ABRvS, 01-04-2016, nr. 201509463/1/V2
ECLI:NL:RVS:2016:1015
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
01-04-2016
- Zaaknummer
201509463/1/V2
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:1015, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 01‑04‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 01‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 2 december 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten, een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd en geweigerd om ambtshalve krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat de uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft. Dit besluit is aangehecht.
201509463/1/V2.
Datum uitspraak: 1 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 23 december 2015 in zaak nr. 15/21339 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten, een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd en geweigerd om ambtshalve krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat de uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 december 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag, ongegrond en voor het overige gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, voor zover de vertrektermijn op nul dagen is gesteld, een inreisverbod is uitgevaardigd en uitstel van vertrek krachtens artikel 64 van de Vw 2000 is geweigerd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.M.G.M. Raafs, advocaat te Maastricht, heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Bij besluit van 4 maart 2016 heeft de staatssecretaris wederom geweigerd krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat de uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft. Dit besluit is aangehecht.
De vreemdeling heeft desgevraagd gereageerd en gronden tegen dit besluit aangevoerd, waarop de staatssecretaris desgevraagd heeft gereageerd. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 31 maart 2016 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 4 maart 2016 door de vreemdeling gemaakte bezwaar ter behandeling doorgezonden aan de Afdeling.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
1. Hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
1.1. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
2. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zolang hij geen nieuw besluit over uitstel van vertrek krachtens artikel 64 van de Vw 2000 heeft genomen, niet van de vreemdeling kan worden gevergd Nederland onmiddellijk te verlaten en tegen hem geen inreisverbod kan worden uitgevaardigd. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank daartoe ten onrechte het besluit, voor zover daarbij de verplichting Nederland onmiddellijk te verlaten is opgelegd en een inreisverbod tegen de vreemdeling is uitgevaardigd, is vernietigd, omdat, indien blijkt dat alsnog met toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek moet worden verleend, een terugkeerbesluit niet om die reden onrechtmatig wordt. In dat geval is de werking van dit terugkeerbesluit opgeschort, evenals de werking van het inreisverbod, zo betoogt hij.
2.1. Indien de staatssecretaris krachtens artikel 64 van de Vw 2000 bepaalt dat uitzetting van de vreemdeling tijdelijk achterwege blijft, is de werking van het terugkeerbesluit voor de duur van de toepassing van voormelde bepaling opgeschort (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2012 in zaak nr. 201206551/1/V3). Dit geldt evenzeer voor het inreisverbod (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2013 in zaak nr. 201210774/1/V3).
Aldus heeft de rechtbank ten onrechte het besluit vernietigd, voor zover daarbij de verplichting Nederland onmiddellijk te verlaten is opgelegd en een inreisverbod tegen de vreemdeling is uitgevaardigd.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond.
Conclusie
3. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover daarbij onderdelen van het bestreden besluit zijn vernietigd, waarin de vertrektermijn op nul dagen is gesteld en een inreisverbod is uitgevaardigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 2 december 2015 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop na hetgeen hierboven is overwogen nog moet worden beslist.
In het beroep tegen het besluit van 2 december 2015
4. De vreemdeling heeft betoogd dat uitgangspunt moet zijn dat een vreemdeling een termijn voor vrijwillige terugkeer wordt gegund. De staatssecretaris heeft volgens hem verzuimd in het besluit kenbaar te maken of met de specifieke omstandigheden van het individuele geval rekening is gehouden en waarom deze geen aanleiding hebben gegeven een termijn voor vrijwillige terugkeer te gunnen.
De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van de vreemdeling als kennelijk ongegrond afgewezen en hierin aanleiding gezien hem te verplichten Nederland onmiddellijk te verlaten. Anders dan de vreemdeling aanvoert, heeft de staatssecretaris daarmee niet gehandeld in strijd met artikel 7, vierde lid, van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn). Daarin is immers bepaald dat kan worden afgezien van een termijn voor vrijwillige terugkeer als de aanvraag kennelijk ongegrond is. Dat daarbij in het besluit niet is ingegaan op nadere individuele omstandigheden van de vreemdeling maakt dat niet anders. De vreemdeling heeft deze immers niet gesteld.
Het betoog faalt.
5. De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat gegrondverklaring van zijn beroep tegen het terugkeerbesluit moet leiden tot gegrondverklaring van zijn beroep tegen het inreisverbod. Omdat het beroep tegen het terugkeerbesluit niet slaagt, faalt in zoverre ook zijn beroep tegen het inreisverbod. Dat in het besluit is overwogen dat nog nader onderzoek naar de vreemdeling wordt verricht, biedt, anders dan de vreemdeling in dit kader heeft gesteld, geen grond voor de conclusie dat het inreisverbod in zoverre onzorgvuldig is voorbereid. Het betreft immers een overweging ten overvloede en ligt als zodanig niet ten grondslag aan het inreisverbod. Ook in zoverre faalt zijn beroep tegen het inreisverbod.
Conclusie
6. Het beroep is in zoverre ongegrond. Dit laat onverlet dat de staatssecretaris ten gevolge van de uitspraak van de rechtbank van 23 december 2015 een nieuw besluit over uitstel van vertrek krachtens artikel 64 van de Vw 2000 moet nemen. Dit heeft hij gedaan bij besluit van 4 maart 2016.
In het beroep tegen het besluit van 4 maart 2016
7. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, wordt het hoger beroep van de vreemdeling geacht mede een beroep tegen het besluit van 4 maart 2016 te omvatten. De Afdeling zal daarom dit besluit toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde gronden.
8. De vreemdeling betoogt allereerst dat het besluit onzorgvuldig is genomen, omdat hem geen termijn is gegeven om te reageren op het aan dit besluit ten grondslag gelegde advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 18 februari 2016 (hierna: het BMA-advies). Dit klemt te meer nu voor de weerlegging van de conclusies uit een dergelijk advies een contra-expertise nodig is, aldus de vreemdeling.
De vreemdeling heeft niet aangevoerd, althans niet is gebleken dat hij bij het indienen van beroepsgronden in zijn belangen is geschaad doordat de staatssecretaris nadat het BMA-advies was opgesteld hem geen termijn voor reactie heeft gegund. Daarbij komt dat de vreemdeling niet te kennen heeft gegeven thans aanleiding te zien een contra-expertise te laten uitvoeren. Reeds hierom faalt het betoog.
9. De vreemdeling betoogt voorts dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd, omdat daaraan zonder nader onderzoek het BMA-advies ten grondslag is gelegd, aangezien dit advies naar de wijze van totstandkoming niet zorgvuldig en naar inhoud niet inzichtelijk en concludent is. Hij voert hiertoe aan dat volgens dit BMA-advies bij uitblijven van een behandeling een medische noodsituatie op korte termijn kan ontstaan en dat fysieke overdracht aan een medische behandelaar of instelling noodzakelijk is, maar dat het BMA ten onrechte de daarmee samenhangende landgebonden vragen niet heeft beantwoord. In dit kader voert hij voorts aan dat het BMA-advies niet inzichtelijk maakt, waarom de vreemdeling in staat is te reizen, terwijl ook is vastgesteld dat de vreemdeling slechts gedeeltelijk medicatie inneemt. Ook voert hij in dit kader aan dat uit het BMA-advies niet blijkt, dat het in het besluit genoemde ziekenhuis de benodigde medische behandeling kan leveren, met name ook voor zijn hypertensie of diabetes, en dat niet blijkt dat klinische opname aldaar mogelijk is.
9.1. In het besluit van 4 maart 2016 heeft de staatssecretaris overwogen dat de gezondheidszorg in het land van herkomst, de Verenigde Staten, op een vergelijkbaar niveau ligt als in Nederland en dat er daarom adequate behandelmogelijkheden zijn voor de vreemdeling en dat bevestiging hiervoor wordt gevonden in de medische historie van de vreemdeling. Eveneens heeft de staatssecretaris in dit besluit vermeld dat de vreemdeling tijdens het vertrekgesprek van 1 maart 2016 te kennen heeft gegeven bekend te zijn met een ziekenhuis in Portland, dat hij in het genoemde ziekenhuis meermalen is behandeld en dat daarbij onder meer een pacemaker is geplaatst. De vreemdeling heeft deze passages in het besluit niet bestreden en de vreemdeling heeft niet onderbouwd waarom het desbetreffende ziekenhuis de behandeling niet zou kunnen voortzetten. Dat in het BMA-advies geen nadere landgebonden vragen zijn beantwoord, maakt, gelet op de invulling die de staatssecretaris op deze wijze in het besluit aan de verplichting landgebonden onderzoek te doen heeft gegeven, niet dat het besluit in zoverre onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd.
Dat het BMA heeft geconcludeerd dat ondanks gedeeltelijke inname van de medicatie de vreemdeling toch kan reizen, maakt op zichzelf niet dat het advies in zoverre niet voldoet. Het BMA heeft daarbij de gevolgen die deze gedeeltelijk inname heeft voor de gezondheid van de vreemdeling betrokken. Ten gevolge hiervan zijn voorwaarden aan de reis verbonden die rekening houden met de mogelijkheid dat de vreemdeling zijn medicatie slechts gedeeltelijk inneemt en de mogelijke gevolgen hiervan. Om die reden zijn als reisvereiste gesteld de begeleiding van een verpleegkundige en overdracht aan een somatische kliniek waar verder zorg kan worden gedragen voor de monitoring van de fysieke conditie. Daarbij dient, zo is eveneens als reisvereiste gesteld, een schriftelijk overdracht van de medische gegevens te worden gemaakt. Het advies vermeldt ook dat het moet gaan om een somatische zorginstelling met mogelijkheid van klinische opnamen. Zodoende is inzichtelijk waarom de vreemdeling in staat wordt geacht te reizen, zij het onder voorwaarden.
Aangezien in het besluit onder verwijzing naar de door het BMA gestelde reisvereisten is vermeld dat met het desbetreffende ziekenhuis afspraken zullen worden gemaakt over de datum en de wijze waarop de medische behandeling wordt overgedragen en dat de vreemdeling niet zal worden uitgezet als de medische overdracht niet kan worden geregeld, is er geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd door daaraan het BMA-advies ten grondslag te leggen.
Het betoog faalt.
10. De vreemdeling betoogt voorts dat de staatssecretaris heeft verzuimd hem in afwachting van het besluit al uitstel van vertrek te verlenen. De staatssecretaris had voor deze periode uitstel van vertrek moeten verlenen, gelet op het belang dat voor de vreemdeling kan ontstaan bij een periode van uitstel van vertrek van tenminste één jaar, aldus de vreemdeling.
Dat een vreemdeling aan wie tenminste een jaar aaneengesloten uitstel van vertrek is verleend krachtens artikel 64 Vw 2000 onder voorwaarden in aanmerking kan komen voor een reguliere vergunning op medische gronden, betekent niet dat aan een vreemdeling al een dergelijk uitstel van vertrek moet worden verleend als het onderzoek naar de noodzaak van een dergelijk uitstel nog loopt. Pas bij vaststelling van de noodzaak tot uitstel van vertrek, wordt het uitstel tot vertrek krachtens artikel 64 van de Vw 2000 toegekend. Alsdan kan een vreemdeling rechtsmiddelen aanvoeren tegen de datum van ingang van het uitstel van vertrek, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2015 in zaak nr. 201408788/1/V3.
Het betoog faalt.
11. Hetgeen de vreemdeling ten slotte aanvoert over de vertrektermijn faalt, reeds omdat de vertrektermijn uit het besluit van 2 december 2015 gelet op de overwegingen 2.1. en 4. geheel in stand blijft.
Conclusie
12. Het beroep tegen het besluit van 4 maart 2016 is kennelijk ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 23 december 2015 in zaak nr. 15/21339, voor zover daarbij het besluit van 2 december 2015 is vernietigd, voor zover daarin de vertrektermijn op nul dagen is gesteld en een inreisverbod is uitgevaardigd;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep in zoverre ongegrond;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. verklaart het beroep tegen het besluit van 4 maart 2016 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2016
314.