ABRvS, 19-01-2005, nr. 200408639/1
ECLI:NL:RVS:2005:AS3165
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
19-01-2005
- Zaaknummer
200408639/1
- LJN
AS3165
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2005:AS3165, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 19‑01‑2005; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 19‑01‑2005
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 30 maart 2004 heeft verweerder de bij besluit van 14 november 2002 aan [partij] opgelegde lasten onder dwangsom ingetrokken.
Partij(en)
200408639/1.
Datum uitspraak: 19 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Deurne,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 2004 heeft verweerder de bij besluit van 14 november 2002 aan [partij] opgelegde lasten onder dwangsom ingetrokken.
Bij besluit van 27 juli 2004, verzonden op 8 september 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2004, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. V.M.J.A. Corstjens, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [partij], vertegenwoordigd door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne.
2. Overwegingen
2.1.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit van 30 maart 2004 gehandhaafd, dat strekt tot het intrekken van de aan [partij] bij besluit van 14 november 2002 opgelegde lasten onder dwangsom. Hieraan heeft verweerder de overweging ten grondslag gelegd dat [partij] een ontvankelijke aanvraag om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer heeft ingediend. Deze aanvraag kan volgens verweerder op grond van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 worden verleend. Nu sprake is van concreet zicht op legalisatie kon hij naar zijn mening in redelijkheid tot intrekking van de bij besluit van 14 november 2002 opgelegde lasten onder dwangsom overgaan. Bovendien, zo stelt verweerder, worden in de twee afdelingen van stal F, waarop het besluit van 14 november 2002 onder andere betrekking heeft, geen dieren meer gehouden, zodat niet langer in strijd met de op 24 september 1991 krachtens de Hinderwet verleende milieuvergunning wordt gehandeld.
2.2.
Appellant kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Appellant stelt dat de overtredingen van de vergunning uit 1991 niet zijn beëindigd. Voorts ontbreekt een besluit op de aanvraag om een vergunning, zodat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie, aldus appellant. Volgens appellant is het overigens duidelijk dat de gevraagde vergunning op basis van het vigerende toetsingskader niet kan worden verleend. Ook wanneer moet worden uitgegaan van een te vergunnen inrichting dan nog moeten de bestreden afdelingen van stal F worden voorzien van een emissiearm stalsysteem, aldus appellant. Nu niet kan worden voldaan aan de stanknormen en nu de twee afdelingen van stal F in gebruik zijn, bestaat er naar de mening van appellant nog steeds een noodzaak tot handhaving.
2.3.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder bij besluit van 14 november 2002 aan [partij] onder andere een last onder dwangsom opgelegd vanwege het in strijd met de aan hem op 24 september 1991 verleende vergunning houden van vleesvarkens in twee afdelingen van stal F welke het kortst bij de Esdonk zijn gesitueerd.
Uit het verhandelde ter zitting is weliswaar gebleken dat verweerder niet heeft onderzocht of de in het besluit van 14 november 2002 opgenomen overtredingen nog voortduren en dat hij slechts is afgegaan op mededelingen van de gemachtigde van [partij], vast staat echter dat door [partij] ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een ontvankelijke aanvraag tot het verlenen van een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer bij verweerder was ingediend. Deze aanvraag heeft, zo blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting, onder meer betrekking op de legalisering van de in strijd met voornoemde vergunning van 24 september 1991 uitgeoefende activiteiten. De zoogkoeien zullen blijkens deze aanvraag worden gehouden in stal G en voor de uitbreiding van de vleesvarkens in stal F zullen vier afdelingen worden voorzien van een emissiearm stalsysteem. Naar aanleiding van deze aanvraag is door verweerder op 27 mei 2004 een ontwerpbesluit ter inzage gelegd waaruit, wat betreft het houden van dieren, blijkt dat verweerder voornemens was positief op die aanvraag te beslissen. Tijdens het ter zitting verhandelde is gebleken dat verweerder op 16 november 2004 de gevraagde vergunning heeft verleend. De gevraagde vergunning is slechts geweigerd voor het laden van mest, het laden van varkens en het ophalen van melk in de periode tussen 19.00 uur en 06.00 uur alsook het lossen van voer in de periode tussen 20.00 uur en 07.00 uur.
Voorzover appellant van mening is dat de vergunning van 16 november 2004 onvoldoende waarborgen biedt dan wel dat bij de voorbereiding daarvan door verweerder niet is voldaan aan bepaalde formele vereisten, overweegt de Afdeling dat de rechtmatigheid van dit besluit tot verlening van een milieuvergunning niet in deze procedure aan de orde kan komen. Overigens betekent het bestaan van bedenkingen dan wel het instellen van beroep tegen de verlening van een milieuvergunning op zichzelf nog niet dat deze niet zou kunnen worden verleend.
In het bovenstaande ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat legalisering van de onderhavige situatie mogelijk is. De Afdeling ziet derhalve geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het intrekken van de op 14 november 2002 opgelegde lasten onder dwangsom heeft kunnen overgaan. Het ter zitting door appellant gehouden betoog inzake de weigering van verweerder tot invordering van de verbeurde dwangsommen over te gaan, staat los van het onderhavige geschil en doet aan het voorgaande niets af.
2.4.
Het beroep is ongegrond.
2.5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005
- 374.