een kennelijk abusievelijk berekend bedrag van) € 18.852,15. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 401,00 aan materiele schade (bestaande uit een bedrag van € 281,00 voor crematiekosten en € 120,00 voor de kosten van rechtsbijstand), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 september 2016 (factuurdatum) over het bedrag van € 281,00 en vanaf 29 maart 2018 (twee weken na het vonnis) over het bedrag van € 120,00 tot aan de dag der algehele voldoening. Voor het overige is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De gestelde schade bestaat uit de volgende schadeposten:
Kosten autopsierapport € 5.203,00
Kosten crematie € 562,00
Gederfde inkomsten
(inclusief vliegtickets en overige reiskosten) € 3.852,15
4. Kosten bijstand raadsman € 4.235,00
5. Immateriële schade € 5.000,00
Totaal € 18.852,15
Naar het hof begrijpt dient de vordering, voor wat betreft de onder 1 genoemde kosten voor het autopsierapport en de onder 2 genoemde kosten voor de crematie, aldus te worden begrepen dat zowel de benadeelde partij [FW] als de benadeelde partij [RW] , ieder de helft van deze kosten vordert. Dit brengt met zich dat door [RW] feitelijk een bedrag van € 15.969,65
(€ 13.087,15 + de helft van (€ 5.203,00 + € 562,00)) wordt gevorderd.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering kan worden toegewezen voor de helft van de crematiekosten (ieder van de broers € 281,00). De kosten voor het autopsierapport en de gederfde inkomsten komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu de wet geen mogelijkheid biedt aan nabestaanden schadevergoeding voor deze kosten toe te kennen. Het autopsierapport valt ook niet onder redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, nu de noodzaak daartoe ontbrak. De benadeelde partij dient daarom in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard. De reiskosten, waaronder de kosten van de vliegtickets, zijn voldoende onderbouwd en kunnen worden toegewezen. De kosten voor rechtsbijstand kunnen volgens de advocaat-generaal worden toegewezen op grond van artikel 592a Sv, waarbij drie punten dienen te worden toegekend (voor het opstellen van de vordering, het bijwonen van het slachtoffergesprek en het bijwonen van de terechtzitting in eerste aanleg) tegen een liquidatietarief van € 579,00, en daardoor in totaal € 1.737,00. De gevorderde immateriële schade dient te worden afgewezen, nu het daartoe door de advocaat van de benadeelde partij aangevoerde onvoldoende is voor toewijzing van shockschade.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij vanwege de bepleite vrijspraak van het ten laste gelegde dient te worden afgewezen (het hof begrijpt: niet-ontvankelijk dient te worden verklaard).
Oordeel van het hof
Zoals uit het voorgaande reeds volgt, staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte het bewezen verklaarde feit – kort gezegd: het plegen van een moord op zijn moeder en die van de benadeelde partijen – heeft begaan. Hij heeft daarmee onrechtmatig gehandeld als bedoeld in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en is jegens de benadeelde partijen gehouden tot vergoeding van de daaruit rechtstreeks voortvloeiende schade, voor zover de wet – in het bijzonder de artikelen 6:106, 6:107 en 6:108 BW – jegens hen een plicht tot schadevergoeding in het leven roept.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is aannemelijk geworden dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 281,00, bestaande uit de helft van de onder 2 genoemde schadepost (kosten crematie), welk bedrag het hof niet onbillijk voorkomt. De verdachte is tot vergoeding van deze schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente.
Het hof bepaalt de aanvangstermijn van de wettelijke rente met betrekking tot deze schadepost op 26 september 2017 (datum factuur).
De onder 1 genoemde kosten voor het autopsierapport dienen te worden afgewezen, nu de wet geen mogelijkheid biedt aan nabestaanden schadevergoeding voor deze kosten toe te kennen. De kosten kunnen evenmin worden aangemerkt als redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96, tweede lid onder b, van het BW, nu reeds een autopsierapport voorhanden was en de noodzaak tot het door de benadeelde partij laten opstellen van een tweede rapport ontbrak.
Het hof is van oordeel dat de onder 3 gevorderde gederfde inkomsten en de onder 4 gevorderde kosten van rechtsbijstand, welke schadeposten verband houden met de strafprocedure, niet als rechtstreekse schade in de zin van artikel 51f Sv kunnen worden aangemerkt, maar dienen te worden geschaard onder proceskosten in de zin van artikel 592a Sv. In zoverre wordt de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Immateriële schade
Het hof is van oordeel dat dit deel van de vordering dient te worden afgewezen en verwijst naar hetgeen hierover ten aanzien van de (op dit punt gelijkluidende) vordering van de benadeelde partij [FW] is overwogen.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof zal ten aanzien van de materiële schade de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Proceskosten
Zoals hiervoor overwogen dienen de onder 3 gevorderde gederfde inkomsten en de onder 4 gevorderde kosten van rechtsbijstand, welke schadeposten verband houden met de onderhavige strafprocedure, als proceskosten te worden gekwalificeerd.
Wat betreft de onder 3 gevorderde gederfde inkomsten wordt het volgende overwogen.
Naar het hof begrijpt worden de gederfde inkomsten van zowel de benadeelde partij zelf als die van zijn partner gevorderd. Laatstgenoemde kosten komen evenwel niet als gederfde inkomsten van de benadeelde partij voor vergoeding in aanmerking en worden afgewezen.
Wat betreft de gederfde inkomsten van de benadeelde partij zelf worden elf dagen gevorderd tegen een uurtarief van € 20,55 en een dagtarief van € 164,45. Het hof acht toewijsbaar gederfde inkomsten vanwege twee gesprekken met de officier van justitie en het bijwonen van vier pro forma zittingen, de inhoudelijke behandeling en de uitspraak. Daarbij gaat het hof wat betreft de gesprekken met de officier van justitie, de pro forma zittingen en de uitspraak uit van telkens twee uur gederfde inkomsten, en daarmee in totaal veertien uur, en voor de inhoudelijke behandeling van twee dagen. De opgenomen vrije dagen in verband met de arrestatie van de verdachte op 11 en 12 januari 2017 komen niet voor toewijzing in aanmerking, nu deze niet in de hoedanigheid van benadeelde partij zijn gemaakt.
De kosten van de vliegtickets op 3 en 4 juli 2017 in verband met het bijwonen van de pro forma zitting op 4 juli 2017 ad € 363,20 komen voor vergoeding in aanmerking, evenals de overige reiskosten tot een bedrag ad € 234,27 (9 dagen x € 26,03), nu deze niet onredelijk voorkomen en niet worden betwist.
Toegewezen wordt daarom een bedrag van € 616,60 (14 uur x € 20,55 en 2 dagen x € 164,45) wegens gederfde inkomsten en een bedrag van € 597,47 (€ 363,20 + € 234,27) wegens vliegtickets en (overige) reiskosten, derhalve in totaal € 1.214,07. Voor het overige worden de onder 3 gevorderde kosten afgewezen.
De onder 4 genoemde kosten van rechtsbijstand komen eveneens slechts ten dele voor vergoeding in aanmerking, nu een specificatie van de werkzaamheden van de betreffende raadsman ontbreekt en het gevorderde bedrag ad € 4.235,00 in verhouding tot de verwachte werkzaamheden het hof niet billijk voorkomt. Gelet op de gevorderde hoofdsom van € 15.969,65 wordt uitgegaan van een liquidatietarief van € 543,00 en twee punten (voor het opstellen van de vordering en het bijwonen van de zitting in eerste aanleg), zodat een bedrag van (€ 543,00 x 2 =) € 1.086,00 kan worden toegewezen.
In totaal wordt toegewezen als proceskosten een bedrag van € 2.300,07 (€ 1. 214,07 + € 1.086,00). Voor het overige wordt de vordering afgewezen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) jaren en 9 maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [FW]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [FW] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 281,00 (tweehonderdeenentachtig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 7.601,50 (zevenduizend zeshonderdéén euro en vijftig cent) bestaande uit € 2.601,50 (tweeduizend zeshonderdéén euro en vijftig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 1.086,00 (duizend zesentachtig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [FW] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 281,00 (tweehonderdeenentachtig euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 5 (vijf) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 26 september 2017.
Vordering van de benadeelde partij [RW]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [RW] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 281,00 (tweehonderdeenentachtig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 7.601,50 (zevenduizend zeshonderdéén euro en vijftig cent) bestaande uit € 2.601,50 (tweeduizend zeshonderdéén euro en vijftig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 2.300,07 (tweeduizend driehonderd euro en zeven cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [RW] , ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 281,00 (tweehonderdeenentachtig euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 5 (vijf) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 26 september 2017.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Senden, mr. M.L. Leenaers en mr. J. Piena, in tegenwoordigheid van mr. C. de Beer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 19 december 2019.