ABRvS, 14-03-2007, nr. 200602616/1
ECLI:NL:RVS:2007:BA0654
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
14-03-2007
- Zaaknummer
200602616/1
- LJN
BA0654
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2007:BA0654, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 14‑03‑2007; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 8.11 Wet milieubeheer
- Vindplaatsen
JBO 2007/73 met annotatie van D. van der Meijden
Uitspraak 14‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 24 februari 2006 heeft verweerder aan het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een baggerspeciedepot op een perceel nabij Wagenweg 11 te Katwoude voor de opslag van klasse 0, 1 en 2 baggerspecie tot maximaal 10.000 m³ voor een periode van 5 jaar. Dit besluit is op 3 maart 2006 ter inzage gelegd.
Partij(en)
200602616/1.
Datum uitspraak: 14 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaatsen],
en
het college van burgemeester en wethouders van Waterland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 februari 2006 heeft verweerder aan het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een baggerspeciedepot op een perceel nabij Wagenweg 11 te Katwoude voor de opslag van klasse 0, 1 en 2 baggerspecie tot maximaal 10.000 m³ voor een periode van 5 jaar. Dit besluit is op 3 maart 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 6 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 mei 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 11 december 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2007, waar appellanten, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. E. Houwertjes en R. Butter, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. I Middelburg, ing. W. de Vries en ing. J. Klaver.
2. Overwegingen
2.1.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.2.
Voor zover appellanten aanvoeren dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond treft geen doel.
2.3.
Appellanten vrezen voor geurhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting.
De inrichting is op circa 150 meter van de dichtstbijzijnde woning gelegen. Verweerder staat op het standpunt dat uit ervaringsgegevens blijkt dat het niet aannemelijk is dat een depot als hier aan de orde op die afstand geurhinder zal veroorzaken. Bij de nog verder weg gelegen woningen van appellanten is dan ook evenmin geurhinder te verwachten.
Appellanten hebben geen argumenten naar voren gebracht op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat verweerder zich met deze motivering niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geurhinder ter plaatse van de woningen van appellanten wordt voorkomen of voldoende wordt beperkt.
2.4.
Appellanten vrezen voor verontreiniging van de bodem en het oppervlaktewater als gevolg van het baggerspeciedepot en voeren aan dat in de vergunning onvoldoende waarborgen zijn opgenomen ter voorkoming hiervan. Het baggerspeciedepot zal volgens hen zonder afscheiding met damwandprofielen en bodembeschermende maatregelen op veenachtige moerasgrond gevestigd zijn waardoor schadelijke stoffen in het milieu terecht zullen komen met mogelijke veesterfte tot gevolg. Zij wijzen erop dat bij andere depots in de omgeving van de inrichting problemen zijn ontstaan met de damwanden.
2.4.1.
Voor zover appellanten het oog hebben op verontreiniging van het oppervlaktewater als gevolg van een lozing vanuit de inrichting, overweegt de Afdeling dat dit bij de verlening van de aan de orde zijnde vergunning niet kan worden betrokken. Op een dergelijke lozing is niet de Wet milieubeheer maar de Wet verontreiniging oppervlaktewateren van toepassing. Lozing vanuit het baggerspeciedepot op het oppervlaktewater is daarom met de onderhavige vergunning niet vergund.
2.4.2.
Voor zover appellanten het oog hebben op verontreiniging van de bodem met als gevolg een mogelijke verontreiniging van het oppervlaktewater in de omgeving van de inrichting, overweegt de Afdeling als volgt.
Bij de aanvraag van de vergunning is een bodemonderzoeksrapport gevoegd waarin de bodemopbouw van een stuk grond ten zuiden van het depot in beschouwing is genomen. Het had naar het oordeel van de Afdeling in de rede gelegen een onderzoek naar de bodem op de plaats van het depot zelf bij de aanvraag te voegen. Dit hoeft echter voor het bestreden besluit geen gevolgen te hebben, aangezien onder meer uit het deskundigenbericht blijkt dat uit onderzoek ter plaatse van het depot naar voren komt dat de bodemopbouw daar niet wezenlijk verschilt van de bodemopbouw ten zuiden van de inrichting. Volgens het deskundigenbericht bestaat de bodemopbouw ter plaatse van het depot uit een ondergrond van veen met daarop een kleilaag variërend in dikte van 20 tot 50 centimeter. De kleilaag wordt gedeeltelijk afgegraven en als kade op de niet afgegraven klei opgezet. Het baggerspeciedepot wordt uiteindelijk zo aangelegd dat er een kleilaag achterblijft die dient als onderlaag en damwand van het depot. Daar waar de kleilaag niet van voldoende dikte is, zal deze worden opgevuld.
In het deskundigenbericht is vermeld dat de wijze van aanleg van het depot een gebruikelijke en beproefde methode is. De kleilaag kan worden aangemerkt als een van nature aanwezige diffusieremmende of isolerende laag. In een dergelijke situatie is na ontmanteling van het depot het afschrapen en afvoeren van deze toplaag afdoende. Daarom is, zo is in het deskundigenbericht geconcludeerd, bodemverontreiniging en daarop volgende schade voor het milieu, en daarmee voor het vee, niet te verwachten.
Voor zover appellanten wijzen op problemen met de damwanden van depots in de omgeving van de inrichting overweegt de Afdeling dat ter zitting aannemelijk is geworden dat de bedoelde depots qua opbouw en werking niet vergelijkbaar zijn met het thans vergunde depot. In zoverre is niet aannemelijk gemaakt dat in het deskundigenbericht ten onrechte is geconcludeerd dat de voorgenomen wijze van aanleg van het depot een beproefde methode is. Ook overigens hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat in het deskundigenbericht ten onrechte is geconcludeerd dat bodemverontreiniging en daarop volgende schade voor het milieu niet is te verwachten.
Bovendien zijn aan de vergunning voorschriften verbonden om de effectiviteit van de bodembeschermende voorzieningen en de invloed van de inrichting op de kwaliteit van de bodem en het grondwater vast te stellen. Jaarlijks dient er een bemonstering en analyse plaats te vinden van de bodem en het grondwater en dient er ter vergelijking een nulsituatie- en eindsituatie-bodemonderzoek uitgevoerd te worden ter plaatse van de inrichting. Het beroep geeft geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat naast de eerder weergegeven vergunningvoorschriften geen nadere voorschriften nodig zijn ter beperking van bodemverontreiniging.
2.5.
Het beroep is ongegrond.
2.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2007
262-495.