ABRvS, 28-12-2005, nr. 200503277/1
ECLI:NL:RVS:2005:AU8749
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
28-12-2005
- Zaaknummer
200503277/1
- LJN
AU8749
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2005:AU8749, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 28‑12‑2005; (Hoger beroep)
Uitspraak 28‑12‑2005
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 20 mei 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergen (hierna: het college) aan appellant onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen acht weken na verzending van dit besluit op het perceel plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Bergen, sectie […], nr. […] (hierna: het perceel) de dakvorm in overeenstemming te brengen met de verleende bouwvergunning van 19 mei 2000 en de zonder bouwvergunning aangebrachte galerij te verwijderen. De dwangsom bedraagt € 150,00 per dag met een maximumbedrag van € 30.000,00.
Partij(en)
200503277/1.
Datum uitspraak: 28 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/838 van de rechtbank Roermond van 7 maart 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergen (hierna: het college) aan appellant onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen acht weken na verzending van dit besluit op het perceel plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Bergen, sectie […], nr. […] (hierna: het perceel) de dakvorm in overeenstemming te brengen met de verleende bouwvergunning van 19 mei 2000 en de zonder bouwvergunning aangebrachte galerij te verwijderen. De dwangsom bedraagt € 150,00 per dag met een maximumbedrag van € 30.000,00.
Bij besluit van 27 mei 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en een nieuwe begunstigingstermijn gesteld.
Bij uitspraak van 7 maart 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 april 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 juni 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2005, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door P.G.M. Hoebers en C.M.L. Cortenbach, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2.
Evenmin is in geschil dat geen sprake is geweest van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college behoorde af te zien van het opleggen van de last tot het verwijderen van de aangebrachte galerij.
2.3.
Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het dak niet met de omgeving detoneert. Appellant heeft naar aanleiding van het door de welstandscommissie uitgebrachte negatieve welstandsadvies van 31 oktober 2002 geen tegenadvies met betrekking tot de welstandsaspecten van de uitbreiding overgelegd. Evenmin is gebleken dat dit welstandsadvies niet zorgvuldig tot stand is gekomen dan wel anderszins gebreken vertoont, op grond waarvan geoordeeld moet worden dat het college dit advies niet aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat van een concreet uitzicht op legalisatie geen sprake is.
2.4.
Appellant beroept zich tevergeefs op het gelijkheidsbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is vereist dat sprake is van rechtens vergelijkbare gevallen. Reeds doordat in het door appellant genoemde geval geen negatief welstandsadvies is uitgebracht, is hiervan geen sprake.
2.5.
Appellant betoogt dat niet van hem gevergd kan worden om de dakvorm in overeenstemming te brengen met de verleende bouwvergunning van 19 mei 2000, omdat het bouwen conform de tekening behorende bij deze bouwvergunning technisch niet uitvoerbaar is.
Het betoog faalt. Nu namens appellant de aanvraag en de daarbij behorende bouwtekening zijn ingediend, komt de uitvoering van het vergunde bouwplan voor zijn risico en rekening. Dat de doorgang, indien deze wordt gerealiseerd conform de bouwtekening, naar het inzicht van appellant niet hoog genoeg is, leidt er niet toe dat het hem vrij stond in afwijking van de bouwvergunning te bouwen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat handhavend optreden niet als zodanig onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen kan worden aangemerkt dat het college van het opleggen van de last onder dwangsom had moeten afzien.
2.6.
Tot slot betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de hoogte van de dwangsom buitenproportioneel is.
Ook dit betoog faalt. Dat appellant niet over de financiële middelen beschikt om de door hem aangebrachte dakconstructie in overeenstemming te brengen met de verleende bouwvergunning van 19 mei 2000, zoals hij stelt, kan op zichzelf niet bepalend zijn voor het vaststellen van de hoogte van de dwangsom. Van belang is dat de dwangsom een afdoende financiële prikkel moet zijn om van (verder) illegaal gedrag af te zien. In dat kader heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat appellant naar eigen inzicht, zonder overleg met het college, de galerij zonder bouwvergunning en het dak in afwijking van de verleende bouwvergunning heeft gebouwd. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college het bedrag van de dwangsom in redelijkheid heeft kunnen vaststellen zoals het heeft gedaan.
2.7.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005
218-499.