Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken
Einde inhoudsopgave
Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken (BPP nr. XIX) 2017/6:6 Onderwerp
Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken (BPP nr. XIX) 2017/6
6 Onderwerp
Documentgegevens:
C.J.S. Vrendenbarg, datum 15-12-2017
- Datum
15-12-2017
- Auteur
C.J.S. Vrendenbarg
- JCDI
JCDI:ADS580174:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Het centrale onderwerp van dit proefschrift is proceskostenveroordeling en -vergoeding in IE-zaken. Het boek raakt daarnaast aan het bredere, actuele vraagstuk van de invloed van EU-recht op nationaal procesrecht, en de mogelijke gevolgen daarvan voor de praktijk.1 De Nederlandse proceskostenregeling in IE-zaken is in deze brede context vooral illustratief voor de problemen die op nationaal niveau kunnen ontstaan als gevolg van Europese inmenging. Bij de behandeling van het vraagstuk komt ook het – in de civiele (IE-)procespraktijk nog relatief onbekende – Handvest aan bod. Met name van art. 47 Handvest, waaruit het beginsel van effectieve rechtsbescherming voortvloeit, valt te verwachten dat die bepaling een steeds dominantere rol zal gaan spelen bij ontwikkelingen op het terrein van het nationaal procesrecht. Lidstaten zullen zich steeds meer moeten inspannen om een zeker evenwicht in het meerlagige procesrecht te kunnen bewaren. In dit proefschrift wordt niet alleen geconcretiseerd waartoe een te weinig doordachte implementatie van een procedurevoorschrift kan leiden, maar wordt met name aan het slot ook ingegaan op de vraag, hoe vergelijkbare problemen in het vervolg het hoofd kunnen worden geboden.
Daarnaast gaat het proefschrift over open normen in procedureregels, en met name over de vraag wat er kan gebeuren als noch de wetgever, noch de Hoge Raad scherpe en eenduidige regels stellen. Dan kan een lawyer’s paradise ontstaan,2 zeker indien de uitleg van die open normen bepalend is voor de toewijsbaarheid en hoogte van de vergoeding van de lawyer’s fees. Bij afwezigheid van een geobjectiveerde redelijkheidstoets bestaat ruimte voor het nastreven van een eigen belang bij een zo hoog mogelijke vergoeding. Het gesloten kostenstelsel op basis van forfaitaire tarieven, dat nog altijd geldt in niet-IE-zaken, stelt juist het publieke belang bij een betaalbare en toegankelijke rechtspleging voorop. Partijen krijgen het zelden voor elkaar een van het liquidatietarief afwijkende vergoeding af te dwingen, terwijl rechters de bevoegdheid hebben zelfs overeengekomen (hoge) kostenvergoedingen te matigen tot de geldende tarieven.3 In IE-zaken bestaat geen garantie dat enkel de kosten die een verifieerbare redelijkheidstoets doorstaan voor rekening van de verliezer komen, zodat men is overgeleverd aan een uiterst onvoorspelbare proceskostenbeslissing. Wie zich die onzekerheid niet kan veroorloven, zal niet gaan procederen.
Het proefschrift gaat daarmee dus ook over de mogelijke effecten van veranderde regelgeving op het gebied van proceskosten. De Nederlandse IE-praktijk in de periode 2006-2017 kan worden gezien als een groots laboratoriumexperiment met echte casus, en echte procespartijen. Wat gebeurt er als een systeem van volledige proceskostenvergoeding wordt ‘losgelaten’ in een praktijk waarin men niet beter weet dan dat slechts een klein percentage van de advocaatkosten wordt vergoed? Leidt het tot meer of minder procedures? Welke invloed heeft het op het aantal schikkingen? Sluijter merkte reeds in 2011 op dat vele rechts- en gedragseconomen het waarschijnlijk graag zouden hebben onderzocht, als zij daartoe de mogelijkheid hadden gehad.4 Om een dergelijk onderzoek te kunnen uitvoeren, zijn benchmarks nodig. Gegevens over aantallen procedures en schikkingen, uitspraken in het voordeel van de eiser en gemiddelde procesuitgaven in IE-zaken hebben namelijk weinig betekenis, indien ze niet kunnen worden vergeleken met gegevens uit de periode onder het ‘oude’ regime. Door de spoedige aanname van de IE-Handhavingsrichtlijn ontbrak het echter aan gelegenheid om data te verzamelen. De afwezigheid van data, maar ook de vele onduidelijkheden rond de toepassing van de regel en de Indicatietarieven, beperken de mogelijkheden van kwantitatief empirisch onderzoek naar de effecten van art. 1019h Rv.5 Andere beperkingen die inherent zijn gebleken aan het onderzoek worden gevormd door de vele subjectieve factoren die bepalend kunnen zijn voor het effect van de regel in een concreet geval. Gedacht moet worden aan de risicohouding, het (relatief) optimisme maar ook de verhouding tussen partijen. Om toch iets kunnen te zeggen over de effecten – en daarmee over de effectiviteit van de regel –, is aansluiting gezocht bij de rechtseconomische theorieën over de effecten van de English rule, waarmee art. 1019h Rv zich laat vergelijken. Licht kwalitatief empirisch onderzoek gekoppeld aan de ervaringen in Engeland met de English rule, de rechtseconomische theorieën over de effecten van deze regel en de in de literatuur beschreven verwachte effecten van art. 1019h Rv, heeft aanwijzingen voor bepaalde effecten van art. 1019h Rv opgeleverd. Op basis daarvan kan worden bezien in hoeverre de regel zijn doel heeft getroffen.
Daarnaast zal worden ingegaan op de vraag naar de houdbaarheid van het stelsel van forfaitaire kostenvergoedingen in algemene civiele procedures. Dat stelsel is geen rustig bezit. Het draagvlak voor het (inmiddels sterk gedateerde) liquidatietarief lijkt kleiner te worden naarmate de kosten van civiele procedures stijgen. Steeds luider klinkt de roep om een meer reële vergoeding van de advocaatkosten. In de discussie over de houdbaarheid van het liquidatietarief wordt wel verwezen naar de Europese proceskostenbepaling in IE-zaken. Met het onderzoek naar de effectiviteit van die bepaling en de conformiteit met het EU-recht wordt tevens beoogd een bijdrage te leveren aan de voortdurende discussie over de vraag in hoeverre een ruimere proceskostenvergoeding in de civiele procedure in het algemeen gewenst is.