Rb. Den Haag, 18-01-2017, nr. AWB - 16 , 6385
ECLI:NL:RBDHA:2017:759, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
18-01-2017
- Zaaknummer
AWB - 16 _ 6385
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2017:759, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 18‑01‑2017; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Mondelinge uitspraak)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2017:2610, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2017/1710 met annotatie van
Uitspraak 18‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Eiseres neemt het standpunt in dat voor de berekening van het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang moet worden uitgegaan van een tegenprestatie bij vervreemding van € 298.560. De rechtbank overweegt dat nu de door eiseres gestelde tegenprestatie lager is dan de overeengekomen verkoopprijs zoals die blijkt uit de verkoopakte, een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat eiseres aannemelijk maakt dat van die lagere waarde moet worden uitgegaan. De rechtbank acht eiseres niet geslaagd in die bewijslast.
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 16/6385
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van
18 januari 2017 in de zaak tussen
[eiseres] , wonende te [woonplaats] , eiseres(gemachtigde: drs. J.A. Louwers RB),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [kantoorplaats], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 1 juli 2016 op het bezwaar van eiseres tegen de voor het jaar 2011 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2017.
Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 1] en [persoon 2] .
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Overwegingen
1. Op 5 december 2011 heeft eiseres, geboren op [geboortedatum] 1934, haar aanmerkelijk belang in [bedrijf 1] B.V. (V. BV) verkocht aan haar zoon voor de prijs van € 1.202.328 (verkoopprijs). De koopsom is geheel schuldig gebleven en eiseres heeft ter betaling van die koopsom aan haar zoon een lening verstrekt. De lening heeft een looptijd van 25 jaar en er is een rentevergoeding verschuldigd van 3%. Het rentepercentage kan eens in de 5 jaar worden herzien. Er zijn geen zekerheden gesteld. De bezittingen van V. BV bestaan vrijwel geheel uit een vordering van € 1.569.290 op [bedrijf 2] B.V. (K. BV). De zoon had middellijk 100% van de aandelen in K. BV die tot een groep van vennootschappen behoorde die actief was in de kledingbranche.
2. De zoon van eiseres is in 2012 overleden. Mede ten gevolge van dat overlijden is de groep vennootschappen waartoe K. BV behoorde in slecht weer terecht gekomen. Een en ander mondde uit in het faillissement van K. BV in 2016.
3. Verweerder heeft het door eiseres in haar aangifte IB/PVV 2011 aangegeven belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang van € 199.635 bij de vaststelling van de aanslag verhoogd met € 903.768, te weten het verschil tussen de verkoopprijs en de tegenprestatie bij vervreemding volgens eiseres van € 298.560. In geschil is of verweerder die verhoging terecht heeft aangebracht.
4. Eiseres neemt het standpunt in dat voor de berekening van het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang moet worden uitgegaan van een tegenprestatie bij vervreemding van € 298.560. De rechtbank overweegt dat nu de door eiseres gestelde tegenprestatie lager is dan de overeengekomen verkoopprijs zoals die blijkt uit de verkoopakte, een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat eiseres aannemelijk maakt dat van die lagere waarde moet worden uitgegaan. De rechtbank acht eiseres niet geslaagd in die bewijslast en overweegt daartoe het volgende.
5. Vast staat dat ten tijde van de verkoop van het aanmerkelijk belang, het eigen vermogen van de vennootschap € 1.576.936 bedroeg en dat de bezittingen van V. BV ten tijde van de verkoop vrijwel geheel bestonden uit de onder 1 genoemde vordering op K. BV. Ook staat vast dat de onderneming van K. BV en de groep waartoe die vennootschap behoorde in het jaar 2011 ondanks de economische crisis goed presteerde. Uitgaande van deze feiten en omstandigheden is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de overeengekomen verkoopprijs als zakelijk kan worden beschouwd, althans niet te laag. Dat van een lagere waarde moet worden uitgegaan, is wel gesteld door eiseres maar acht de rechtbank bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing niet aannemelijk geworden. Zo heeft eiseres geen waarderingsrapport met een taxatie/waardering van de aandelen in V. BV en een waardering van de vordering op K. BV aan haar stelling ten grondslag gelegd. Dat sprake was van een economische crisis, andere branchegenoten niet goed presteerden of inmiddels failliet waren gegaan en K. BV zich aldus eiseres in een risicovolle branche bevond, acht de rechtbank als onderbouwing van haar stelling om als bewijs te dienen, onvoldoende.
6. Eiseres heeft daarnaast met een beroep op artikel 4.22 Wet IB 2001 het standpunt ingenomen dat de verkoopovereenkomst is gesloten onder niet-normale omstandigheden nu de verkoop tot stand is gekomen binnen de familiesfeer en daarom bij het verstrekken van de lening geen zekerheden en een lage rentevergoeding zijn bedongen. Rekening houdend met die omstandigheden bepleit eiseres dat de verkoopprijs moet worden bepaald op de contante waarde van de vordering met inachtneming van een rentepercentage van 12. De waarde van de vordering komt daarmee uit op € 298.560. Gegeven het arrest van de Hoge Raad van 1 juli 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2330 wordt de vordering geacht deel uit te maken van de tegenprestatie en kan de verkoopprijs aldus eiseres niet hoger worden gesteld dan € 298.560.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het arrest voor het onderhavige geval niet het door eiseres beoogde gevolg. In de casus die aan het oordeel van de Hoge Raad ten grondslag ligt, was sprake van een vordering waarvan werd gesteld dat die naar de toestand ten tijde van de vervreemding van het aanmerkelijk belang wegens oninbaarheid moest worden afgewaardeerd. Die stelling was, zo oordeelt de Hoge Raad, ten onrechte niet onderzocht door het Hof en daarom moest verwijzing volgen. Voor zover eiseres tevens bedoeld heeft te stellen dat de vordering op haar zoon wegens oninbaarheid moet worden afgewaardeerd, acht de rechtbank die oninbaarheid niet aannemelijk geworden. Eerder blijkt uit hetgeen verweerder over de financiële positie van de schuldenaar heeft aangevoerd, het tegendeel, althans voor wat betreft het onderhavige jaar. Dat de positie van K. BV na en/of naar aanleiding van het overlijden van de zoon in 2012 verslechterde, is voor de waardering van de vordering in 2011 niet van belang.
8. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C.H.M. Lips, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Heekelaar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2017.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.