Hof Arnhem-Leeuwarden, 22-12-2015, nr. 200.150.833
ECLI:NL:GHARL:2015:9813, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
22-12-2015
- Zaaknummer
200.150.833
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:9813, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 22‑12‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:757, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:GHARL:2014:6815, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 02‑09‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
JA 2016/87
Uitspraak 22‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Geen belang ouders bij vordering gezien belang verzekeraar. In deze trieste zaak zijn de ouders van de minderjarige moordenaar van een meisje en de aanstichters van die moord aangesproken door de moeder van het vermoorde meisje. Zij vordert onder andere shockschade. Rechtbank spreekt veroordeling uit. In hoger beroep van de ouders van de moordenaar van het meisje, wordt hun hoger beroep niet ontvankelijk verklaard omdat zij geen belang hebben bij het hoger beroep, maar de verzekeraar.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.150.833
(zaaknummer rechtbank Gelderland C/05/246712)
arrest van 22 december 2015
in de zaak van
1. [appellant] ,
en
2. [appellante],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden, niet verschenen,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
advocaat: mr. L. Bosch.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof heeft bij tussenarrest van 2 september 2014, na het aanbrengen van de zaak in hoger beroep en voor het wisselen van verdere stukken, een comparitie van partijen gelast die op verzoek van partijen geen doorgang heeft gevonden.
1.2
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de memorie van grieven, met producties 1-2,
- de memorie van antwoord,
- de pleidooien d.d. 14 oktober 2015 overeenkomstig de pleitnota’s van mr. R.H.J. Wildenburg voor appellanten [appellant] en [appellante] en van mr. L. Bosch voor geïntimeerde [geïntimeerde] . Hierbij is akte verleend van de stukken (producties 3-9), die bij bericht van 19 juni 2015 door mr. Wildenburg namens [appellant] en [appellante] zijn ingebracht.
1.3
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald (op één dossier).
2. De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.5 van het bestreden vonnis van 29 januari 2014.
3. De beoordeling van de grieven en de vordering
3.1
Het gaat in deze zaak, zakelijk weergegeven, om het volgende. [geïntimeerde] is de moeder van [kind] (verder te noemen: [kind] ). [geïntimeerde] woonde met haar dochter [kind] , haar zoon [A] en de vader van de kinderen in de woning aan de [adres] te [woonplaats] . Op zaterdag 14 januari 2012 heeft de destijds veertienjarige zoon van appellanten, [zoon appellanten] (ook wel geschreven als [zoon appellanten] ), de toen vijftienjarige [kind] in de genoemde woning neergestoken. [kind] is op donderdag 19 januari 2012 in het ziekenhuis in de armen van [geïntimeerde] overleden aan haar verwondingen. [zoon appellanten] is voor moord op [kind] bij onherroepelijk vonnis van 3 september 2012 veroordeeld door de rechtbank tot één jaar jeugddetentie en drie jaar jeugd-tbs. Voor het medeplegen van de opzettelijke uitlokking van de moord zijn [B] en [C] bij onherroepelijk arrest van dit hof van 27 maart 2013 veroordeeld tot twee jaar jeugddetentie en jeugd-tbs. Bij [geïntimeerde] is als gevolg van de dramatische gebeurtenissen (in het bijzonder het overlijden van haar dochter) een acute posttraumatische stressstoornis met suïcidale intenties door de behandelend psychiater vastgesteld. Zij is hiervoor onder behandeling (geweest).
3.2
[geïntimeerde] heeft bij inleidende dagvaarding van 26 juni 2013 de onderhavige procedure gestart. Zij heeft de navolgende personen in rechte betrokken:
1. [vader] , in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige [B] ;
2. [moeder] , in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige [B] ;
3. [C] (verder te noemen: [C] );
4. [appellant] (appellant sub 1), voor zich en in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige [zoon appellanten] ;
5. [appellante] (appellante sub 2), voor zich en in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige [zoon appellanten] .
Alleen gedaagde sub 3, [C] , is in rechte verschenen. Tegen de overige gedaagden is verstek verleend.
3.3
De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen en in het dictum van het vonnis van 29 januari 2014 de navolgende (zakelijk en verkort weergegeven) beslissingen gegeven, waarbij gedaagden tezamen zijn aangeduid als “ [gedaagden] c.s.”.
1. Verklaring voor recht dat [gedaagden] c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [geïntimeerde] ten gevolge van het misdrijf van 14 januari 2012 geleden en te lijden (im)materiële schade (dictum sub 5.1).
2. Hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] c.s. (voor zover de één betaalt zal ook de ander zijn bevrijd) tot betaling aan [geïntimeerde] van een schadevergoeding van € 52.528,37 (dictum sub 5.2).
3. Hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] c.s. (voor zover de één betaalt zal ook de ander zijn bevrijd) tot betaling aan [geïntimeerde] van de proceskosten en de nakosten (dictum sub 5.3, 5.4 en 5.6).
Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.4
Alleen de ouders van (de minderjarige) [zoon appellanten] , gedaagden sub 4 en 5 in de rechtbankprocedure, hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 29 januari 2014. In de memorie van grieven sub 7-9 hebben appellanten aangevoerd dat zij, omdat zij niet in eerste aanleg zijn verschenen, ten onrechte als ouders aansprakelijk zijn gehouden (ex artikel 6:169 lid 2 BW) voor het handelen van hun minderjarige zoon [zoon appellanten] en dat hen geen verwijt [appellant] worden gemaakt dat zij de gedraging van [zoon appellanten] niet hebben belet (vgl. lid 2 fine: “tenzij hem niet [appellant] worden verweten dat hij de gedraging van het kind niet heeft belet”). In de memorie van grieven sub 15 stellen appellanten expliciet dat het in deze procedure in hoger beroep (enkel) gaat om de vorderingen van [geïntimeerde] , die zijn gebaseerd op artikel 6:169 lid 2 BW jegens appellanten voor zich (pro se) en dus niet om de vorderingen van [geïntimeerde] wegens het onrechtmatig handelen van [zoon appellanten] ex artikel 6:162 BW, ten aanzien waarvan appellanten in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van [zoon appellanten] (q.q.) zijn betrokken. Het hof verstaat hun betoog aldus dat zij niet opkomen tegen hun (hoofdelijke) veroordeling als wettelijk vertegenwoordigers van de minderjarige [zoon appellanten] , maar enkel en alleen tegen hun aansprakelijkheid op de voet van artikel 6:169 lid 2 BW en de daaruit voortvloeiende (hoofdelijke) veroordeling tot betaling van schadevergoeding. Mr Wildenburg heeft dat ten pleidooie naar aanleiding van vragen van het hof hierover, bevestigd.
3.5
In het petitum (memorie van grieven pagina 19) hebben appellanten gevorderd: vernietiging van het vonnis van de rechtbank en opnieuw recht doende [geïntimeerde] niet ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen jegens appellanten, althans haar deze te ontzeggen en eveneens veroordeling tot terugbetaling van de door appellanten aan [geïntimeerde] voldane kosten, met nevenvorderingen en veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties. Het hof heeft geconstateerd – en dat ook ten pleidooie besproken – dat zij méér en ánders hebben gevorderd dan hetgeen zij in de memorie van grieven als bezwaar hebben aangevoerd, nu appellanten daarin immers expliciet stellen niet op te komen tegen hun hoofdelijke veroordeling als de wettelijk vertegenwoordigers van [zoon appellanten] en in zoverre ook geen vernietiging van het vonnis bepleiten c.q. vorderen, zo verstaat het hof. Omdat appellanten niets voldaan hebben na het vonnis (ook niet wat betreft hun hoofdelijke veroordeling q.q.), hebben zij geen belang bij terugbetaling van enig bedrag.
Ter gelegenheid van de pleidooien heeft mr. Bosch namens [geïntimeerde] onbestreden verklaard dat alleen (de ouders van) [B] een bedrag van ongeveer € 15.000,- heeft (hebben) betaald. Van de andere gedaagden, onder wie appellanten, is ondanks de veroordeling daartoe niets ontvangen.
3.6
Ter zitting van 14 oktober 2015 is het volgende geschied: het pleidooiverzoek is (kennelijk) namens appellanten door hun advocaat mr. Wildenburg gedaan. Ten pleidooie zijn appellanten, zonder enig bericht vooraf door de advocaat, niet verschenen. Wél is verschenen de heer [D] namens de aansprakelijkheidsverzekeraar Delta Lloyd van appellanten, voor hun aansprakelijkheid ex artikel 6:169 lid 2 BW. Op een vraag van het hof welk belang appellanten hebben bij hun hoger beroep, nu zij niet opkomen tegen hun hoofdelijke veroordeling q.q., terwijl bij de veroordeling van appellanten in het dictum van het bestreden vonnis geen onderscheid of verdeling wordt gemaakt in de aansprakelijkheid q.q. en de aansprakelijkheid pro se, is door de advocaat geantwoord dat appellanten een beroep hebben gedaan op hun aansprakelijkheidsverzekeraar, voor uitkering van het schadebedrag waarvoor zij als ouders pro se zijn veroordeeld. Dáárom is ter zitting een vertegenwoordiger van de aansprakelijkheidsverzekeraar meegekomen. Waarom de ouders, als appellanten, niet zijn meegekomen, terwijl daarom wel uitdrukkelijk door het hof is verzocht in de brief van 15 september 2015 (“Partijen dienen bij het pleidooi in persoon aanwezig te zijn, opdat zij het gerechtshof inlichtingen kunnen verstrekken.”), is het hof niet duidelijk geworden. Het hof begrijpt het betoog van de advocaat van appellanten aldus dat de aansprakelijkheidsverzekeraar er belang bij heeft dat de aansprakelijkheid van de ouders pro se, waarvoor de ouders een beroep hebben gedaan op de polis, in hoger beroep alsnog wordt afgewezen. Op de vraag van het hof welk belang appellanten als ouders erbij hebben dat zij bij afwijzing van hun aansprakelijkheid pro se (op de voet van artikel 6:169 lid 2 BW) dan dus geen beroep kunnen doen op hun polis, terwijl zij voor de veroordeling q.q., die zij niet in hoger beroep hebben aangevochten, in het geheel geen beroep kunnen doen op enige polis, zoals het hof uit de toelichting ter zitting begrijpt, is geen duidelijk antwoord gekomen. Immers, met de veroordeling pro se kunnen de ouders een beroep doen op de polis, zodat zij financieel belang erbij hebben dat die veroordeling in stand blijft. Daarmee lijkt het (financieel) belang van appellanten bij deze procedure in hoger beroep niet gediend, zo is ook ten pleidooie besproken. Indien en voor zover sprake zou zijn van een immaterieel (of ander) belang bij deze procedure in hoger beroep, hetgeen appellanten overigens niet in de memorie van grieven hebben gesteld, dan valt zonder nadere toelichting (in de memorie van grieven) die ontbreekt niet in te zien welk immaterieel (of ander) belang appellanten bij deze procedure in hoger beroep hebben (vgl. HR 9 oktober 1998, NJ 1998, 853, ECLI:NL:HR:1998:ZC2735 (Jeffrey). Voorts is niet gesteld of gebleken dat appellanten louter voor de (hoofdelijke) proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn gekomen, daargelaten dat zij niet opkomen tegen hun aansprakelijkheid q.q., waaraan de (hoofdelijke) proceskostenveroordeling eveneens is gekoppeld. Uit de toelichting bij grief III volgt dat de proceskostenveroordeling zou moeten sneuvelen als de vordering(en) van [geïntimeerde] jegens appellanten pro se alsnog door het hof zou worden afgewezen – en de grieven van appellanten zouden slagen. In die zin bouwt grief III voort op de grieven I en II.
3.7
Concluderend oordeelt het hof dat appellanten geen belang hebben ex artikel 3:303 BW bij hun vordering(en) in hoger beroep.
4. De slotsom
4.1
Appellanten worden niet ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep. Aan beoordeling van de grieven komt het hof dan ook niet toe.
4.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof appellanten in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van geïntimeerde zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 308,-
- salaris advocaat € 2.682,- (3 punten x tarief II)
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart appellanten niet ontvankelijk in hun hoger beroep van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 29 januari 2014;
veroordeelt appellanten in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van geïntimeerde vastgesteld op € 308,- voor verschotten en op € 2.682,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, R. Prakke-Nieuwenhuizen en C.J.H.G. Bronzwaer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 december 2015.
Uitspraak 02‑09‑2014
Mrs. A.W. Steeg, R.A. Dozy, A.E.B. ter Heide
Partij(en)
arrest van de zesde kamer van 2 september 2014
inzake
- 1.
[appellant 1],
- 2.
[appellante 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna: ‘[appellanten] c.s.’
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna: ‘[geïntimeerde]’
advocaat: mr. L. Bosch.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 13 november 2013 en 29 januari 2014 die rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft gewezen tussen onder meer [appellanten] c.s. voor zich en in hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van hun minderjarig kind [minderjarig kind] als gedaagden en [geïntimeerde] als eiseres.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
[appellanten] c.s. hebben bij exploot van 24 april 2014 [geïntimeerde] aangezegd van voormeld vonnis van 29 januari 2014 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2
Op de roldatum 24 juni 2014 is de zaak aangebracht. [geïntimeerde] is op die roldatum niet verschenen, tegen haar is verstek verleend en de zaak is verwezen naar de roldatum 5 augustus 2104 voor ‘memorie van grieven’.
2.3
Op de roldatum 5 augustus 2014 is het tegen [geïntimeerde] verleende verstek gezuiverd.
2.4
Partijen hebben opgave gedaan van hun verhinderingen en [appellanten] c.s. hebben in kopie het volledige procesdossier van de eerste aanleg in drievoud overgelegd
3. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
3.1
Het hof ziet aanleiding om een comparitie van partijen te gelasten. Het doel is het beproeven van een minnelijke regeling, maar de zitting kan daarnaast benut worden om inlichtingen in te winnen, de mogelijkheden van mediation te bezien en om bewijsvoering of rapportage door deskundigen te bespreken. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3.2
Indien partijen uiterlijk twee weken na het wijzen van dit arrest het hof eenparig verzoeken om van de comparitie af te zien, zal deze geen doorgang vinden en zal een nieuwe roldatum worden bepaald voor memorie van grieven.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt dat partijen in persoon, tezamen met hun raadslieden zullen verschijnen voor het hof dat daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2–4 te Arnhem op donderdag 27 november 2014 om 09.00 uur, opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, R.A. Dozy en A.E.B. ter Heide, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 september 2014.