Einde inhoudsopgave
Protocol betreffende de status van vluchtelingen
Artikel VII Voorbehouden en verklaringen
Geldend
Geldend vanaf 04-10-1967
- Bronpublicatie:
31-01-1967, Trb. 1967, 76 (uitgifte: 06-06-1967, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
04-10-1967
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
31-12-1968, Trb. 1968, 183 (uitgifte: 31-12-1968, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Vreemdelingenrecht / Vreemdelingenprocesrecht
1.
Bij de toetreding mag elke Staat voorbehouden maken ten aanzien van artikel IV van dit Protocol en ten aanzien van de toepassing overeenkomstig artikel I van dit Protocol, van alle bepalingen van het Verdrag, met uitzondering van de artikelen 1, 3, 4, 16 (1) en 33, mits, in het geval van een Staat welke partij is bij het Verdrag, de voorbehouden krachtens dit artikel gemaakt geen betrekking hebben op vluchtelingen op wie het Verdrag van toepassing is.
2.
De voorbehouden van de Staten welke partij zijn bij het Verdrag overeenkomstig het bepaalde in artikel 42 van het Verdrag zijn, tenzij ze zijn ingetrokken, van toepassing op de verplichtingen die uit dit Protocol voortvloeien.
3.
Elke Staat die overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid van dit artikel een voorbehoud maakt kan dit te allen tijde intrekken door middel van een daartoe strekkende mededeling aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties.
4.
De verklaringen overeenkomstig artikel 40, eerste en tweede lid, van het Verdrag, afgelegd door een Staat welke partij is bij het Verdrag en toetreedt tot dit Protocol, worden geacht van toepassing te zijn met betrekking tot dit Protocol, tenzij bij de toetreding de desbetreffende Staat welke partij is bij het Verdrag een daaraan tegengestelde kennisgeving richt aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties. De bepalingen van artikel 40, tweede en derde lid, en van artikel 44, derde lid, van het Verdrag worden geacht van toepassing te zijn, mutatis mutandis, op dit Protocol.