Hof Arnhem-Leeuwarden, 03-04-2013, nr. WAHV 200.111.879
ECLI:NL:GHARL:2013:2333
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
03-04-2013
- Zaaknummer
WAHV 200.111.879
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen / Handhaving algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2013:2333, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 03‑04‑2013; (Hoger beroep)
Uitspraak 03‑04‑2013
Inhoudsindicatie
Dwangsom. Een hoger beroep dat een geschil betreft over de vaststelling van de hoogte van de dwangsom die door de officier van jusititie in het kader van een WAHV-procedure is verbeurd, is slechts ontvankelijk indien de sandctie meer bedraagt dan € 70,- (artikel 14, eerste lid, WAHV)
Partij(en)
WAHV 200.111.879
3 april 2013
CJIB 137892623
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
locatie Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank 's-Gravenhage
van 20 juni 2012
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te Amsterdam.
De beslissing van de kantonrechter
De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene (genoemd: eiser) tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie namens de officier van justitie in het arrondissement 's-Gravenhage (genoemd: verweerder) gegrond verklaard, bepaald dat verweerder aan eiser een dwangsom heeft verbeurd van € 740,- en heeft het meer of anders gevorderde afgewezen. De beslissing van de kantonrechter is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het procesverloop
De betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld.
Bij het beroepschrift is verzocht om een behandeling ter zitting.
De officier van justitie heeft eveneens tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld.
Bij schrijven d.d. 26 oktober 2012 heeft de officier van justitie dat beroep ingetrokken.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De betrokkene heeft schriftelijk een nadere toelichting gegeven op het beroep.
De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op de nadere toelichting op het beroep. Hiervan is geen gebruik gemaakt.
De zaak is behandeld ter zitting van 20 maart 2013. De betrokkene is verschenen. Als gemachtigde van de advocaat-generaal is verschenen mr. M. Heida.
De betrokkene heeft ter zitting een verzoek gedaan tot vergoeding van proceskosten.
De voorzitter heeft ter zitting de zaak ter verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer.
Beoordeling
1.
Het beroep van de betrokkene richt zich tegen de beslissing van de kantonrechter voor zover daarbij de gevorderde verbeurdverklaring van de dwangsom van € 1.260,- is afgewezen.
2.
Uit de stukken van het geding blijkt het volgende. Aan de betrokkene is bij beschikking d.d. 19 januari 2010 op grond van de WAHV een administratieve sanctie ter hoogte van € 150,- opgelegd. De betrokkene heeft tegen die beschikking administratief beroep ingesteld. Bij beschikking d.d. 10 mei 2010 heeft de officier van justitie het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De betrokkene heeft tegen die beslissing beroep ingesteld bij de kantonrechter. Bij schrijven d.d. 15 september 2010 heeft de officier van justitie de betrokkene meegedeeld dat de beschikking alsnog wordt vernietigd en de betrokkene verzocht mee te delen of hij het beroep bij de kantonrechter intrekt. De betrokkene heeft de officier van justitie bij schrijven d.d. 17 september 2010 bericht dat het beroep wordt ingetrokken onder de voorwaarden van restitutie van het bedrag van de zekerheidstelling ter hoogte van € 156,-, vergoeding van de wettelijke rente over dat bedrag en vergoeding van proceskosten.
3.
Bij schrijven d.d. 29 december 2010 heeft de officier van justitie het verzoek om vergoeding van proceskosten afgewezen. De betrokkene heeft tegen die beslissing beroep ingesteld bij de kantonrechter. Bij uitspraak d.d. 6 juni 2012 heeft de kantonrechter dat beroep ongegrond verklaard. Het hoger beroep tegen die beslissing van de kantonrechter is bij het hof, tegelijk met het onderhavige beroep, aanhangig onder nummer 200.111.628.
4.
Voorafgaand aan voormelde beslissing van de officier van justitie d.d. 29 december 2010 heeft de betrokkene, met gebruikmaking van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de officier van justitie bij schrijven d.d. 16 november 2010 ten aanzien van het niet tijdig nemen van een beslissing op het verzoek om vergoeding van proceskosten in gebreke gesteld. Bij schrijven d.d. 31 december 2010, gericht aan de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM), heeft de betrokkene meegedeeld dat de CVOM dwangsommen tot het bedrag van € 740,- heeft verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om vergoeding van kosten. Daarbij heeft hij verzocht die dwangsommen bij beschikking vast te stellen. Bij schrijven d.d. 16 januari 2011 heeft de betrokkene de CVOM ten aanzien van dat verzoek in gebreke gesteld. Bij schrijven d.d. 19 maart 2011 heeft de betrokkene de CVOM meegedeeld dat het maximum van de verbeurde dwangsommen, te weten € 1.260,-, is bereikt, en heeft hij verzocht ten aanzien van die dwangsommen een beschikking te geven.
5.
Bij gebreke van een reactie op voormeld verzoek van 19 maart 2011 heeft de betrokkene op 11 april 2011 een beroepschrift ingediend bij de bestuursrechter in de rechtbank Amsterdam. Bij uitspraak d.d. 3 augustus 2011 heeft de bestuursrechter zich onbevoegd verklaard op het beroepschrift te beslissen en de zaak, met inachtneming van de artikelen 8:5 jo 4:19 van de Awb, verwezen naar de kantonrechter in de rechtbank
's-Gravenhage. De bestuursrechter heeft daarbij overwogen dat uit artikel 4:19 van de Awb volgt dat de beroepsprocedure tegen het niet tijdig beslissen over de dwangsom de procedure bij de kantonrechter ex artikel 13a of 13b van de WAHV, hierboven vermeld onder 3, moet volgen. Na verwijzing heeft de kantonrechter beslist zoals in de aanhef van dit arrest is vermeld.
6.
De advocaat-generaal heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het hof niet bevoegd is kennis te nemen van het hoger beroep, nu de bestreden beslissing van de kantonrechter niet kan worden aangemerkt als een beslissing in de zin van de artikelen 14, 26a of 27, zesde lid jo artikel 26a van de WAHV, noch daarmee op één lijn kan worden gesteld. In het geval het hof zich wel bevoegd zou achten, dient het hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard nu de officier van justitie de beschikking heeft vernietigd en er derhalve geen beschikking van de WAHV meer ter beoordeling voorligt.
7.
De betrokkene heeft betoogd dat het hof zijn bevoegdheid om kennis te nemen van het geschil kan ontlenen aan artikel 14, eerste lid, WAHV. Onder de beslissing van de kantonrechter in dit artikellid valt naar zijn opvatting ook de beslissing van de kantonrechter ten aanzien van de verbeurte van dwangsommen in geval van niet tijdig beslissen. Na verwijzing door de bestuursrechter te Amsterdam heeft de kantonrechter zich ingevolge artikel 4:19 van de Awb bevoegd geacht te oordelen over de dwangsommen die de officier van justitie had verbeurd. Een andere opvatting zou er toe leiden dat het onderhavige geschil aan geen enkele rechter zou kunnen worden voorgelegd, hetgeen in strijd zou zijn met artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aldus de betrokkene.
8.
De bevoegdheid van het hof om kennis te nemen van geschillen in het kader van de WAHV is neergelegd in de artikelen 14, 26a en 27 van de WAHV.
9.
Artikel 14, eerste lid, van de WAHV bepaalt dat degene die bij de rechtbank beroep heeft ingesteld alsmede de officier van justitie tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep kunnen instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, tenzij de opgelegde administratieve sanctie bij die beslissing niet meer bedraagt dan € 70,-.
10.
De memorie van toelichting (Kamerstukken II 1997/98, 25 927, nr. 3, p. 12) bij de wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie en van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, waarbij het beroep in cassatie is vervangen door hoger beroep op het gerechtshof te Leeuwarden, houdt ten aanzien van artikel 14, eerste lid, van de WAHV - voor zover van belang - in:
"In het eerste lid is als hoofdregel neergelegd, dat hoger beroep van de beslissing van de kantonrechter open staat indien de bij die beslissing opgelegde administratieve sanctie meer bedraagt dan f 150,-. Bepaalt de kantonrechter dat de verschuldigde sanctie f 150,- of lager is (bijvoorbeeld door handhaving van de bestreden beslissing van de officier van justitie), dan staat geen hoger beroep open van die beslissing (…). Met de beslissing van de kantonrechter eindigt dan de procedure."
11.
Gelet op het hiervoor overwogene komt de uitleg die de betrokkene geeft aan artikel 14, eerste lid, van de WAHV niet overeen met de tekst en de strekking van die bepaling.
12.
Met de betrokkene kan worden vastgesteld dat, gelet op artikel 4:19, eerste lid, van de Awb het hoger beroep in voorkomende gevallen ook betrekking kan hebben op geschillen met betrekking tot de vaststelling van de hoogte van de dwangsom ingeval van niet-tijdig beslissen op een administratief beroep of op een verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding. Echter de mogelijkheid voor het hof om van een dergelijk geschil kennis te nemen is, gelet op de tekst van artikel 14, eerste lid, van de WAHV beperkt tot die zaken waarin de sanctie meer bedraagt dan € 70,-. Dat is hier niet het geval. De sanctie is immers door de officier van justitie ongedaan gemaakt.
13.
Het hiervoor overwogene brengt mee dat het hof zich onbevoegd acht om van het hoger beroep kennis te nemen. Voor zover de betrokkene zich in dit verband heeft beroepen op artikel 6 van het EVRM overweegt het hof als volgt.
14.
Het hof stelt voorop dat de onbevoegdheid van het hof onverlet laat dat de kantonrechter ingevolge artikel 9, eerste lid, van de WAHV jo 4:19, eerste lid, van de Awb bevoegd is te oordelen over dwangsommen die door de officier van justitie in het kader van een WAHV-procedure zijn verbeurd. Het recht op toegang tot de rechter is daardoor gewaarborgd.
Artikel 6, eerste lid, van het EVRM geeft zelf geen recht op een hogere voorziening. Blijkens de hiervoor aangehaalde memorie van toelichting (p. 4) heeft de wetgever bij de beperking van het hoger beroep een afweging gemaakt tussen het belang van rechtseenheid en het belang van efficiënt gebruik van de beschikbare middelen.
Daarbij werd aanvaard dat in zaken die van gering belang werden geacht, te weten zaken waarin de sanctie niet meer dan f 150 bedroeg, het belang van rechtseenheid enigszins moet wijken voor het streven naar efficiënt gebruik van middelen. Voorts overwoog de wetgever dat die beperking in het licht van artikel 6, eerste lid, van het EVRM een gerechtvaardigd doel dient (memorie van toelichting p. 4-5).
15.
Zoals blijkt uit de onderhavige zaak, kan het bij geschillen aangaande de vaststelling van de dwangsom bij niet tijdig beslissen gaan om bedragen die aanzienlijk hoger zijn dan
€ 70,-, terwijl in geschillen die voortvloeien uit een WAHV-procedure mogelijk in een niet onbelangrijk deel daarvan de kantonrechter de eerste en enige rechter zal zijn. Voor zover dit uit een oogpunt van rechtseenheid ongewenst wordt geacht ligt het op de weg van de wetgever om dat belang opnieuw af te wegen.
16.
Nu artikel 14, eerste lid, van de WAHV het hof verhindert om van het beroep kennis te nemen zal het hof het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren. Gelet daarop bestaat geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten.
Beslissing
Het gerechtshof:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
wijst het verzoek tot vergoeding van kosten af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Sekeris, Dijkstra en Van Schuijlenburg, in tegenwoordigheid van mr. Zomer als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.