Rb. Den Haag, 10-03-2014, nr. AWB 13/25299
ECLI:NL:RBDHA:2014:3464
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
10-03-2014
- Zaaknummer
AWB 13/25299
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2014:3464, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 10‑03‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2014:3867, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Uitspraak 10‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Kinderpardon, geen sprake van asielaanvraag: onderscheid asielaanvraag/geen asielaanvraag, privéleven, discretionaire bevoegdheid van de staatssecretaris. Onderscheid asielaanvraag/geen asielaanvraag: De rechtbank stelt voorop dat de Kinderpardonregeling begunstigend beleid is dat, voor zover hier van belang, slechts van toepassing is op vreemdelingen ten behoeve van wie ten minste vijf jaren voor het bereiken van de leeftijd van achttien jaren een asielaanvraag is ingediend. Aldus maakt de Kinderpardonregeling onderscheid tussen aanvragers met een asielachtergrond en aanvragers zonder die achtergrond. Artikel 14 van het EVRM vereist een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor een gemaakt onderscheid op basis van de verblijfsachtergrond. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een objectieve en redelijke rechtvaardiging aanwezig is voor het gemaakte onderscheid. Verweerder heeft hierbij allereerst kunnen wijzen op het verschil in verantwoordelijkheid van de overheid voor asielzoekers en voor andere vreemdelingen. Ook heeft verweerder van belang kunnen achten dat de positie van vreemdelingen tijdens de asielprocedure verschilt van de positie van andere vreemdelingen. Ten slotte heeft verweerder bij de vraag of het gemaakte onderscheid gerechtvaardigd is, gewicht kunnen toekennen aan de omstandigheid dat asielprocedures lang en slepend kunnen zijn. Privéleven: Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat geen sprake is van schending van het recht op eerbiediging van het privéleven. Discretionaire bevoegdheid: Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de beoordeling van verweerder zich beperkt tot de aanvraag voor verblijf op grond van de Kinderpardonregeling. Verweerder beoordeelt bij een dergelijke aanvraag niet of anderszins aanleiding bestaat om artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 toe te passen. Indien een vreemdeling ook met ruimhartige toepassing niet onder de Kinderpardonregeling valt, ligt het indienen van een aanvraag onder de beperking verblijf conform Minister in de rede. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ervoor mogen kiezen om pas na een daartoe strekkende aanvraag te bezien of aanleiding bestaat om artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 toe te passen.
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/25299
uitspraak van de meervoudige kamer van 10 maart 2014 in de zaak tussen
[eiser], te Amsterdam, eiser,[eiseres 1], te Amsterdam, eiseres I,
[eiseres 2], te Amsterdam, eiseres II, tezamen eisers,
(gemachtigde: mr. A.C. de Klerk),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. T. Boekholt).
Procesverloop
Bij besluit van 24 juli 2013 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de overgangsregeling langdurig verblijvende kinderen (de Kinderpardonregeling) afgewezen. Bij besluiten van eveneens 24 juli 2013 heeft verweerder de met de aanvraag van eiser samenhangende aanvragen van eiseres I en eiseres II ook afgewezen (de primaire besluiten II en III).
Bij besluit van 23 september 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij brief van 16 oktober 2013 hebben eisers de gronden van het beroep ingediend.
Bij brieven van 30 december 2013, 25 januari 2014 en 3 februari 2014 hebben eisers nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2014. Eiseres I is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Eiser en eiseres II zijn, na voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.Eiseres I is geboren op [geboortedag] 1975, eiser is geboren op [geboortedag] 2001 in Lagos (Nigeria) en eiseres II is geboren op [geboortedag] 2008 te Amsterdam. Eisers hebben de Nigeriaanse nationaliteit. Eiseres I is de moeder van eiser en eiseres II.Eiseres I en eiser zijn in 2006 Nederland binnenkomen. Eiseres I heeft op 11 oktober 2011 aangifte gedaan van mensenhandel. Zij is vervolgens op 26 oktober 2011 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking vervolging van mensenhandel. Deze verblijfsvergunning was geldig van 11 oktober 2011 tot 1 oktober 2012. Verweerder heeft deze verblijfsvergunning bij besluit van 13 augustus 2013 ingetrokken met terugwerkende kracht per 22 maart 2012. In dit besluit heeft verweerder ook een aanvraag van eiseres I tot het wijzigen van de beperking van haar verblijfsvergunning in voortgezet verblijf afgewezen. Het bezwaar tegen het besluit van 13 augustus 2013 heeft verweerder bij besluit van 30 december 2013 ongegrond verklaard.Op 25 april 2013 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de Kinderpardonregeling. Eiser is hierin aangemerkt als de hoofdaanvrager. Op het aanvraagformulier zijn eiseressen ook als aanvragers vermeld.
2.
Verweerder heeft deze aanvragen bij de primaire besluiten afgewezen. Deze afwijzingen heeft verweerder bij het bestreden besluit gehandhaafd. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarde uit de Kinderpardonregeling dat ten behoeve van hem een asielaanvraag moet zijn ingediend. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het onderscheid dat de Kinderpardonregeling maakt tussen aanvragers met een asielachtergrond en aanvragers zonder die achtergrond, gerechtvaardigd is. Er is geen sprake van strijd met artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarnaast is volgens verweerder in dit geval geen sprake van strijd met artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft niet beoordeeld of anderszins aanleiding bestaat om artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) toe te passen omdat eisers geen daartoe strekkende aanvragen hebben ingediend.
3.
Eisers erkennen dat niet is voldaan aan de voorwaarde uit de Kinderpardonregeling dat ten behoeve van eiser een asielaanvraag moet zijn ingediend. Eisers hebben aangevoerd dat het onderscheid in de Kinderpardonregeling tussen aanvragers met een asielachtergrond en aanvragers met een reguliere achtergrond onrechtmatig is. Volgens eisers is er in strijd met artikel 14 van het EVRM geen objectieve rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid. Eisers wijzen in dit verband ook op artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten (IVBPR).
4.
Ingevolge artikel 14 van het EVRM moet het genot van de rechten en vrijheden die in het EVRM zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Twaalfde Protocol bij het EVRM moet het genot van elk in de wet neergelegd recht worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Ingevolge het tweede lid mag niemand worden gediscrimineerd door enig openbaar gezag op, met name, een van de in het eerste lid vermelde gronden.
In artikel 26 van het IVBPR is bepaald dat allen gelijk zijn voor de wet en zonder discriminatie aanspraak hebben op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.
5.
De rechtbank stelt voorop dat de Kinderpardonregeling begunstigend beleid is dat, voor zover hier van belang, slechts van toepassing is op vreemdelingen ten behoeve van wie ten minste vijf jaren voor het bereiken van de leeftijd van achttien jaren een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel is ingediend. Aldus maakt de Kinderpardonregeling onderscheid tussen aanvragers met een asielachtergrond en aanvragers zonder die achtergrond.5.1. Uit de arresten Hode en Abdi tegen Verenigd Koninkrijk (6 november 2012, nr. 22341/09, www.echr.coe.int) en Bah tegen Verenigd Koninkrijk (27 september 2011, nr. 56328/07, www.echr.coe.int) van het EHRM volgt dat de verblijfsachtergrond van een persoon onder de reikwijdte van artikel 14 van het EVRM valt, ondanks dat dit geen inherente of onveranderlijke eigenschap is. Bij de verblijfsachtergrond van een persoon is een keuze-element aanwezig. Anders dan eisers stellen, leidt de omstandigheid dat eiser zelf geen invloed heeft gehad op het al dan niet indienen van een asielaanvraag, niet tot het oordeel dat er geen keuze-element is. Uit het arrest van het EHRM inzake Butt tegen Noorwegen (4 december 2012, nr. 47017/09, www.echr.coe.int, rechtsoverweging 79) kan worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding kunnen zijn om het gedrag van de ouders van een vreemdeling toe te rekenen aan de desbetreffende vreemdeling in verband met het risico dat ouders de positie van hun kinderen misbruiken om een verblijfsrecht te verkrijgen. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 november 2013 (ABRvS, ECLI:NL:RVS:2013:2085) leidt de rechtbank af dat in de situatie waarin het verblijfsrecht van de ouders afhankelijk is van dat van hun kinderen, de keuzes van ouders mogen worden toegerekend aan hun kinderen. In dit geval is het verblijfsrecht van eiseres I en eiseres II afhankelijk van dat van eiser. Indien aan eiser een verblijfsvergunning op grond van de Kinderpardonregeling zou worden verleend, zouden eiseressen ook een verblijfsvergunning krijgen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de door eiseres I gemaakte keuze om geen asielaanvraag in te dienen, mag worden toegerekend aan eiseres II en eiser.5.2. Artikel 14 van het EVRM vereist een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor een gemaakt onderscheid op basis van de verblijfsachtergrond. Vanwege voormeld keuze-element zal de vereiste rechtvaardiging niet zo zwaarwegend (weighty) zijn als bij een onderscheid dat is gebaseerd op meer onvervreemdbare eigenschappen, zoals nationaliteit. Verweerder heeft in dit kader een grote mate van vrijheid. Uit de voormelde arresten Hode en Abdi en Bah kan, anders dan eisers betogen, niet worden afgeleid dat de zogenoemde “very weighty reasons”-toets van toepassing is. Uit deze arresten kan evenmin worden afgeleid dat de grote mate van vrijheid alleen geldt in zaken waarin sociaaleconomische rechten aan de orde zijn.Vorenstaande betekent dat verweerder een grote mate van vrijheid heeft bij de bepaling welke groepen van personen onder het begunstigend beleid vallen en welke toelatingseisen op hen van toepassing zijn. Dit maakt dat niet licht kan worden geoordeeld dat er geen objectieve en redelijke rechtvaardiging is voor het onderscheid dat daarmee ontstaat tussen vreemdelingen die wel en vreemdelingen die niet onder het beleid vallen.
6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een objectieve en redelijke rechtvaardiging aanwezig is voor het gemaakte onderscheid.6.1. Verweerder heeft hierbij allereerst kunnen wijzen op het verschil in verantwoordelijkheid van de overheid voor asielzoekers en voor andere vreemdelingen. Zoals de ABRvS in haar uitspraak van 10 november 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BG5060) heeft overwogen, is het Koninkrijk der Nederlanden verschillende internationale verplichtingen aangegaan, onder meer door toetreding tot het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen, het bijbehorende Protocol van New York van 1967 en verschillende mensenrechtenverdragen, zoals het EVRM, die in het bijzonder zien op de vraag of bescherming moet worden geboden aan vreemdelingen die op asielgerelateerde gronden hier te lande verblijf beogen. Deze internationale verplichtingen hebben ertoe geleid dat de Nederlandse overheid ten aanzien van vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend andere verantwoordelijkheden heeft aangenomen dan voor vreemdelingen die dat niet hebben gedaan. Zo heeft zij, onder meer met de Regeling opvang asielzoekers erkend dat de opvang van vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend een taak van de overheid is. De hiervoor bedoelde veelomvattende verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid voor asielzoekers geldt niet ten aanzien van vreemdelingen die geen asielaanvraag hebben ingediend. De omstandigheid dat bepaalde aspecten van die verantwoordelijkheid, zoals de zorg voor huisvesting, in bepaalde gevallen ook gelden voor andere vreemdelingen, maakt dit niet anders. De verwijzing door eisers in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW5328), leidt dan ook niet tot het oordeel dat het verschil in verantwoordelijkheid niet als rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid kan dienen.6.2. Ook heeft verweerder van belang kunnen achten dat de positie van vreemdelingen tijdens de asielprocedure verschilt van de positie van andere vreemdelingen. Een van de aspecten die verweerder hierbij heeft kunnen betrekken is dat asielzoekers tijdens de asielprocedure in een asielzoekerscentrum verblijven en dat uit verschillende onderzoeken blijkt dat de ontwikkeling van kinderen van asielzoekers schade kan oplopen als gevolg van onder meer dit verblijf. De stelling dat uit de door eisers ingebrachte rapportage van de Rijksuniversiteit Groningen van 28 november 2013 blijkt dat de ontwikkeling van eiser en eiseres II als gevolg van hun leefomstandigheden ook schade heeft opgelopen en dat hun verblijf in een kleine flat in de Bijlmer evenmin als geschikte woonomgeving kan worden gezien, doet hieraan niet af. De opvang in een asielzoekerscentrum is de verantwoordelijkheid van de overheid. De overheid is dan ook verantwoordelijk voor de kwaliteit van de geboden opvang in een asielzoekerscentrum en deze verantwoordelijkheid strekt zich niet uit tot de door eisers geschetste leefomstandigheden. De rechtbank wil de situatie waarin eisers verkeren geenszins bagatelliseren. Het verschil in verantwoordelijkheid voor de opvang leidt er echter toe dat verweerder ook deze factor heeft mogen meewegen ter rechtvaardiging van het onderscheid tussen vreemdelingen met een asielachtergrond en met een reguliere achtergrond.6.3. Ten slotte heeft verweerder bij de vraag of het gemaakte onderscheid gerechtvaardigd is, gewicht kunnen toekennen aan de omstandigheid dat asielprocedures lang en slepend kunnen zijn. Vreemdelingen verblijven hierdoor lang in onzekerheid over hun verblijfsstatus in Nederland, soms mede door toedoen van de overheid. De stelling van eisers dat de aan eiseres I verleende verblijfsvergunning onder de beperking vervolging van mensenhandel vergelijkbaar is met de asielvergunning, omdat zij net zozeer als een asielzoeker vrees hebben om terug te keren naar het land van herkomst, leidt niet tot een ander oordeel. Dit laat – wat ook zij van die gestelde vrees – onverlet dat de procedure voor vergunningverlening wegens vervolging van mensenhandel zeer kort en snel is en reeds daarom niet vergelijkbaar is met de asielprocedure. Verweerder heeft daarom ook op deze omstandigheid kunnen wijzen ter rechtvaardiging van het gemaakte onderscheid tussen vreemdelingen met en zonder asielachtergrond.6.4. Wat eisers verder hebben aangevoerd, kan aan het bovenstaande niet afdoen. Er is geen sprake van strijd met artikel 14 van het EVRM. Gelet op de voorgaande overwegingen is evenmin sprake van strijd met artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel 26 van het IVBPR. De beroepsgrond faalt.
7.
Eisers hebben daarnaast aangevoerd dat de afwijzing van de aanvragen in strijd is met het recht op eerbiediging van het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM en de artikelen 8 en 16 van het Internationaal Verdrag voor de rechten van het kind (IVRK).
8.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover hier van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven en zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
In artikel 8 van het IVRK is bepaald dat het kind recht heeft zijn of haar identiteit te behouden, zoals nationaliteit, naam en familiebanden. De overheid steunt het kind om zijn of haar identiteit te herstellen als die ontnomen is.
In artikel 16 van het IVRK is bepaald dat ieder kind recht op privacy heeft. De overheid beschermt het kind tegen inmenging in zijn of haar privé- en gezinsleven, huis of post en respecteert zijn of haar eer en goede naam.
9.
Bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven moet een 'fair balance' worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Dit volgt uit de jurisprudentie van het EHRM – onder meer de arresten Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99, Osman tegen Denemarken van 14 juni 2011, nr. 38058/09, Nunez tegen Noorwegen van 28 juni 2011, nr. 55597/09 en voormeld arrest Butt (www.echr.coe.int) – en de jurisprudentie van de ABRvS – bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527).
10.
Uit het arrest Butt kan naast hetgeen hiervoor is overwogen over de omstandigheden waaronder het gedrag van ouders aan hun kinderen wordt toegerekend, ook worden afgeleid dat slechts onder bijzondere omstandigheden sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM, indien de desbetreffende vreemdeling of diens ouders konden of hadden moeten weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was (rechtsoverwegingen 78 en 79).
De stelling van eisers dat uit het arrest Antwi tegen Noorwegen van 14 februari 2012 (nr.26940/10, www.echr.coe.int) volgt dat vorenstaande slechts geldt indien niet alleen de ouders maar ook de kinderen konden weten dat hun verblijfsrecht onzeker was, kan niet worden gevolgd. De omstandigheid dat het EHRM spreekt van de bewustheid van de onzekere status door de ‘persons involved’, leidt niet tot dit oordeel. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, heeft het EHRM deze overweging uit het arrest Antwi in het arrest Butt herhaald. Vervolgens heeft het EHRM in het arrest Butt geoordeeld dat in die zaak alleen onder bijzondere omstandigheden sprake kon zijn van een schending van artikel 8 van het EVRM, omdat de moeder in die zaak zich ervan bewust moet zijn geweest dat het uitoefenen van het recht op privéleven onzeker was. Het is dus niet vereist dat ook de kinderen zich daarvan bewust waren. De stelling van eisers dat het toetsingskader uit het arrest Butt niet van toepassing is indien het gaat om minderjarige kinderen, kan evenmin worden gevolgd. Eisers hebben in dit verband gewezen op het reeds aangehaalde arrest Nunez tegen Noorwegen. In het arrest Nunez heeft het EHRM voormelde overweging uit Butt herhaald. Aldus kon volgens het EHRM ook in die zaak slechts onder bijzondere omstandigheden sprake zijn van schending van artikel 8 van het EVRM. Dat het EHRM vervolgens in het arrest Nunez expliciet en uitgebreid de belangen van de minderjarige kinderen heeft gewogen onder verwijzing naar het IVRK en heeft geoordeeld dat sprake was van bijzondere omstandigheden, leidt niet tot het oordeel dat een ander toetsingskader is toegepast.
11.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij de belangenafweging in het kader van de vraag of sprake is van schending van het recht op eerbiediging van het privéleven van eisers, alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrokken. Verweerder heeft in het primaire besluit I, het bestreden besluit en het verweerschrift de belangen van eisers betrokken bij de vraag of artikel 8 van het EVRM is geschonden. Gezien het bovenstaande heeft verweerder zich hierbij allereerst terecht op het standpunt gesteld dat slechts in bijzondere omstandigheden sprake zal zijn van schending van het recht op eerbiediging van het privéleven. Immers, eiseres I moet zich bewust zijn geweest van het onzekere verblijfsrecht van haarzelf en haar kinderen, aangezien zij grotendeels illegaal in Nederland hebben verbleven. Alleen in de periode van 11 oktober 2011 tot 22 maart 2012 hebben zij rechtmatig verblijf gehad uit hoofde van een verblijfsvergunning onder de beperking vervolging van mensenhandel. Deze verblijfsvergunning heeft naar haar aard een uiterst tijdelijk karakter.
Verweerder heeft bij de belangenafweging zwaar mogen laten wegen dat de banden die eisers in Nederland hebben opgebouwd grotendeels zijn aangegaan tijdens illegaal verblijf. Dat eiser en eiseres II hier naar school gaan en dat eisers ingeburgerd zijn en een sociaal leven hebben, heeft verweerder onvoldoende mogen achten om schending van artikel 8 van het EVRM aan te nemen. Dergelijke banden zijn als gebruikelijk aan te merken bij een langdurig verblijf. Ook heeft verweerder in de belangenafweging mogen betrekken dat eisers familie in Nigeria hebben, zodat zij daar niet geheel van sociaal-maatschappelijk contact zullen zijn verstoken. Hiermee is verweerder in het primaire en het bestreden besluit voldoende ingegaan op hetgeen eisers in de aanvraag- en bezwaarfase hadden aangevoerd.
12.
In hetgeen eisers in beroep hebben aangevoerd over het recht op ontwikkeling van eiser en eiseres II, heeft verweerder aanleiding gezien om in het verweerschrift een nadere belangenafweging te verrichten. Verweerder heeft zich hierbij allereerst nader op het standpunt mogen stellen dat gelet op de leeftijd van eiser en eiseres II geen sprake is van zodanige worteling in Nederland dat elders geen toekomstmogelijkheden zijn. Ook heeft verweerder het standpunt mogen innemen dat niet kan worden ingezien waarom eiser en eiseres II geen onderwijs in Nigeria zouden kunnen volgen. In de procedure over het voortgezet verblijf van eiseres I is immers gebleken dat de kinderen van eiseres I die in Nigeria zijn achtergebleven, daar naar school gaan. Verweerder heeft hierbij ook mogen wijzen op de aanwezigheid in Nigeria van het United Nations Children’s Fund (UNICEF) en de betrokkenheid van UNICEF bij de uitvoering van programma’s op het gebied van basisonderwijs en basisgezondheidszorg. Vervolgens heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat niet aannemelijk is dat eiseres I samen met eiser en eiseres II niet in staat kan worden geacht om in Nigeria een privéleven op te bouwen en dat eiseres I daar haar kinderen verder kan begeleiden, opvoeden en de band die zij met hen heeft kan behouden. Verweerder heeft hierbij het standpunt mogen innemen dat eerdergenoemde rapportage van de Rijksuniversiteit Groningen, niet afdoet aan dit standpunt. Er bestaat in het licht van het vorenstaande geen grond voor het oordeel dat verweerder de in deze rapportage gestelde ontwikkelingsschade onvoldoende kenbaar of zwaarwegend heeft gewogen. Wat eisers verder in dit verband hebben aangevoerd, kan aan het bovenstaande niet afdoen.
13.
Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat geen sprake is van schending van het recht op eerbiediging van het privéleven. Hieruit vloeit voort dat het beroep van eisers op artikel 8 van het EVRM en artikel 16 van het IVRK faalt.
14.
Eisers hebben geen zelfstandige argumenten aangevoerd ter ondersteuning van hun beroep op artikel 8, eerste volzin, van het IVRK. Artikel 8, tweede volzin, van het IVRK bevat, gelet op de formulering, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Ook deze beroepsgrond faalt.
15.
Eisers hebben verder aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid. Volgens hen heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers een afzonderlijke aanvraag moeten indienen als zij van mening zijn dat aan hen op grond van schrijnende omstandigheden een vergunning moet worden verleend. In dit verband verwijzen eisers naar de opmerkingen van verweerder in de Tweede Kamer om zijn discretionaire bevoegdheid te gebruiken voor hen die niet onder de letter van het Kinderpardon vallen.
16.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit hierover op het standpunt gesteld dat de beoordeling van verweerder zich beperkt tot de aanvraag voor verblijf op grond van de Kinderpardonregeling. Verweerder beoordeelt bij een dergelijke aanvraag niet of anderszins aanleiding bestaat om artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 toe te passen. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de opmerkingen van verweerder in de Tweede Kamer niet zo moeten worden gelezen dat wordt beoordeeld of aanleiding bestaat van zijn discretionaire bevoegdheid gebruik te maken, nadat is vastgesteld dat niet aan de voorwaarden uit de Kinderpardonregeling wordt voldaan. In de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 11 juli 2013 (ECLI:NL:RBAMS:2013:5301) is de gemachtigde van verweerder in dit verband verkeerd geciteerd. Volgens verweerder past hij de voorwaarden van de Kinderpardonregeling ruimhartig toe. Indien een vreemdeling ook met deze ruimhartige toepassing niet onder de Kinderpardonregeling valt, ligt het indienen van een aanvraag onder de beperking verblijf conform Minister in de rede. Dit is volgens verweerder een ander beleid dan de Kinderpardonregeling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ervoor mogen kiezen om pas na een daartoe strekkende aanvraag te bezien of aanleiding bestaat om artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 toe te passen.
17.
Vorenstaande laat onverlet dat in geval van bijzondere omstandigheden aanleiding kan bestaan om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van dit beleid af te wijken. De door eisers aangevoerde omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank reeds meegenomen bij het opstellen van het beleid en daarom niet bijzonder in de zin van artikel 4:84 van de Awb. Verweerder heeft zich in het primaire besluit I dan ook terecht op het standpunt gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd die een reden kunnen vormen om van de regels af te wijken en de aanvraag alsnog in te willigen. Ook deze beroepsgrond faalt.
18.
Eisers hebben ten slotte aangevoerd dat verweerder hen ten onrechte niet heeft gehoord in de bezwaarfase, omdat geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar.
19.
Vaste jurisprudentie van de ABRvS (onder meer de uitspraak van 8 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ9745) is dat van horen slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb mag worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. De beslissing om van het horen af te zien, moet worden genomen op grond van de inhoud van het bezwaarschrift.
In dit verband is van belang dat eisers hun aanvragen van een uitgebreide toelichting hebben voorzien. Hierin hebben zij al uitgebreid weergegeven waarom in hun ogen het gemaakte onderscheid in de Kinderpardonregeling niet gerechtvaardigd is. In het bezwaarschrift hebben eisers in aanvulling hierop naar een aantal arresten verwezen. Ook hebben zij vrij beknopt gesteld dat sprake is van schending van het recht op eerbiediging van het privéleven. Ook in dit verband hebben eisers op een aantal arresten gewezen. Het betreft hier arresten waarvan de inhoud bij verweerder bekend mag worden verondersteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder na lezing van het bezwaarschrift dan ook het standpunt kunnen innemen dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. De beroepsgrond faalt.
20.
Het beroep is ongegrond. Wat eisers verder hebben aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
21.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Dworakowski-Kelders, voorzitter, en mr. D.J. Hutten en mr. H.M.H. de Koning, leden, in aanwezigheid van mr. D.S. Arjun Sharma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.