Rb. Midden-Nederland, 25-06-2015, nr. UTR 15/1297
ECLI:NL:RBMNE:2015:4702
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
25-06-2015
- Zaaknummer
UTR 15/1297
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen / Europees bestuursrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2015:4702, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 25‑06‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2016:2947, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
JGR 2016/23 met annotatie van Lisman
Uitspraak 25‑06‑2015
Inhoudsindicatie
De rechtbank doet uitspraak in een beroepsprocedure tegen een besluit van het College ter beoordeling van geneesmiddelen, waarbij een parallelhandelsvergunning is verleend voor het geneesmiddel D-cure 25.000 IE/ml. Ten aanzien van de samenstelling van het werkzame bestanddeel overweegt de rechtbank dat sprake is van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit. Uit het bestreden besluit blijkt onvoldoende of, voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een gelijke samenstelling van het werkzame bestanddeel, eveneens was betrokken of sprake was van een risico voor de volksgezondheid. Het beroep is om die reden gegrond, en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Vervolgens is beoordeeld of de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand konden blijven. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat de kwantitatieve samenstelling van het werkzame bestanddeel gelijk is aan die van het werkzame bestanddeel in het referentiegeneesmiddel D-cura. Dat er een verschil is in bandbreedtes maakt niet dat enkel om die reden niet aan het criterium wordt voldaan. Ten aanzien van de hulpstoffen oordeelt de rechtbank dat bio-equivalentieonderzoek in deze zaak, anders dan door eiseres is bepleit, niet noodzakelijk is. Eiseres heeft daarvoor het onderbouwde standpunt van verweerder met te weinig concrete aanknopingspunten bestreden. Ten aanzien van de verschillen in bewaarcondities overweegt de rechtbank dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat dit geen gevaar voor de volksgezondheid zal opleveren. De rechtbank laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.
Partij(en)
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 15/1297
uitspraak van de meervoudige kamer van 25 juni 2015 in de zaak tussen
Laboratoires S.M.B. S.A., te Brussel, eiseres
(gemachtigde: mr. A.J.H.W.M. Versteeg),
en
het College ter beoordeling van geneesmiddelen, verweerder
(gemachtigden: mr. M.K. Polano en F.W. Weijers).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: Dr. Fisher Farma B.V., te Brussel, gemachtigde: mr. G. van der Wal.
Procesverloop
Bij besluit van 7 november 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder aan derde-partij een parallelhandelsvergunning verleend voor de invoer van het middel D-cure 25.000 IE/ml, drank (registratienummer RVG 114888/109397).
Bij besluit van 13 februari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Met betrekking tot een aantal van die stukken heeft verweerder een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de rechtbank medegedeeld dat uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van deze stukken. Bij beslissing van 27 maart 2015 heeft de rechtbank bepaald dat de gevraagde beperkte kennisneming gerechtvaardigd is. Eiseres en de derde-partij hebben toestemming gegeven aan de rechtbank om mede op de grondslag van de stukken waarvoor de beperkte kennisneming geldt, uitspraak te doen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2015. Namens eiseres zijn verschenen [A], werkzaam bij eiseres, en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Verder zijn namens verweerder verschenen [B], [C], [D], [E], [F] en [G], allen werkzaam bij verweerder. Namens de derde-partij zijn verschenen [H], werkzaam bij de derde-partij, en haar gemachtigde.
Overwegingen
1. De derde-partij heeft bij verweerder een parallelhandelsvergunning aangevraagd voor het geneesmiddel D-cure 25.000 IE/ml, welk geneesmiddel al op de markt is in België en de derde-partij wil importeren naar Nederland. Het betreft een geneesmiddel ter behandeling van een tekort aan vitamine D. Eiseres is houdster van de handelsvergunning van het Belgische D-cure. Het Nederlandse referentiegeneesmiddel is het geneesmiddel D-cura, en ook van dit geneesmiddel is eiseres houdster van de handelsvergunning. De vergunning is verleend op de grond dat het geneesmiddel D-cure volgens verweerder gelijk of nagenoeg gelijk is aan het Nederlandse referentieproduct D-cura. Eiseres betwist dat D-cure gelijk of nagenoeg gelijk is aan D-cura.
2. Op grond van artikel 48, eerste lid, van de Geneesmiddelenwet verleent het College, op aanvraag, binnen vijfenveertig dagen een parallelhandelsvergunning indien het geneesmiddel waarop de aanvraag betrekking heeft, is betrokken uit een andere lidstaat en gelijk of nagenoeg gelijk is aan een referentiegeneesmiddel waarvoor het College een handelsvergunning heeft verleend.
3. In de memorie van toelichting behorend bij artikel 48 van de Geneesmiddelenwet is opgenomen dat verweerder een zogeheten parallelhandelsvergunning afgeeft, indien geneesmiddel X in een andere lidstaat is toegelaten en het ten aanzien van geneesmiddel Y kwalitatief en kwantitatief dezelfde werkzame bestanddelen bevat, dezelfde farmaceutische vorm vertoont, bioequivalent is en in het licht van de wetenschap blijkbaar geen wezenlijk verschil vertoont in werkzaamheid en veiligheid, en beide geneesmiddelen zijn vervaardigd door dezelfde fabrikant of door fabrikanten die vennootschappelijk of contractueel met elkaar verbonden zijn (MvT, 29 359, nr. 3, p. 55).
4. In het Beleidsdocument Parallelimport Registratie en Onderhoud MEB van 29 mei 2012 (beleidsdocument) heeft verweerder de criteria die artikel 48 van de Geneesmiddelenwet geeft nader uitgewerkt. In paragraaf 1.2.1 van het beleidsdocument staat vermeld dat beoordeeld wordt of het parallel in te voeren product niet verschilt van het referentieproduct wat betreft veiligheid en werkzaamheid; het parallelproduct dient uitwisselbaar te zijn met het referentieproduct. Hierbij zijn de volgende beoordelingscriteria van belang:
• Een in Nederland ingeschreven referentieproduct moet zijn aangewezen. Dit referentieproduct moet een geldige handelsvergunning hebben op het moment van aanvraag van het parallelimportproduct.
• De kwalitatieve en kwantitatieve samenstelling wat betreft werkzame bestanddelen van het parallel in te voeren product moet gelijk zijn aan die van het referentieproduct.
• De kwalitatieve samenstelling voor wat betreft de hulpstoffen moet gelijk, hetzij nagenoeg gelijk zijn.
• De farmaceutische vorm van het parallel in te voeren product moet gelijk zijn aan die van het referentieproduct.
• De te importeren verpakkingsgrootte dient bij voorkeur gelijk te zijn als die goedgekeurd voor het Nederlandse referentieproduct; dit geldt met name voor zelfzorggeneesmiddelen. Een afwijkende verpakkingsgrootte is alleen acceptabel, indien deze binnen dezelfde afleverstatus valt en indien hetzelfde doseringsschema (behandelduur) gevolgd kan worden als goedgekeurd voor het Nederlandse referentieproduct.
Samenstelling werkzame bestanddeel
5. De rechtbank stelt vast dat het criterium in het beleidsdocument ten aanzien van de samenstelling van het actieve bestanddeel strikter is dan het criterium van artikel 48, eerste lid, van de Geneesmiddelenwet. Daarin staat immers dat het geneesmiddel gelijk of nagenoeg gelijk dient te zijn aan het referentiegeneesmiddel, terwijl het beleidsdocument vereist dat de kwalitatieve en kwantitatieve samenstelling van het actieve bestanddeel gelijk is. Dit op zichzelf levert geen gebrek op het in bestreden besluit, nu het tot de beleidsvrijheid van verweerder behoort om de wettelijke bepalingen nader uit te werken in beleid en daarin een strengere maatstaf op te nemen. Verweerder heeft in het bestreden besluit dan ook terecht het criterium gehanteerd dat de kwalitatieve en kwantitatieve samenstelling van het actieve bestanddeel in D-cure gelijk dient te zijn aan de samenstelling van D-cura.
6. Eiseres voert aan dat verweerder het criterium ten aanzien van de samenstelling van het actieve bestanddeel onjuist heeft toegepast. Uit het bestreden besluit blijkt namelijk dat verweerder bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een gelijke samenstelling van het werkzame bestanddeel mede heeft betrokken of er risico’s voor de volksgezondheid bestaan. Blijkens het beleidsdocument dient echter uitsluitend de vraag te worden beantwoord of de kwalitatieve en kwantitatieve samenstelling van het actieve bestanddeel van het Belgische D-cure en het Nederlandse D-cura gelijk is.
7. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit inderdaad op die manier kan worden begrepen dat verweerder, bij de beantwoording van de vraag of sprake is van gelijke samenstelling van het actieve bestanddeel, mede heeft betrokken of sprake is van een risico voor de volksgezondheid. Dit rijmt niet met het criterium in het beleidsdocument, nu daarin slechts vermeld staat dat de samenstelling gelijk dient te zijn en verweerder daarin dit criterium van ‘gelijk’ niet invult met het criterium ‘risico van de volksgezondheid’. Ter zitting is echter gebleken dat verweerder het criterium niet op die manier heeft getoetst. Het standpunt in het bestreden besluit moet zo worden begrepen dat de kwantitatieve samenstelling van het actieve bestanddeel gelijk is, ondanks dat er verschillen in bandbreedtes bij vrijgifte bestaan, en dat daardoor wordt voldaan aan het criterium. Daarnaast heeft verweerder getoetst of het verschil in gehanteerde bandbreedtes bij vrijgifte van het geneesmiddel, mede in het licht van de rechtspraak van het HvJEU, een gevaar voor de volksgezondheid zou kunnen opleveren. Zoals ter zitting is toegelicht heeft verweerder dit gedaan om te verifiëren dat andere lidstaten geen extreme bandbreedtes hanteren. Als dat wel het geval zou zijn dan zou er, ondanks dat aan het criterium ‘gelijk’ wordt voldaan, toch een gevaar voor de volksgezondheid kunnen bestaan. In dat geval zou de parallelhandelsvergunning worden geweigerd. Deze wijze van toetsen acht de rechtbank in het licht van de rechtspraak van het HvJEU en het beleidsdocument juist. Nu het bestreden besluit op dit punt echter onvoldoende duidelijkheid biedt is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 7:12 van de Awb, waarin is bepaald dat een beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering. Al om die reden is het beroep gegrond, en is er aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen. Vervolgens zal de rechtbank beoordelen of er aanleiding is om de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten op grond van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb.
8. Eiseres voert aan dat de kwantitatieve samenstelling van het werkzame bestanddeel in het Nederlandse D-cura niet gelijk is aan het Belgische D-cure, zodat niet aan het criterium wordt voldaan. Verweerder heeft de gedeclareerde sterkte van 25.000 IE/ml in de Samenvatting van de productkenmerken, oftewel de aanduiding, ten onrechte als maatgevend beschouwd voor de beoordeling of sprake is van een gelijke kwantitatieve samenstelling. Op grond van het beleidsdocument dient sprake te zijn van een geneesmiddel dat wat betreft kwantitatieve samenstelling van het werkzame bestanddeel identiek is. Nu D-cure standaard wordt bereid met een overmaat van 112% (28.000 IE/ml) is geen sprake van een identieke kwantitatieve samenstelling. De bandbreedte bij vrijgifte van het geneesmiddel ligt bovendien voor het Belgische D-cure tussen de 100% en 117% (minimaal 25.000 IE/ml en maximaal 29.250 IE/ml), terwijl de bandbreedte bij het Nederlandse D-cura tussen de 95% en 105% ligt (minimaal 23.750 IE/ml en maximaal 26.250 IE/ml). Deze verschillen hebben tot gevolg dat het gehalte cholecalciferol van D-cure bij (nagenoeg) iedere batch ruim boven de maximale waarde ligt, die gesteld is als de vrijgifte-eis voor D-cura. Door de kwantitatieve samenstelling van de geneesmiddelen als gelijk aan te merken handelt verweerder in strijd met het beleidsdocument, en daardoor in strijd met artikel 4:84 van de Awb. Verweerder heeft bovendien ten onrechte de toepasselijke Europese farmacologische regelgeving niet in zijn beoordeling betrokken. Uit Europese richtlijnen volgt dat de monografieën van de Europese Pharmacopae (Ph. Eur.) van toepassing zijn op handelsvergunningen voor geneesmiddelen. De Ph. Eur. specificeert bandbreedtes waarbinnen afzonderlijke geneesmiddelen als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd. Over de olieachtige vorm van cholecalciferol, waar het hier over gaat, bepaalt de Ph. Eur. dat producten binnen de bandbreedte 90-110% van de opgegeven waarde van het werkzame bestanddeel nog als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd. Het Belgische D-cure heeft een bandbreedte van 100% tot 117% en valt daar dus buiten. Ook om die reden is de kwantitatieve samenstelling van het actieve bestanddeel bij de beide geneesmiddelen niet gelijk.
9. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de kwantitatieve samenstelling van het werkzame bestanddeel cholecalciferol in het Belgische D-cure wel gelijk is aan het Nederlandse D-cura. Bepalend is hetgeen is vermeld in de Samenvatting van de productkenmerken. Uit het richtsnoer ‘A guideline on Summary of Product Charasteristics’ van de Europese Commissie blijkt dat in rubriek één van de Samenvatting van de productkenmerken de sterkte vermeld dient te worden. Bij rubriek twee, de kwantitatieve samenstelling, moet de hoeveelheid werkzaam bestanddeel worden uitgedrukt. De sterkte in rubriek één en de hoeveelheid in rubriek twee dienen overeen te komen. Overeenkomstig dit richtsnoer zijn de aanduidingen bij zowel D-cure als D-cura bij de sterkte in rubriek één en bij de gedeclareerde hoeveelheid in rubriek twee 25.000 IE/ml. De kwantitatieve samenstelling van het werkzame bestanddeel is daarom gelijk. Dat er verschillende bandbreedtes zijn bij vrijgifte van de geneesmiddelen maakt niet dat de kwantitatieve samenstelling van het actieve bestanddeel niet langer gelijk is. Het is gebruikelijk dat er marges worden aangehouden waarbinnen het gehalte actief bestanddeel mag fluctueren. Deze marges zijn normaal gesproken 95% tot 105%, zoals ook blijkt uit het richtsnoer ‘Specifications and control tests on the finished product’. Dit richtsnoer vermeld echter expliciet dat in sommige gevallen, zoals bij vitamines, het gebruik van overmaat is toegestaan. Dat de marges bij D-cure iets ruimer zijn maakt dus niet dat sprake is van een andere samenstelling van het actieve bestanddeel. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de Ph.Eur. waar eiser op wijst, toepassing mist, nu deze uitsluitend van toepassing is op de werkzame bestanddelen zelf en dus niet op de uiteindelijk met de werkzame bestanddelen bereide geneesmiddelen.
10. De rechtbank stelt vast dat op de Samenvattingen van de productkenmerken staat dat de sterkte en de hoeveelheid werkzame stof cholecalciferol 25.000 IE/ml bedraagt. Verder staat vast dat de gehanteerde bandbreedtes bij vrijgifte van het Belgische D-cure en het Nederlandse D-cura van elkaar verschillen, en een gedeeltelijke overlap hebben. De rechtbank volgt eiseres niet in het standpunt dat de handelwijze van verweerder in strijd is met het beleidsdocument, dan wel dat verweerder het beleidsdocument verkeerd uitlegt. De rechtbank vindt in rechtspraak van het HvJEU en het beleidsdocument geen aanknopingspunten om te oordelen dat ‘gelijk’ dient te worden uitgelegd als ‘identiek’. Ook vindt de rechtbank daarin geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verschillen in bandbreedtes bij vrijgifte van het geneesmiddel moeten leiden tot de slotsom dat de kwantitatieve samenstelling van het actieve bestanddeel niet langer als gelijk te beschouwen is. Nu door verweerder bovendien onweersproken is gesteld dat de Eur. Ph. niet van toepassing is op deze situatie kan ook daaruit niet worden afgeleid dat de gehanteerde bandbreedtes leiden tot een verschil in samenstelling van het actieve bestanddeel. Verweerder mocht de aanduiding van de hoeveelheid werkzame stof in de Samenvatting van de productkenmerken dan ook bepalend achten voor de vraag of de samenstelling gelijk was. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Eiseres acht het onbegrijpelijk dat het verschil dat ten opzichte van het Nederlandse D-cura bestaat door de overmaat die wordt gehanteerd bij bereiding van het Belgische D-cure wordt afgedaan als minimaal, nu het een geneesmiddel betreft dat uitsluitend op recept verkrijgbaar is. De rechtbank volgt eiseres niet in dit betoog. Dat het voor de beoordeling of sprake is van een gelijke samenstelling van het actieve bestanddeel relevant is of een geneesmiddel vrij verkrijgbaar dan wel uitsluitend op recept verkrijgbaar is, is niet gebleken.
12. Eiseres voert verder aan dat de motivering van verweerder ten aanzien van een mogelijk risico voor de volksgezondheid ontoereikend is. Verweerder gaat er ten onrechte vanuit dat het gebruik van D-cure altijd kortdurend zou zijn. Dit is afhankelijk van de medische indicatie van de patiënt. Uit aanbevelingen van het Nederlandse Huisartsen Genootschap en de Werkgroep Klinische Gerontofarmacologie van de Nederlandse Vereniging van Klinische Geriatrie blijkt dat een langdurige behandeling zeer wel mogelijk is. Verder blijkt uit de Samenvatting van productkenmerken van het Belgische D-cure dat ook een lange behandeling met D-cure mogelijk is.
13. Volgens verweerder leidt het gegeven dat de bandbreedtes bij vrijgifte bij het Belgische D-cure ruimer zijn dan bij het Nederlandse D-cura niet tot een gevaar voor de volksgezondheid, gelet op de therapeutische breedte en het kortdurende gebruik. Dat het gebruik van D-cura over het algemeen kortdurend is blijkt volgens verweerder uit de Samenvatting van de productkenmerken, nu daarin vermeld staat dat D-cura 25.000 IE/ml als aanvangsdosis kan worden verstrekt gedurende een week. Daarna dient deze dosis te worden gevolgd door een onderhoudstherapie (chole)calciferol, die lagere cholecalciferol doseringen vereist. Verder heeft verweerder naar voren gebracht dat uit de Farmacopees van de Verenigde staten en Groot-Brittannië, die anders dan de Eur. Ph. wel voorschriften bevatten voor eindproducten, blijkt dat gehaltes tot 125% worden toegestaan. In die zin valt D-cure onder de met het oog op de veiligheid vastgestelde maximumwaarden. De gehanteerde bandbreedtes leveren daarom geen gevaar voor de volksgezondheid op.
14. Uit de inleiding van het beleidsdocument blijkt dat het beleid in belangrijke mate een uitwerking is van rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU), zoals het arrest Ferring (C-172/00), het arrest Paranova (C-15/01 en C-113/01) en het arrest Kohlpharma (C-112/02). In het licht van die rechtspraak heeft verweerder getoetst of de import van het geneesmiddel D-cure, gelet op de verschillen in bandbreedtes met D-cura, een gevaar voor de volksgezondheid oplevert, ondanks dat dit niet als criterium is opgenomen in het beleid. De rechtbank acht, gelet op hetgeen is vermeld in de Samenvatting van de productkenmerken, voldoende duidelijk dat het geneesmiddel is bedoeld voor kortdurend gebruik. Weliswaar zijn er, mede gelet op de stukken die eiseres heeft ingebracht, situaties denkbaar waarin de behandelend arts kiest voor een langere behandeling, echter de rechtbank acht de weerlegging van verweerder dat het daarbij gaat om uitzonderingssituaties voldoende. Dat verweerder niet bekend is met de gevolgen voor de volksgezondheid bij een langdurige behandeling met D-cure is daarom niet relevant. Verder mocht verweerder van belang achten dat de Amerikaanse en Britse farmacopees nog ruimere bandbreedtes toestaan dan de 117% die voor D-cure geldt. Hetgeen eiseres heeft opgemerkt over de Samenvatting van de productkenmerken van het Belgische D-cure is niet relevant. Voor D-cure op de Nederlandse markt geldt immers de Samenvatting van de productkenmerken van het Nederlandse D-cura. Al met al heeft eiseres onvoldoende naar voren gebracht om te twijfelen aan het standpunt van verweerder dat de verschillen in bandbreedtes geen gevaar voor de volksgezondheid opleveren. De beroepsgrond slaagt niet.
Samenstelling hulpstoffen
15. Eiseres voert aan dat de kwalitatieve samenstelling van de gebruikte hulpstoffen in D-cure niet aan het criterium van het beleidsdocument voldoet, nu deze niet gelijk of nagenoeg gelijk is aan D-cura. In D-cura wordt de hulpstof polyoxyethyleen (40) sorbitolseptaolaat gebruikt en in het Belgische D-cure is dat de hulpstof polyglycerololeaat (E475). In het bestreden besluit erkent verweerder dat de beide hulpstoffen op verschillende wijze het werkzame bestanddeel cholecalciferol emulgeren. Daarnaast erkent verweerder dat hij niet beschikt over gegevens op basis waarvan geconcludeerd kan worden of die verschillen niet een daadwerkelijk effect hebben op de biologische beschikbaarheid van het werkzame bestanddeel. Gelet daarop had verweerder een bio-equivalentie onderzoek moeten gelasten alvorens de vergunning te verlenen. Uit de ‘Guideline on the investigation of bioequivalence’ volgt dat een dergelijk onderzoek in deze situatie aangewezen is, aldus eiseres. Verweerder heeft bij dit punt bovendien ten onrechte niet meegewogen dat er tussen D-cure en D-cura verschillen bestaan in de kwantitatieve samenstelling van het actieve bestanddeel. Een gering verschil in absorptie doet de ongelijkheid van de twee producten vaststaan. Verweerder is ook ten onrechte voorbijgegaan aan de in de brief van 22 januari 2015 weergegeven argumenten. Aan het gegeven dat de Belgische autoriteiten onlangs voor het geneesmiddel D-cura 2.400 IE/ml toestemming hebben gegeven voor het veranderen van een hulpstof binnen dezelfde handelsvergunning kan bovendien geen waarde worden gehecht. Dit geneesmiddel is niet vergelijkbaar met D-cure en D-cura, nu er een verschil in concentratie is van de werkzame bestanddelen en het bovendien gaat om andere hulpstoffen.
16. Volgens verweerder is wel sprake van een gelijk of nagenoeg gelijke kwalitatieve samenstelling voor wat betreft de hulpstoffen. De emulgator wordt gebruikt in een product dat in België al lang op de markt is, en is daardoor niet is te beschouwen als een ‘novel excipient’. Daardoor is het onwaarschijnlijk dat er een verhoogd veiligheidsrisico zou bestaan. Ondanks dat sprake is van verschillende hulpstoffen die mogelijk een invloed kunnen hebben op de biologische beschikbaarheid van het geneesmiddel, is er geen reden om bio-equivalentieonderzoek te laten verrichten. Er zijn geen chemisch-farmaceutische gegevens aanwezig op basis waarvan geconcludeerd kan worden dat een dergelijke beïnvloeding kan plaatsvinden. Dat het verschil in emulgator tot een verschil in absorptie zal leiden is niet te verwachten gezien het gegeven dat a) cholecalciferol oplost in olie en er in principe geen emulgator nodig is in het product, b) de absorptie in de dunne darm plaatsvindt in plaats van in de maag, waar het effect van de emulgator weg zal vallen tegen lichaamseigen emulgatoren en c) emulgatoren voor een goede absorptie van cholecalciferol niet nodig zijn. Categorie B1 van het beleidsdocument is hier van toepassing. Daaruit blijkt niet dat een bio-equivalentieonderzoek uitgevoerd moet worden. Anders dan eiseres stelt is wel op de argumenten uit de brief van 22 januari 2015 gereageerd. Verder is volgens verweerder wel relevant dat de autoriteiten in België voor een soortgelijk product toestemming hebben gegeven voor een wijzing van de ene emulgator naar een andere emulgator binnen dezelfde handelsvergunning. Het geneesmiddel D-cure 2.400 IE/ml heeft weliswaar een lagere sterkte, maar in verhouding is de hoeveelheid emulgator iets hoger dan bij D-cure. Dat toestemming is gegeven zonder een bio-equivalentieonderzoek te vragen toont aan dat het verschil in hulpstoffen geen gevolg heeft voor het gelijk of nagenoeg gelijk zijn van D-cure 2.400. Ditzelfde geldt voor D-cure, zodat aan het vereiste van het beleidsdocument en de Geneesmiddelenwet wordt voldaan.
17. Uit de uitspraak Rhone-Poulenc van het HvJEU van 16 december 1999 (C-94/98) volgt dat wijzigingen in de formule van een geneesmiddel wat de hulpstoffen betreft, gevolgen kunnen hebben voor de houdbaarheidsduur en de biologische beschikbaarheid van het product, bijvoorbeeld voor de snelheid waarmee het geneesmiddel oplost of wordt opgenomen. Dat dergelijke gevolgen voor de veiligheid mogelijk zijn, impliceert evenwel niet dat de nationale autoriteiten wegens verschillen in de gebruikte hulpstoffen nooit via vereenvoudigde procedures vergunningen aan parallelinvoerders kunnen afgeven. De nationale autoriteiten zijn immers verplicht een parallel ingevoerd geneesmiddel overeenkomstig de regels inzake parallelle invoer toe te laten wanneer zij ervan overtuigd zijn, dat dit geneesmiddel ondanks verschillen in de hulpstoffen geen gevaar oplevert voor de volksgezondheid.
18. Om te kunnen beoordelen of het in te voeren product verschilt van het referentieproduct qua veiligheid en werkzaamheid maakt het beleidsdocument een onderscheid tussen verschillende situaties. Allereerst is van belang of (A) de samenstelling van de hulpstoffen gelijk is aan die van het referentieproduct dan wel (B) de samenstelling niet gelijk is. Vervolgens is van belang of (1) het parallel in te voeren product is bereid door dezelfde fabrikant als die van het referentieproduct, dan wel bereid door een andere fabrikant behorend tot hetzelfde concern of licentiehouder van die van het referentieproduct, dan wel (2) het parallel in te voeren product is bereid door een andere fabrikant die niet tot hetzelfde concern behoort als dan wel licentiehouder is van de fabrikant van het referentieproduct. Volgens verweerder is in deze zaak sprake van de situatie onder (B) en onder (1). Volgens het beleidsdocument kan, tenzij er gegevens voorhanden zijn die een verschil qua veiligheid en werkzaamheid aannemelijk maken, de volgende conclusie worden getrokken:
Ad (B,1) Het parallel in te voeren product is aanvaardbaar als het verschil in hulpstoffen dusdanig gering is dat kan worden verwacht dat de biologische beschikbaarheid niet verschilt van die van het referentieproduct. Eventueel kan vergelijkend oplossnelheidsonderzoek noodzakelijk zijn om een conclusie te kunnen trekken.
19. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat bio-equivalentieonderzoek is vereist. Een dergelijk onderzoek kan aan de orde zijn in de situatie onder ad B,1, echter volgens verweerder zijn er voldoende argumenten om aan te nemen dat de biologische beschikbaarheid niet verschilt van die van het referentieproduct. Verweerder heeft deze argumenten uiteengezet in het bestreden besluit en het verweerschrift. De door verweerder naar voren gebrachte argumenten zijn door eiseres niet weerlegd. Ook heeft zij geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat het verschil in hulpstoffen wel invloed heeft op de veiligheid en werkzaamheid van het geneesmiddel. Nu uit het voorgaande niet is gebleken van een kwantitatief verschil in de samenstelling van het actieve bestanddeel was verweerder ook niet gehouden om daar ten aanzien van de hulpstoffen rekening mee te houden. Verweerder heeft daarnaast betekenis mogen toekennen aan het gegeven dat de Belgische autoriteiten toestemming hebben gegeven voor het veranderen van een hulpstof binnen dezelfde handelsvergunning bij een zelfde soort geneesmiddel. De beroepsgrond slaagt niet.
Bewaarcondities
20. Tot slot voert eiseres aan dat het verschil in bewaarcondities tussen het Nederlandse D-cura en het Belgische D-cura tot weigering van de vergunning had dienen te leiden. Het Belgische D-cure kent een maximale bewaartemperatuur van 25 graden, terwijl het Nederlandse D-cura tot maximaal 30 graden bewaard kan worden. Dit kan tot verwarring leiden, aangezien er dan straks twee producten op de Nederlandse markt zijn die qua naamgeving zeer op elkaar lijken met verschillende bewaarcondities. Ook hier gaat verweerder er bovendien ten onrechte vanuit dat het geneesmiddel slechts kortdurend wordt gebruikt. Bovendien is onvoldoende rekening gehouden met alle relevante aspecten, bijvoorbeeld met het aspect dat er verschillende (soms bijzondere) omstandigheden kunnen zijn die een ongunstig effect sorteren op de bewaarcondities van geneesmiddelen. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar standpunt het artikel ‘Houdbaarheid van Geneesmiddelen’ van dr. D.J. Touw en drs. Y. Bouwman-Boer d.d.16 december 2011 bijgevoegd.
21. Uit het beleidsdocument blijkt dat de houdbaarheidstermijn en bewaarcondities zoals die in België zijn toegekend voor D-cure ook in Nederland gelden. Voor D-cure in Nederland geldt derhalve een bewaartemperatuur van beneden de 25 graden. Volgens verweerder is dit verschil in bewaartemperatuur met het Nederlandse D-cura aanvaardbaar. Het verschil in bezwaartemperatuur kan adequaat opgelost worden door middel van een passende etikettering en bijsluiter. Als het middel toch op een verkeerde temperatuur bewaard wordt levert dit geen gevaar op voor de volksgezondheid. In de Nederlandse praktijk bestaat geen onderscheid tussen de bewaarlocatie voor producten die beneden 25 graden of beneden 30 graden dienen te worden bewaard. Daarnaast acht verweerder van belang dat D-cure slechts kortdurend wordt gebruikt. Het risico van het bewaren van D-cure op een te hoge temperatuur is dat het geneesmiddel sneller zal kunnen ontleden. Het is echter niet te verwachten dat dit binnen een week al zal gebeuren. De door eiseres genoemde bijzondere omstandigheden acht verweerder onvoldoende om een gevaar voor de volksgezondheid aanwezig te achten.
22. In de uitspraak Ferring van het HvJEU van 10 september 2002 (C-172/00) is overwogen dat wanneer kan worden aangetoond dat er door het naast elkaar bestaan van twee versies van hetzelfde geneesmiddel met verschillende bewaarcondities daadwerkelijk een gevaar voor de gezondheid van personen bestaat, dit gevaar invoerbeperkingen voor de oorspronkelijke versie van het geneesmiddel kan rechtvaardigen. Het is in de eerste plaats aan de bevoegde autoriteiten om te beoordelen of er een reëel gevaar bestaat. Het HvJEU acht in dit geval niet uitgesloten dat het gevaar van dien aard is dat een passende etikettering een bevredigende oplossing kan bieden.
23. De rechtbank is van oordeel dat door verweerder voldoende is gemotiveerd dat een verschil in bewaarcondities geen gevaar voor de volksgezondheid zal opleveren. Verweerder heeft allereerst meegewogen dat een passende etikettering en bijsluiter onduidelijkheid wegneemt. Verder heeft verweerder gemotiveerd uiteengezet dat, zelfs al zou het geneesmiddel worden bewaard op een temperatuur hoger dan 25 graden, dit geen gevaar zal opleveren. Daarbij is verweerder er, gelet op hetgeen is overwogen in punt 14 van deze uitspraak, niet ten onrechte vanuit gegaan dat D-cure kortdurend wordt gebruikt. De beroepsgrond slaagt niet.
Tot slot
24. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit, ondanks het motiveringsgebrek dat in punt 7 van deze uitspraak is geconstateerd, in stand te laten. Gelet daarop ziet de rechtbank ook geen aanleiding om, zoals door eiseres is verzocht, een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in 8:72, vijfde lid, van de Awb.
25. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 331,- vergoedt.
26. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:- verklaart het beroep gegrond;- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 331,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. Praamstra, voorzitter, en mr. M.C. Stoové en mr. Z.J. Oosting, leden, in aanwezigheid van mr. L.N. Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.