De producties bij het aanvullend appèlrekest zijn niet in het in cassatie overgelegde procesdossier opgenomen.
HR, 08-07-2011, nr. 11/00568
ECLI:NL:HR:2011:BQ7326
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
08-07-2011
- Zaaknummer
11/00568
- Conclusie
Mr. Wuisman
- LJN
BQ7326
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ7326, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑07‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ7326
ECLI:NL:PHR:2011:BQ7326, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑05‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ7326
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑07‑2011
8 juli 2011
Eerste Kamer
11/00568
DV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 466164/FT-RK 10.1436 van de rechtbank Amsterdam van 15 november 2010,
b. het arrest in de zaak 200.077.385/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 25 januari 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep,
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 juli 2011.
Conclusie 27‑05‑2011
Mr. Wuisman
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[Verzoeker],
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
1. Voorgeschiedenis
1.1
Verzoeker tot cassatie (hierna: [verzoeker]) heeft op 29 juli 2010 de rechtbank Amsterdam verzocht om toepassing van de schuldsaneringsregeling. Dat verzoek is echter door de rechtbank bij vonnis d.d. 15 november 2010 afgewezen, omdat minder dan tien jaren vóór het indienen van het verzoek al de schuldsaneringsregeling op [verzoeker] van toepassing is geweest, te weten van 20 september 2005 tot 27 december 2006, en die regeling voortijdig is geëindigd maar niet om redenen die hem niet kunnen worden toegerekend (artikel 288 lid 2, sub d, Fw). De rechtbank voegt daaraan nog toe dat bijzondere omstandigheden, die aanleiding kunnen geven om [verzoeker] niettemin tot de schuldsaneringsregeling toe te laten, niet zijn gesteld of gebleken.
1.2
[verzoeker] is van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het hof Amsterdam en heeft in een aanvullend appèlrekest als grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek heeft afgewezen op grond van artikel 288 lid 2, onder d, Fw zonder zich rekenschap te geven van de a-typische omstandigheden van het onderhavige geval.1. Als omstandigheden zijn onder meer de navolgende aangevoerd zonder dat het hof de onjuistheid van die omstandigheden heeft vastgesteld:
- —
[verzoeker] is op 18 maart 2009 in gemeenschap van goederen gehuwd met [betrokkene 1]. Hij leeft in gezinsverband tevens met twee minderjarige kinderen van [betrokkene 1], de een geboren op [geboortedatum] 1995 en de ander op [geboortedatum] 2001.
- —
[verzoeker] en [betrokkene 1] zijn niet in staat tot werken en ontvangen reeds geruime tijd een uitkering uit de Wet werk en bijstand (Wwb). [verzoeker] is analfabeet. [betrokkene 1] heeft hartklachten.
- —
[betrokkene 1] is op 15 november 2010 door de rechtbank Amsterdam tot de schuldsaneringsregeling toegelaten.
- —
[verzoeker] heeft schulden in verband met (zorg)verzekeringen, nutsvoorzieningen en schoolboeken. Er is een verzoek ingediend tot nihilstelling van diens verplichting tot betaling van kinderalimentatie.
Bij deze omstandigheden heeft, aldus [verzoeker], het onverkort laten gelden van artikel 288 lid 2, onder d, Fw verstrekkende gevolgen voor hem, [betrokkene 1] en de twee kinderen. Hij zal lange tijd onderworpen zijn aan het regime van een schuldsaneringsregeling. Doordat hij een economische eenheid vormt met [betrokkene 1], is hij nu al materieel aan dat regime onderworpen en, indien een nieuw verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling eind 2006 of begin 2007 wordt toegewezen, zal dat vanaf dat moment tot begin 2020 ook formeel het geval zijn. Voor schulden waarop de schuldsaneringsregeling van [betrokkene 1] van toepassing is, blijft [verzoeker] vanwege de tussen hem en [betrokkene 1] bestaande gemeenschap van goederen aansprakelijk ook voor haar schulden, zodat de problematische financiële positie voor beiden en daarmee ook voor de kinderen voor lange tijd blijft voortbestaan. Nieuwe schulden van [verzoeker] gelden als nieuwe schulden van [betrokkene 1], hetgeen, zoals ook uit een van de bewindvoerder ontvangen brief blijkt, leidt tot een voortijdig eindigen van haar schuldsaneringsregeling. In casu is er, zo wordt gesteld, sprake van een uitzonderlijke situatie, die het redelijk en billijk doet zijn om een uitzondering op artikel 288 lid 2, onder d, Fw te aanvaarden. Daarnaast wordt nog een beroep gedaan op een groot aantal verdragsbepalingen ten betoge dat deze, anders dan het hof met een beroep op HR 12 juni 2009, LJN BH7357, NJ 2009, 269 oordeelt, eraan in de weg staan dat in het onderhavige geval vast wordt gehouden aan het imperatieve karakter van artikel 288 lid 2, onder d, Fw en een uitzondering op het artikel niet wordt toegelaten. In dit verband wordt nog aangevoerd, verkort weergegeven, dat onverkorte toepassing van artikel 288 lid 2, onder d, Fw leidt tot een discriminatie tussen [betrokkene 1] en [verzoeker] en het op disproportionele wijze achterstellen van de twee minderjarige kinderen in hun ontwikkeling door het gezin in zijn geheel in een uitzichtloze financiële situatie te storten, dat dit een schending van een of meer van de aangehaalde verdragsbepalingen oplevert en dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten die bepalingen ambtshalve toe te passen.
1.3
Bij arrest van 25 januari 2011 bekrachtigt het hof het bestreden vonnis van de rechtbank. Daartoe voert het hof aan:
- —
artikel 288 lid 2, sub d, Fw bevat een dwingend voorgeschreven weigeringsgrond, hetgeen bevestigd is in de uitspraak van de Hoge Raad van 12 juni 2009, NJ 2009, 269 (rov. 2.4);
- —
het is niet gebleken dat zich in casu één van de drie in artikel 288 lid 2, onder d, Fw genoemde uitzonderingen voordoen (rov. 2.5);
- —
de door [verzoeker] aangehaalde artikelen uit de verschillende Europese verdragen nopen niet tot een andere uitleg van artikel 288 lid 2, onder d, Fw (rov. 2.5).
1.4
Met een op 1 februari 2011 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen verzoekschrift is [verzoeker] van het arrest in cassatie gekomen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bevat klachten die deels niet, deels wel aan bepalingen uit verdragen. zijn gerelateerd.
2.2
De niet aan bepalingen uit verdragen gerelateerde klachten houden in dat het hof een uitleg aan artikel 288 lid 2, sub d, Fw heeft gegeven, die te eng is (blz. 3, laatste alinea, van het verzoekschrift) en niet strookt met het systeem van de wet (blz. 4, eerste alinea, van het verzoekschrift).
2.3
Waarom de uitleg van het hof van artikel 288 lid 2, sub d, Fw te eng is wordt niet nader uiteengezet. Die klacht voldoet niet aan de eisen, waaraan een cassatieklacht heeft te voldoen. Uit het arrest van de Hoge Raad van 12 juni 2009, LJN BH7357, NJ 2009, 269 valt af te leiden dat naar de bedoeling van de wetgever artikel 288 lid 2, sub d, Fw strikt is op te vatten. Dan mag verwacht worden dat wordt toegelicht waarom het hof artikel 288 lid 2, sub d, Fw een te enge uitleg heeft gegeven.
2.4
Het argument dat voor strijd met het systeem van de wet wordt aangevoerd, nl. dat de wettelijke schuldsaneringsregeling van [betrokkene 1] op voorhand gedoemd is te mislukken doordat zij in de schuldenproblematiek van [verzoeker] zal worden meegezogen, is niet steekhoudend te achten. Aangenomen wordt dat hier gedoeld wordt op een voortijdig beëindigen van de schuldsaneringsregeling van [betrokkene 1] op de voet van artikel 350 lid 2, sub d, Fw. In de eerste plaats vormt het aangaan van schulden door [verzoeker] niet, en zeker niet zonder meer, een doen of laten ontstaan van bovenmatige schulden in de zin van artikel 350 lid 2, sub d, Fw door [betrokkene 1]. Bovendien, uit het overgelegde procesdossier valt niet op te maken waarom [verzoeker], indien dat in het belang van [betrokkene 1] is, er niet voor zou kunnen zorgen dat aan zijn zijde geen of zo min mogelijk schulden ontstaan, die niet uit de hem nog ter beschikking staande inkomsten kunnen worden voldaan. Zou hij tot de schuldsaneringsregeling zijn toegelaten, zoals hij wenst, dan zou een daartoe strekkende verplichting op hem rusten. Ook blijkt uit het overgelegde dossier niet of niet voldoende, waarom niet door opheffing van de gemeenschap van goederen bewerkstelligd had kunnen worden dat [betrokkene 1] in ieder geval niet meer aansprakelijk zou raken voor nieuwe schulden van [verzoeker].
2.5
In verband met de bepalingen uit diverse verdragen wordt er vooral over geklaagd dat het hof niet motiveert waarom de door [verzoeker] aangehaalde artikelen uit de verschillende verdragen niet nopen tot een andere uitleg van artikel 288 lid 2 sub d FW.
2.6
Bij deze klacht dient het volgende te worden vooropgesteld. Een schuldsaneringsregeling heeft tot gevolg dat na beëindiging ervan niet langer nakoming van onvoldaan gebleven vorderingen kan worden gevorderd, althans indien er geen sprake is van een aan de schuldenaar toe te rekenen tekortkoming in de nakoming van de aan de schuldsaneringsregeling verbonden verplichtingen of, in geval van een toerekenbare tekortkoming, deze van geringe ernst is (artikel 358 lid 1 Fw). Dat gevolg vormt een vergaande aantasting van de rechten van crediteuren. Dat gegeven biedt reeds2. een in beginsel voldoende rechtvaardiging voor de wetgever om straffe voorwaarden te stellen voor het zowel toetreden tot als het doorlopen van een schuldsaneringsregeling. Dit laatste en ook de aan de nationale wetgever toekomende ‘margin of appreciation’ brengen mee dat de rechter terughoudendheid zal hebben te betrachten bij het niet vasthouden aan de voorwaarden vanwege een verdragsbepaling met rechtstreekse werking in een concreet geval. Niet dan op grond van zwaarwichtige omstandigheden zal de rechter daartoe kunnen beslissen. Als zodanig zijn niet, althans in beginsel niet, te beschouwen omstandigheden die aan degene, die een beroep doet op de derogerende werking van een verdragsbepaling, zijn toe te rekenen met name in die zin dat hij zich onvoldoende heeft ingespannen om het intreden van die omstandigheden te vermijden of om de gevolgen van die omstandigheden te verkleinen.
2.7
Op zichzelf is juist dat het hof zijn oordeel omtrent de bepalingen uit de diverse verdragen niet van een nadere toelichting voorziet. Maar dat levert geen grond voor cassatie op.
In de eerste plaats gaat het hier om een rechtsoordeel. Voor een dergelijk oordeel geldt, althans in beginsel, dat zij niet behoeven te worden gemotiveerd.
Verder is bij het hof het beroep op bedoelde bepalingen ten betoge dat de door het hof aangehouden uitleg van artikel 288 lid 2, sub d, Fw niet met die bepalingen verenigbaar is, voor wat de meeste bepalingen betreft zowel in juridisch als in feitelijk opzicht in het geheel niet toegelicht3. en voor wat de overige bepalingen betreft slechts summier. Voor zover er sprake is van een toelichting houdt die niet in een aanvoeren van zwaarwichtige omstandigheden als hierboven in 2.6 bedoeld. Dat [verzoeker] niet tot de schuldsaneringsregeling wordt toegelaten, is toe te schrijven aan het feit dat hij — blijkbaar voldoende ernstig — toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de verplichtingen die voor hem voortvloeiden uit de schuldsaneringsregeling, waartoe hij al eerder was toegelaten. De wederzijdse aansprakelijkheid voor elkaars schulden is het gevolg van de keuze voor de gemeenschap van goederen bij het sluiten van het huwelijk. Dat het alsnog opheffen van die aansprakelijkheid voor toekomstige schulden niet tot de mogelijkheden heeft behoord, blijkt uit de gedingstukken niet. Uit die stukken blijkt ook niet voldoende duidelijk van de noodzaak voor [verzoeker] om de schulden te maken, die hij opvoert, althans niet van de noodzaak van de mate waarin zij zijn gemaakt. Ook het onvermogen om met arbeid in een, ook voor de kinderen, betere financiële situatie te geraken, wordt in de processtukken niet echt inzichtelijk gemaakt. Kortom, het hof heeft in het door [verzoeker] ten processe aangevoerde geen aanleiding hoeven te vinden om nader op diens beroep op de verdragsbepalingen in te gaan. Het feit dat op een groot aantal verdragsbepalingen een beroep is gedaan, brengt daarin ook geen verandering.
2.8
Op blz. 5, tweede alinea, van het verzoekschrift tot cassatie wordt erover geklaagd dat het hof heeft miskend dat EG/EU-recht voorrang heeft boven nationaal recht. De klacht mist feitelijke grondslag. Die miskenning wordt niet aangetoond en blijkt overigens ook niet uit het arrest.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑05‑2011
Naast beleidsmatige overwegingen als beheersing van de aan de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling verbonden kosten en werklast voor het rechterlijke apparaat.
Zo worden in de in het aanvullend appelrekest op blz. 5/6 onder l t/m s genoemde, aan het Verdrag betreffende de EU en het Verdrag betreffende de werking van de EU ontleende verdragsbepalingen doelstellingen van de EU en beleidsrichtlijnen en gedragsvoorschriften voor EU-organen en lidstaten e.d. geformuleerd. Waarom op die bepalingen in casu een beroep kan worden gedaan, wordt geheel niet toegelicht. Ook het beroep op de artikelen 5, 6, 8, 12, 13, 17 en 18 EVRM ontbeert iedere onderbouwing.