HR (P-G), 03-04-2012, nr. 10/03730
ECLI:NL:PHR:2012:BV7016
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
03-04-2012
- Zaaknummer
10/03730
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BV7016
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BV7016, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑04‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV7016
Conclusie 03‑04‑2012
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 3 augustus 2010 voor 1 subsidiair: opzetheling en 2: overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 90 uur.
2.
Mr. D. Emmelkamp, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. N. van der Laan, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt over de afwijzing door het hof van het voorwaardelijk gedane verzoek om een verbalisant als getuige te horen.
3.2.
De pleitnota van hoger beroep, welke is geïnsereerd in het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 20 juli 2010, houdt inzake feit 1 het volgende in:
- ‘10.
Ik verzoek u cliënt vrij te spreken. Mocht uw hof overweging cliënt te veroordelen dan meen ik dat het noodzakelijk is om de verbalisant te horen die geconstateerd heeft dat het contactslot kapot was om te kunnen vaststellen of dit dusdanig zichtbaar was dat dit cliënt (inderdaad, zoals door de politierechter is gesteld) niet kan zijn ontgaan.’
3.3.
Het hof heeft als feit 1 subsidiair bewezen verklaard dat
‘hij op 19 augustus 2008 te Amsterdam een bromfiets voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof'’.
3.4.
In zijn arrest heeft het hof het volgende overwogen:
‘Bewijsoverweging feit 1 subsidiair
De raadsman van verdachte heeft bepleit dat verdachte van dit feit dient te worden vrijgesproken nu niet bewezen kan worden dat hij ten tijde van het verkrijgen van de scooter wist dat deze (mogelijk) van misdrijf afkomstig was.
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep blijkt allereerst dat de bromfiets, waarop de verdachte reed, als gestolen stond gesignaleerd (proces-verbaal van bevindingen op pagina 15).
Voorts is het volgende gebleken:
- —
verdachte heeft op 19 augustus 2008 tegenover de politie verklaard dat hij de bromfiets bij de ingang van het Oosterpark in Amsterdam had geleend van een paar zwervers die hij kende van het straatleven. Blijkens een proces-verbaal van bevindingen heeft de verdachte aanvankelijk bij zijn aanhouding tegen de politie gezegd dat hij de scooter die dag in Amsterdam-Oost had zien staan, niet wist van wie deze was en hem had meegenomen. Ter terechtzitting in hoger beroep 20 juli 2010 heeft verdachte verklaard dat de zwerver, van wie hij de bromfiets leende, niet echt een bekend gezicht had, maar dat hij hem wel eens eerder had gezien, daar hij eerder een scooter van hem heeft geleend. Voor het lenen van de bromfiets heeft verdachte aan de zwerver vijf euro gegeven. Zijn verklaringen lopen derhalve uiteen.
- —
Wanneer politieambtenaren constateren dat verdachte zonder helm op een bromfiets ter hoogte van de Brahmsstraat op de Beethovenstraat in Amsterdam rijdt (proces-verbaal van bevindingen met nummer 2008231659-1), geven zij hem een stopteken. Verdachte negeert dit teken en rijdt met hoge snelheid weg, waarbij hij een serie gevaarlijke en hinderlijke manoeuvres uitvoert (rijden door rood licht, over het trottoir rijden), klaarblijkelijk om aan de politie te ontsnappen. Ook een stopteken van enkele andere politieambtenaren wordt door verdachte genegeerd.
- —
Op het moment dat verdachte op het Olympiaplein met zijn bromfiets ten val komt en politieambtenaren hem trachten staande te houden, probeert verdachte zich kennelijk aan de politieambtenaren te onttrekken door direct op te staan en weg te rennen (proces-verbaal van bevindingen met nummer 2008231659-1).
- —
Een verbalisant merkt over de scooter waar verdachte op reed op dat er sprake was van een geforceerd en uitgeboord contactslot dat helemaal was vernield. De scooter kon worden gestart zonder sleutel in het contactslot (proces-verbaal van bevindingen, pagina 6).
Gelet op het voorgaande feiten en omstandigheden in hun onderling verband en samenhang bezien, kan het naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de bromfiets minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans had aanvaard dat deze van misdrijf afkomstig was.
Het hof is dan ook van oordeel dat het wettig en overtuigend bewijs met betrekking tot feit 1 subsidiair aanwezig is.’
3.5.
Verderop in het arrest is het volgende te lezen:
‘Beslissing op een verzoek
De raadsman heeft voorwaardelijk het verzoek gedaan, namelijk indien het hof een veroordeling voor feit 1 overweegt, om de verbalisant te horen die heeft geconstateerd dat het contactslot van de brommer waarop verdachte reed kapot was. Nu het hof het onder 1 subsidiair ten laste gelegde bewezen zal verklaren is aan de voorwaarden voldaan en zal het hof op het verzoek beslissen. Gelet op hetgeen is overwogen in antwoord op het gevoerde bewijsverweer is het hof van oordeel dat het horen van de verbalisant als getuige redelijkerwijs niet noodzakelijk is te achten. Het verzoek wordt daarom afgewezen.’
3.6.
Uit het hiervoor aangehaalde onderdeel van de pleitnota van hoger beroep maak ik op dat de advocaat van verdachte de verbalisant wilde horen over het uitgeboorde contactslot. De stelling van de verdediging was immers dat dit kenmerk van de scooter niet meteen in het oog viel en daarom ook verdachte niet hoefde op te vallen. Het hof heeft evenwel het bewijs van het opzet niet erop gebaseerd dat verdachte, toen hij de scooter voorhanden kreeg, moet hebben geweten dat de scooter gestolen was omdat het contactslot was uitgeboord. Blijkens de bewijsoverwegingen in het arrest heeft het hof het bewijs van het opzet doen steunen op het gedrag van verdachte toen deze opmerkte dat de politie hem in het oog had, op de wisselende verklaringen die verdachte heeft afgelegd over de herkomst van de scooter en op het feit dat de scooter kon worden gestart zonder sleutel in het contactslot. Die laatste omstandigheid is, het kan niet anders, aan verdachte bekend geweest toen hij de scooter voorhanden kreeg en ermee wegreed.
Het hof heeft het verzoek aan het juiste criterium getoetst. Dat het hof het horen van verbalisant niet noodzakelijk achtte is in het licht van het bovenstaande niet onbegrijpelijk, omdat het hof het bewijs van het opzet niet heeft gebaseerd op een omstandigheid op de opheldering waarvan het verzoek van de advocaat was gericht.
Het middel faalt.
4.1.
Het tweede middel klaagt over de veroordeling voor feit 2. Het hof heeft ten onrechte in het midden gelaten of het vonnis waarbij de ontzegging van de rijbevoegdheid was opgelegd al onherroepelijk was op het moment van de betekening van de rijontzegging.
4.2.
Als feit 2 is bewezen verklaard dat
‘hij op 19 augustus 2008 te Amsterdam terwijl hij redelijkerwijs moest weten dat hem bij rechterlijke uitspraak de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen was ontzegd, gedurende de tijd dat hem die bevoegdheid was ontzegd, op de Beethovenstraat, een motorrijtuig (tweewielige bromfiets), heeft bestuurd.’
4.3.
In zijn arrest heeft het hof een afzonderlijke bewijsoverweging aan feit 2 gewijd. Daarin geeft het hof eerst de relevante onderdelen van artikel 180 WVW 1994 weer. Vervolgens buigt het hof zich over de betekenis van de stukken van betekening die de officier van justitie bij de appelschriftuur heeft gevoegd. Onder deze stukken bevindt zich een akte van uitreiking waaruit blijkt dat een gerechtelijke brief op 15 mei 2006 is uitgereikt aan een schriftelijk gemachtigde van verdachte. De akte vermeldt het parketnummer van de zaak waarin verdachte door de kantonrechter te Amsterdam een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van zes maanden is opgelegd (13/641042-04). Omdat deze akte slechts de mogelijkheid kent van uitreiking aan geadresseerde zelf of aan diens schriftelijk gemachtigde gaat het hof er, niet onbegrijpelijk gelet op de eis in artikel 180 lid 3 WVW 1994 dat het schrijven betreffende de ontzegging aan de veroordeelde in persoon moeten worden uitgereikt, van uit dat deze akte betrekking heeft op de ontzegging. Uit deze gegevens leidt het hof dan af dat op 15 mei 2006 niet alleen de aantekening mondeling vonnis van de zaak met het betreffende parketnummer is uitgereikt maar ook, althans in elk geval, de kennisgeving van de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen. Ik versta deze woorden aldus dat het hof van mening is dat in ieder geval op 15 mei 2006 de ontzeggingsgegevens aan een schriftelijke gemachtigde zijn uitgereikt. Het hof komt vervolgens uit op 5 juni 2006 als dag waarop de ontzegging is ingegaan. Omdat verdachte geen rijbewijs heeft ingeleverd concludeert het hof dat de termijn van de ontzegging op 19 augustus 2008 nog liep, gelet op de inhoud van de zesde lid van artikel 180 WVW 1994.
4.4.
De steller van de schriftuur betoogt dat in hoger beroep is aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld of het vonnis van de kantonrechter te Amsterdam van 31 oktober 2005 op 15 mei 2006 onherroepelijk was. Dat dit verweer in hoger beroep is gevoerd zou blijken uit de aanhechting van een arrest van de Hoge Raad aan de pleitnota van hoger beroep. Dit verweer zou zijn gevoerd buiten de pleitnota om. Deze gang van zaken komt mij niet onwaarschijnlijk voor.
4.5.
Het arrest van de Hoge Raad waarop de steller van het middel doelt is HR 1 juni 2010, LJN BL3181. De Hoge Raad overweegt daarin:
‘3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof — gelet op art. 180, derde lid, WVW 1994 — ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft bewezenverklaard dat de tenuitvoerlegging van de aan de verdachte bij rechterlijk vonnis opgelegde ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen liep op de in de tenlastelegging vermelde (pleeg)datum.
3.2.
Art. 180 WVW 1994 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
- ‘1.
Voor wat betreft de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen is artikel 557, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering op rechterlijke uitspraken niet van toepassing. Een strafbeschikking houdende deze bijkomende straf is in zoverre eerst voor tenuitvoerlegging vatbaar als geen verzet meer kan worden gedaan.
(…)
- 3.
Indien de rechterlijke uitspraak of strafbeschikking voor wat betreft de bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, geschiedt de tenuitvoerlegging niet dan nadat aan de veroordeelde in persoon een schrijven is uitgereikt, volgens de artikelen 587 en 588 van het Wetboek van Strafvordering, waarin het tijdstip van ingang en de duur van de ontzegging, de verplichting tot inlevering van het rijbewijs uiterlijk op dat tijdstip, alsmede het gevolg van niet tijdige inlevering worden medegedeeld.’
3.3.
Uit de bewoordingen van deze regeling volgt dat juist is de aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat aan de eisen van art. 180, derde lid, WVW 1994 slechts is voldaan indien het daar bedoelde schrijven aan de veroordeelde in persoon is uitgereikt op een tijdstip gelegen ná het tijdstip waarop de rechterlijke beslissing waarbij de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen is ontzegd, onherroepelijk is geworden.’
4.6.
In het arrest noch in de aanvulling daarvan heb ik aanknopingspunten kunnen vinden voor een vaststelling van het hof dat het vonnis van de kantonrechter te Amsterdam van 31 oktober 2005 op 15 mei 2006 al onherroepelijk was. Nu dit in cassatie niet vaststaat is de mogelijkheid dat de ontzegging van de rijbevoegdheid op 15 mei 2006 nog niet kon ingaan en ook op 19 augustus 2008 nog niet was ingegaan niet uitgesloten. De bewezenverklaring dat op 19 augustus 2008 aan verdachte de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen was ontzegd is daarom ontoereikend met redenen omkleed.
Het middel slaagt.
5.
Het eerste middel faalt. Het tweede middel slaagt, hetgeen tot gevolg dient te hebben dat het bestreden arrest, voor zover inhoudende de beslissingen over feit 2 en de strafoplegging niet in stand kan blijven. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven
6.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het betreft de beslissingen over feit 2 en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het hof te Amsterdam teneinde in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden